Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey. VIII.‘§ 170. Zes der woordsoorten zijn onderworpen aan verandering, buiging (Flexie) geheeten. Bij de naamwoorden heet het geheel der vormverandering ook verbuiging (declinatie), bij de werkwoorden vervoeging (conjugatie). De oorzaken dier verandering liggen deels in de beteekenis der woorden, deels in de verschillende betrekkingen, waarin zij voorkomen. De verbuiging der zelfstandige naamwoorden en zelfstandige voornaamwoorden, alsmede van de woorden, welke daarbij behooren, wordt gedeeltelijk bepaald door eene onderscheiding dier naamwoorden in drie klassen, die den naam dragen van geslachten. Voor een ander deel dragen de vormen dier woorden den naam van getal en naamval. De vormen, welke de werkwoorden aannemen, heeten: wijze, tijd, persoon en getal, infinitief en deelwoord. Die, welke sommige bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden aannemen, heeten trappen van vergelijking.’ Is de beteekenis der woorden de oorzaak der buiging, dan noemt men ze primair, wordt door de buiging het woordverband uitgedrukt, dan heet de buiging secundair. Primair is derhalve 1) de buiging der zelfstandige naamwoorden, waardoor het getal wordt uitgedrukt; 2) de gradatie der bijvoeglijke naamwoorden en van vele bijwoorden; 3) de vormen der werkwoorden, waardoor de tijd en de wijze wordt uitgedrukt; - secundair daarentegen is de naamvalsbuiging. Daar de persoonsuitgangen der werkwoorden - enkelen meervoud - oorspronkelijk pronominale vormen zijn, is de persoons- en getalsonderscheiding historisch primair; tegenwoordig gevoelen wij ze echter als secundair. De secundaire buiging is een gevolg van de betrekking der inlijving (inhaerentie); de bijvoeglijke woorden staan tot het bepaalde zelfstandig naamwoord en de werkwoorden tot het subject in deze betrekking. - De schuinsche naamvallen - 2e, 3e en 4e nv. - drukken uit, dat er een betrekking van afhankelijkheid bestaat tusschen het bepalende en het bepaalde | |
[pagina 2]
| |
woord, terwijl de eerste naamval de vorm is, die op het gezegde wijst. Er is een tijd geweest, dat de bewoner van de landen aan de zee geen behoefte had aan regels voor de geslachten; hij hoorde, welk geslacht een woord had; evenmin als de Franschman ooit zal zeggen du terre, of de Duitscher das Gefahr, zou hij spreken van den strate. Maar die tijd ligt eeuwen achter ons. - Reeds in het Middelnederlandsch was het geslacht van vele woorden verloopen. In de taal der 16e eeuw heerscht, wat de geslachten en de verbuiging betreft, de grootst mogelijke wanorde. De vertalers van den Bijbel en onze groote letterkundigen, Vondel, Hooft, Cats, trachtten orde in den chaos te brengen; maar, daar men zich bij 't bepalen van het geslacht door zijn taalgevoel en zijn smaak liet leiden, en niet de oudere taal raadpleegde, kon er van eenheid geen sprake zijn; de verschillende schrijvers moesten dikwijls met elkander en ook met zich zelven in strijd komen. Typisch voor het dooreenhaspelen van mannelijke en vrouwelijke vormen is hetgeen Hooft schrijft in de verschillende verzen voor C. Huygens Ledige Uren: Aan den Heere Laurens Reaal; van de Ed. Heere J. v. Burg; van de Heer' Westerbaan; van D'Heere Vondel; van den geestrycken Heere! Naar aanleiding van een gesprek met Professor Petrus Plancius, stelde David van Hoogstraten een proef op van woorden, getrokken uit Hooft en Vondel, welke in 1700 verscheen onder den titel: ‘Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden, ten dienste der taallievenden tot eene proeve opgestelt.’ Deze proeve, waarvan in 1759 een 5e en in 1783 een 6e, vermeerderde en opgehelderde uitgave bezorgd werd door Adriaan Kluit, was, voordat Siegenbeek zijn spelling en Weiland zijn woordenboek geschreven had, voor de Nederlandsche schrijvers, wat thans het Woordenboek van De Vries en Te Winkel voor ons is. En toch moest deze proeve uit den aard der zaak gebrekkig zijn: Van Hoogstraten had aan Hooft en Vondel gevraagd, welk geslacht een woord had; d.i. aan mannen, die vaak onderling en met zich zelf in tegenspraak waren. - Geen wetenschappelijk man kon dan ook vrede hebben met de methode, door Hoogstraten en Kluit gevolgd. Hij, die het eerst in dezen den wetenschappelijke weg betrad, die begreep, dat het geslacht niet à posteriori maar à priori moest blijken, was Lambert ten Kate, die in zijn: Aenleiding tot de kennisse van het | |
[pagina 3]
| |
verheven deel der Nederduytsche sprake onder het opschrift: Geslachttoetse, ontleent uit de Aeloude Medegetuigenissen van het Moesogotisch, Angelsaksisch, Frank-duitsch, IJslandisch en Hoogduitsch het geslacht van ruim 750 woorden bepaalde. In 1805 verscheen bij de wed. J. Dóll een Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederlandsche taal door Mr. W. Bilderdijk. In de inleiding vaart B. hevig uit over de domheid van hen, die meenen, dat het geslacht door de beteekenis van het woord wordt bepaald. De Engelschman Mr. Harris moet het vooral ontgelden. Deze heeft een Algemeene Grammatica geschreven, waarin omtrent den grond der geslachten gezegd wordt: ‘De onderscheiding der Kunnen is in sommige woorden, naar het schijnt, aan niets anders toe te schrijven, dan aan de louter toevallige gesteldheid van het woord. Het heeft zulk een geslacht, van dat het zulk eenen uitgang heeft, of, misschien wel, omdat het tot zulk eene buiging behoort. Maar in andere mogen wij ons een fijnere soort van redeneering voorstellen: eene redeneering, die zelfs in geslachtlooze zaken een verwijderde overeenkomst vindt met die groote Natuurlijke onderscheiding, die (volgens Milton) de wareld bezielt.’ Naar aanleiding van deze wanleer - wanleer in de oogen van Bilderdijk - zegt Bilderdijk: ‘ik vraag niet slechts, wat de schijn en 't toevallige in eenig wijsgeerig of zich daar voor aankondigend samenstel, dat reden en oorzaak moet aanwijzen, te doen hebben? Ik vraag niet, welk een denkbeeld men zich van de Buigingsvormen of declinatie maken moet, zoo die het geslacht van de woorden als oorzaak bepalen zal? Eene onzinnigheid, die wellicht weinig wederga heeft! Maar ik vraag reden, verklaring, bewijs van hetgeen ik in deze aangehaalde plaats gaarne als waarheid erkenne, dat de terminatie 't geslacht hetzij geeft, hetzij aanwijst. De waarneming hiervan is voor den gemeenen Spraakleeraar, maar de Filosophische kenner der spraak, die hetgeen hij weet, in de oorzaken weet, moet mij deze waarheid niet zeggen, maar à priori voortbrengen. Doch ik laat daar die toevallige gesteldheid, zoo hij ze heet, en waarop hij niet doordringt, schoon zij verre van toevallig te zijn, de eenige redelijke, en dus, de in 't algemeen noodzakelijke oorzaak des verschijnsels inhoudt, dat hij uitleggen moest, dan waarover hij, als ware 't eene kleinigheid, | |
[pagina 4]
| |
heenstapt: ik wil zijne verklaring van die fijne onderscheiding der geslachten, bij hem de voornaamste (die hij echter meest aan Ammonius schijnt verschuldigd te zijn, maar die daarom niet beter is) hier doen kennen.’ - Vervolgens ergert Bilderdijk zich over de ‘plompheden’ van den Engelschman, als deze leert, dat de zon mannelijk is, om de oorspronkelijkheid van zijn licht en de kracht van zijn stralen, terwijl de maan vrouwelijk is, omdat ze het licht slechts ontvangt en met zachter en teederder glans schijnt, terwijl ook stad en land en vaderland, zoowel als schip vrouwelijk zijn als bevattende en ontvangende zaken, ja, moeders of voedsters, als 't ware, van die er wonen. ‘Tijd en Dood zijn om beider onwederstaanbaarheid manlijk, en de Slaap is het, omdat hij de broeder des Doods is.’ ‘De Deugd is om hare beminlijkheid vrouwelijk en de Ondeugd is het als haar tegengestelde.’ ‘Grilligheden zouden het manlijk charakter niet voegen en zijn terecht natuurlijkerwijze vrouwelijk.’ Razernijen zijn vrouwelijk, niet omdat er meer razende vrouwen dan mannen zijn, ‘maar 't zal zijn, dat de driften der vrouwen voor grooter uitsporigheden vatbaar zijn, dan manlijke hartstochten, en dat men de Razernijen als boven alle mate, of tenminste in den hoogsten graad kwaaddoende beschouwd heeft.’ Geen wonder, dat Bilderdijk over den sophistischen Engelschman de fiolen van zijn toorn uitstort. 't Geslacht van een woord hangt volgens Bilderdijk niet af van 't voorwerp, waarvan het de naam is, maar 't is eenig en alleen een gevolg van de vorming van het woord: ‘'t Geen het woord maakt tot hetgeen het is, 't geen het vormt en wijzigt, geeft er ook terzelfder tijd het geslacht aan.’ Bilderdijk definieert: ‘De Taal is een te kennen geven.’ Wat kunnen we te kennen geven! 1. Onze onmiddellijke aandoeningen, en dit doen we door middel van tusschenwerpsels, 2. hoedanigheden. B. zegt - en m.i. terecht - dat we een voorwerp niet kennen, maar alleen zekere hoedanigheden er van, waardoor wij het onderscheiden. Door de werking onzer ziel ontstaat er door die hoedanigheden in ons bewustzijn de voorstelling eener zelfstandigheid, welke dus eigenlijk niets is, dan een door ons verstand gevormde abstractie; niet de dingen nemen we waar, maar de hoedanigheden der dingen, zoodat wij, om uit te drukken van 't geen door ons waargenomen wordt, hoedanigheden hebben uit te drukken, uitdrukkingen van hoe- | |
[pagina 5]
| |
danigheden, wijzigingen van de zaak - adjectieven - wijzigingen van 't bestaan - werkwoorden - werkwoorden maken derhalve den grond der verstandelijke taal uit. 't Woord, het zelfstandig naamwoord, staat dan ook slechts middellijk met het voorwerp in verband; 't vertegenwoordigt niet het voorwerp, maar noemt slechts de een of andere opmerkelijke of meest in het oogvallende hoedanigheid van het ding; en het hangt van deze hoedanigheid af, of het woord mannelijk of vrouwelijk is, maar niet van het geslacht der zelfstandigheid, die er door genoemd wordt: éminentie, is vrouwelijk, hoewel 't een mannelijk persoon aanduidt. B. erkent echter ook, dat somtijds het geslacht van het voorwerp op het geslacht van het woord is overgevloeid, waardoor het woord een ander geslacht gekregen heeft, dan het als woord zou moeten hebben. Het werkende, het uitgevende, het uitwerkende, het ondersteunende geeft ons een denkbeeld van mannelijk, het lijdende, het ontvangende, het afhankelijke daarentegen van vrouwelijk. Welke zelfstandige naamwoorden nu wekken in ons het begrip van mannelijkheid! a. De stammen der werkwoorden, daar zij niet een hoedanigheid noemen, die in een voorwerp rust, maar een wijziging van het bestaan, dus een daad; b. de namen die op r en l uitgaan. ‘De tong,’ zegt B. ‘wordt in zich zelve op tweeërlei wijze bewogen. Nadrukkelijkst en krachtigst in eene voortgaande trillende beweging, die haar gespannen laat, waarmee zij de R maakt; flauwer en kwijnender, in een slappen enkelen slag, na welken zij als krachteloos ligt, en waardoor zij de L vormt. De eerste van deze bewegingen past ons verstand op den Werker, de laatste op het Werktuig toe. - Vandaar de uitgangen op R en L, en hunne beteekenis!’ De overige zelfstandige naamwoorden noemen alle een hoedanigheid, die in een voorwerp rust en zijn dus vrouwelijk; ze zijn of oorspronkelijk bijvoeglijke naamwoorden: de breedte, hoogte, koude, of tegenwoordige deelwoorden: vijand, heiland, vriend, wandeling, verfraaiing, enz, of verleden deelwoorden: de gedaante, gestalte, geboorte. Hiertoe behooren ook de zelfstandige naamwoorden, die gevormd zijn van den onvoltooid verleden tijd, daar deze volgens B. oorspronkelijk één was met het verleden deelwoord. Maar er is nog een derde geval. Goedheid, ouderdom, zwaarte, geleerdheid, enz. zijn vrouwelijk, | |
[pagina 6]
| |
omdat zij hoedanigheden noemen, die in de dingen liggen; het goede, het oude, het zware, het geleerde, noemen geen hoedanigheden, rustende in de voorwerpen, maar noemen, wat goed, oud, zwaar, geleerd is, het laatste ook, wat geleerdheid bezit; voorwerpen dus, die, geen hoedanigheden zijnde, niet vrouwelijk kunnen zijn, en geen werkende zelfstandigheden zijnde, niet tot het mannelijk geslacht kunnen behooren, woorden dus, die geslachteloos, onzijdig, zijn. Om dezelfde reden zijn, volgens B., ook de collectieven: gevogelte, gebloemte onzijdig. Deze woorden zijn volgens hem eigenlijk verleden deelwoorden van de werkwoorden vogelen, bloemen. Ook de onbepaalde wijs en de stammen van werkwoorden, afgeleid door het voorvoegsel ge, zijn onzijdig, omdat deze niet, zooals B. het uitdrukt, tekennengevingen zijn van de wijzigingen des bestaans, afgetrokken van het bestaan zelf - volgens B. wordt door den uitgang van de onbepaalde wijs het bestaan uitgedrukt - maar van het bestaan in zijn wijziging; d.i. terwijl de stam van een werkwoord, als zelfstandig naamwoord, een kenmerk van een ding noemt, 't welk bestaat in de wijziging van het bestaan van dat ding, noemen de onbepaalde wijzen en de stammen van werkwoorden, afgeleid door het voorvoegsel ge, wijzigingen van het zijn, afgescheiden van elk voorwerp. Ook de stofnamen zijn onzijdig, omdat zij geen hoedanigheden van dingen noemen, maar hoedanigheden in concreto: het diamant staat tot den diamant, het steen tot den steen als het goede tot de goedheid. Niet anders is het met de zelfstandige naamwoorden, die op sel uitgaan: maaksel, zaagsel; zij drukken geen hoedanigheden uit, maar iets, wat gemaakt is, wat door het zagen ontstaat. Eindelijk nog zijn de verkleinwoorden onzijdig. Onze taal kent geen diminutieven van hoedanigheden; een bijvoeglijk naamwoord met den verkleiningsuitgang maakt derhalve het woord concreet. Zeg ik een zot, dan duid ik door die afgetrokken hoedanigheid een persoon aan; maar zeg ik een zotje, dan denk ik, volgens B., een persoon, welke die hoedanigheid heeft, in die hoedanigheid en met opzicht tot die hoedanigheid alleen. - Eerlijk moet ik bekennen, dat deze redeneering mij te hoog gaat: ik vat ze niet. Vervolgens behandelt B. de uitgangen: ing ij, (nij), heid, schop, ster, sch, st, in, dom, sem en ling. | |
[pagina 7]
| |
De woorden op ing, ij (nij)zijn vrouwelijk, daar deze oorspronkelijk tegenwoordige deelwoorden zijn; heid en schap zijn vrouwelijke achtervoegsels, omdat heid het praeteritum van hebben, en schap een verkorting is van schaping d.i. bevattende, - 't tegenwoordig deelwoord van schapen, thans scheppen. - De woorden op ster zijn vrouwelijk, omdat ster een samenstelling is met het achtervoegsel s, welk achtervoegsel van zelfstandige naamw. bijvoeglijke naamw. maakt: Nederland - Nederlands(ch). Dienst, winst, enz. zijn vrouwelijk als onvoltooid verleden tijd van dienen, winnen, enz., terwijl om dezelfde reden ook klacht, dracht, enz. vrouwelijk zijn, Nis vormt vrouwelijke woorden, omdat dit achtervoegsel holte, bevatting beteekent. Koningin, bakkerin, godin zijn niet door het achtervoegsel in afgeleid van zelfstandige naamwoorden, maar zijn gesubstantiveerde tegenwoordige deelwoorden. Van koning kwam het denominatief koningen, d.i. koning zijn; het tegenwoordig deelwoord was koninging ons koningin. De woorden op dom moeten eigenlijk ook vrouwelijk zijn, daar dom de afkorting is van dome en dit van doming - oordeelende, bepalende. - Daar men echter door de weglating van de e dom aangezien heeft voor den stam van een werkwoord, is het thans een mannelijk achtervoegsel, evenals sem, dat een samenstelling is van het vrouwelijk se met den stam van 't werkwoord hemmen = stuiten, bepalen. Ling moest eigenlijk ook vrouwelijke substantieven vormen, daar de woorden op ling tegenwoordige deelwoorden zijn van frequentatieven. Jongeling komt van jongelen, dit van het werkwoord jongen, 't welk jong zijn beteekent. Ziedaar, gelijk we hopen als afschrikkend voorbeeld, eene proeve van taalwetenschap, die eenmaal, als van Bilderdijk afkomstig, met eerbied werd ontvangen, maar waarvan we thans zeer stellig weten, dat er geen woord van waar is. Men weet eene zaak of men weet ze niet en in het eerste geval kan men de waarheid bewijzen en geeft dan wetenschap; kan men de waarheid niet bewijzen, dan heeft de bewering ook niet de minste waarde. Wat men in Bilderdijk's tijd voor etymologie hield, was eenvoudig een aaneenschakeling van gissingen en spitsvondigheden, zonder eenigen grond, zonder eenige mogelijkheid van bewijs, meestal zonder eenige waarheid. - Wie zal zonder hoofdschudden kunnen lezen, dat paal, peer, poot afleidingen zijn van de werkwoorden pa'en, pe'en, po'en; werkwoorden, waarvan 't bestaan niet bewezen is, of dat | |
[pagina 8]
| |
tand, tong, tuin, taal tegenwoordige deelwoorden zijn van ta'en, to'en, tu'en, ta'en, daar de nd voor end, de ng of alleen de n voor ing staat, of dat alle woorden, door in afgeleid, gevormd zijn van denominatieven van mannelijke persoonsnamen, enz. enz.? Hoewel vele nieuwe taalgeleerden met Bilderdijk meenen, dat de beteekenis van 't woord weinig of niets met het geslacht van 't woord te maken heeft, toch niet allen, o.a. geeft een van onze grootste taalgeleerden, Dr. Beckering Vinckers, een geheel andere verklaring van den grond der verschillende geslachten.Ga naar voetnoot1) Deze zegt, dat het onderscheiden der woorden in drie geslachten door verschillende uitgangen on buigingsvormen onder al de Indo-Germaansche talen van de vroegste tijden af in zwang was, welk onderscheid niet alleen in acht genomen werd bij namen van voorwerpen, die werkelijk een geslacht bezaten, maar bij alle zonder onderscheid, ja zelfs bij de abstracte. De geheele taal was het tooneel van één eindelooze personificatie, waarbij aan een menigte dingen, zoowel op 't gebied van de stoffelijke als van de onstoffelijke natuur, geslachtshoedanigheden werden toegekend, en wel dikwijls op grond van begrippen en opgemerkte overeenkomsten, die thans veelal uiterst moeilijk, of in 't geheel niet zijn na te gaan. Belangrijker dan de vraag naar den wezenlijken grond der geslachten, een vraag, waarop zeker nooit een afdoend antwoord zal kunnen worden gegeven, is deze: wat is in de hedendaagsche, in de levende, d.i. in de taal het criterium der verschillende geslachten, wat stempelt een woord tot een mannelijk of vrouwelijk - het onzijdig geslacht wordt door het lidwoord aangewezen - naamwoord? Noch de verbuiging - van verbuiging is bij de zelfstandige naamwoorden nauwelijks meer sprake - noch de beteekenis, noch de uitgang. Wat eeuwen geleden door de spraakmakende gemeente bij het gebruik van een woord gevoeld werd, wordt niet meer gevoeld en vandaar, dat wij door tal van regels het geslacht der woorden - en bij vele laten de regels ons nog in den steek - moeten leeren. Wat bewijst dit? Dat het taalgeslacht voor ons nagenoeg dood is. Waarom behoeven wij, Nederlanders, geen regels voor de vervoeging der sterke werkwoorden? Omdat wij gevoelen, hoe de vervoeging der werkwoorden is; de vormen, die | |
[pagina 9]
| |
we sprekende gebruiken, zijn een gevolg van imitatie; onze ouders, onderwijzers, makkers, enz. spraken en spreken, las, bond, beet, en daarom is 't ons onmogelijk te zeggen: ik leesde, bindde, bijtte; wij vervoegen de werkwoorden onbewust, maar goed. Aan tafel een ander geslacht te willen geven dan aan vloer, - beide woorden worden in de spreektaal aangeduid door hij en hem - is volgens sommigen een miskenning van 't wezen der taal, 't is een gevolg van een steil orthodoxisme, 't welk niet erkennen wil, dat de taal, als alles, wat leeft, steeds verandert, steeds zich wijzigt, immer in een toestand van wording is; van een conservatisme, 't welk vreest, dat, wat dood is en reeds lang gestorven, af te houwen en te niet te doen. Met volkomen instemming neem ik hier over, wat de heer W.W. van Lennep in 1860 schreef: ‘De poging van den heer Roorda’ - deze had de beschaafde uitspraak tot vorm aangenomen - ‘leed gedeeltelijk schipbreuk, omdat hij ketterijen aan onze waarde voorouders in het twintigste geslacht ten laste legde en ook omdat hij een radicale verandering voorsloeg;’ - men denke hier, dat wij niet meer 1860 maar 1900 schrijven, dat onze tijd niet meer zoo bang is voor radicale hervormingen, als de tijd, die een geslacht achter ons ligt - ‘kunnen onze taalkenners en taalgidsen het werk niet nog eens opnemen en een maatregel voorstellen, juist zoo groot als de tijd eischt? Het publiek wil wel spreken, zooals het zijn eenvoudigste brieven schrijven moet, mits er maar erkend wordt, dat hij en niet de boeken regt heeft de taal te bepalen en zijn lang gestorven voorouders uit de twaalfde eeuw, om van Gothen niet te spreken, niet telkens uit hun graf moeten worden opgeroepen om ons te zeggen, dat, wat in hun tijd goed was ook in den onzen moet gelden, iets, dat zij zeker nooit gewenscht hebben.’ Dit werd geschreven in 1860, den bloeitijd van het conservatief-liberalisme; onze tijd is de tijd van radicale ideeën, wij vreezen niet langer de bijl aan den wortel te leggen, en toch zijn we nog altijd gedwongen de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel op onze schrijftafel te hebben, om te weten of we een n al of niet moeten schrijven! | |
III. Naamval.Ԥ 187. De zelfstandige naamwoorden en zelfstandige voornaamwoorden kunnen in verschillende betrekkingen in den volzin voor- | |
[pagina 10]
| |
komen. Zoo komt huis in: Het huis is hoog, de heer des huizes, Heil zij dezen huize! Ik heb mijn huis verkocht, telkens in eene andere betrekking voor. Ter aanduiding dezer betrekkingen dienen verschillende vormen der genoemde woorden; de vormen heeten naamvallen.’ De ondervinding heeft mij geleerd, dat deze paragraaf meestal niet goed begrepen wordt. De student gaat onwillekeurig de gegeven voorbeelden ontleden: het huis onderw., des huizes bijv. bep., dezen huize meewerkend voorw., mijn huis lijdend voorwerp en komt daardoor tot de meening, dat de naamval den dienst aanduidt, die het woord in den zin vervult, iets, wat zelfs door Jacobs en Koenen geleerd wordt. Dezen zeggen in hun Spraakkunst § 442: ‘Een zelfstandignaamwoord kan in den volzin verschillende DIENSTEN bewijzen. Het kan zijn: het onderwerp, het voorwerp, het naamwoordelijk gezegde, een of andere bepaling, als: Een appel is rond. Ik pluk een appel. Deze vrucht is een appel. De schil van een appel is taai. Ter aanduiding van deze diensten, d.i. van de rol, door het zelfstandig n.w. vervuld, bestaan vormen: een zelfstandig n.w. (met zijn lidwoord) kan dus meer dan één vorm hebben, als: het huis, des huizes, den huize; de dag, des dags (dages), ten dage, enz., de vorst, des vorsten. De verschillende vormen van het zelfst. n.w., waardoor de spreker of schrijver kan aanwijzen, in welke betrekking het in den volzin voorkomt, heeten naamvallen’. Schromelijke verwarring van dienst en betrekking. Eerst luidt het: ter aanduiding van de verschillende diensten, door een zelfstandig naamwoord vervuld, bestaan vormen en onmiddellijk daarop: ter aanduiding van de betrekking, in welke het zelfstandig n.w. in den volzin voorkomt, bestaan vormen. Ik weet wel, dat soms dienst en betrekking elkaar dekken; zoodat men kan zeggen de appel in De appel is rond 1ste n.v., omdat de appel onderwerp is, en 4 n.v. in Ik eet een appel als lijdend voorwerp; maar 't gaat niet aan te zeggen des vaders in het huis des vaders 2e n.v., want des vaders is een bijvoeglijke bepaling, - bijvoeglijke bepalingen kunnen in elken naamval staan - noch mijner in God erbarme zich mijner, 2e n.v. als oorzakelijk voorwerp; want er zijn ook oorzakelijke voorwerpen in den 4en naamval. 't Is mij een raadsel, hoe Jacobs en Koenen in de opmer- | |
[pagina 11]
| |
kingen kunnen schrijven: ‘De Nederlandsche taal bezit thans voor elken dienst van het zelfst. n.w. niet meer een afzonderlijken vorm.’ Maar wanneer toch bezat de Nederlandsche taal dan wel voor elken dienst van het zelfst. n.w. een afzonderlijken vorm? In de Middeleeuwen - toen men nog niet kon spreken van de Nederlandsche taal - had men even als nu slechts 4 n.v., die niet eens alle verschillende vormen hadden, en bij het Gothisch, een zooveel oudere verwante der Nederlandsche taal, kunnen wij hoogstens tot 8 naamvallen komen. ‘Even onschuldig’Ga naar voetnoot1) - Te W. heeft over kunsttermen gesproken, die wel verkeerd en toch onschadelijk zijn - ‘zijn de weinig beteekenende benamingen eerste, tweede, derde, vierde naamval, ofschoon zij den naam van gepast volstrekt niet verdienen Die benamingen toch leveren niets op voor het begrip van de zaak, die zij voor stellen, maar zij bederven er ook niets aan. De leerling denkt daarbij blootelijk aan het zoogenoemde declineeren, en houdt terecht des vaders daarom voor den tweeden naamval, omdat die vorm de tweede in rang is, wanneer hij de vader verbuigt. Bij het woord naamval denkt hij in 't geheel niet aan vallen of aan iets, dat daarnaar gelijkt, omdat er bij het declineeren geen sprake kan zijn van vallen noch van opstaan. Daar hij niet weet, dat naamval eene mislukte vertaling is van het Latijnsche casus, hetwelk wel val, maar ook uitgang beteekent, zoo erkent hij in naamval de eigenlijke beteekenis naamsuitgang zoo weinig, dat ik op een examen een adspirant-hulponderwijzer geregeld aanval heb hooren zeggen.’ Vraagt gij mij, wat naamvallen zijn, dan schroom ik niet te antwoorden: ik weet het niet, en ik geloof, dat niemand een juiste definitie op deze vraag kan geven. Toen de naamvallen nog min of meer verwante betrekkingen door denzelfden vorm aanwezen, toen kon men de naamvallen definieeren als de uitdrukkingen van de betrekkingen in Naamwoordsvormen. Deze definitie geldt echter niet voor de nu-taal. Vader komt. 't Kind van den vader. 'k Geef vader zijn pijpje. 'k Zie Vader. Vader staat respectievelijk in de vier verschillende naamvallen, en toch komt het woord steeds onder denzelfden vorm voor: den grondvorm. 'k Onderschrijf gaarne, wat Dr. Buitenrust Hettema schrijft: | |
[pagina 12]
| |
‘Bekijkt men nu in de algemene nederlandse taal, die verschillende betrekkingen nauwkeurig, dan kan dit gekonstateerd: 1e. 't verband wordt meestal niet uitgedrukt; en dan blijkt het - natuurlik! a, uit de héle omgeving, d.i. uit de zin (waarmee 'et aksent ten nauwste verbonden is; anders gezeid: uit de beteekenis: daar een woord die allereerst krijgt uit de omgeving; b, blijkt 'et uit de plaats: hóe men de woorden tegenover elkaar groepeert!’ - Men denke hier aan het bekende: ‘Benij uw zoon den Hemel niet’, onwillekeurig noemt men uw zoon datief, eerst na eenig nadenken ziet men, dat het accusatief is. ‘2e. wordt 'et verband uitgedrukt, c, door hulpwoorden, in casu voorzetsels, en enkele voegwoorden, of wordt 'et verband aangeduid min of meer, d, door de vorm van 't woord.’ Ik keur dan ook af, wat ik bij Jacobs en Koenen lees, dat een zin als: Den os slacht de slager niet te wraken is, maar wel een zin als: De koe slacht de slager. Neen, beide zinnen zijn òf foutief, òf goed: zijn het gefabriekte zinnen, dan zijn ze daarom te wraken; zijn ze het niet, wordt inderdaad wel eens in de spreektaal de naam van 't slachtoffer vooraan geplaatst, dan zijn beide goed, ze zijn beide even duidelijk: de onverbogen vorm van het lidwoord geeft de koe niet het slagersmes in de pooten. Eerst in de laatste plaats, zegt Dr. Buitenrust Hettema, wordt het verband min of meer aangeduid door den vorm van het woord. Weinig zijn de vormen, ten hoogste vier, en het aantal betrekkingen niet te bepalen. Dr. Van Helten onderscheidt 14 verschillende genitiefbetrekkingen, en er zijn er meer; dc grammatica's onderscheiden 5 à 6 datief betrekkingen, terwijl het aantal accusatief betrekkingen legio is; men denke slechts aan de vele voorzetsels, die we hebben, terwijl sommige voorzetsels tien en meer betrekkingen aanduiden, die vaak zoo weinig met elkaar te maken hebben, dat er een meer dan alledaagsche scherpzinnigheid of misschien juister: spitsvondigheid vereischt wordt om al de verschillende betrekkingen, door een voorzetsel aangeduid, binnen één kring samen te trekken. | |
[pagina 13]
| |
Opmerkingen. A. Nominatief. 1. De 1ste naamval is de vorm van het onderwerp. Oorspronkelijk was ook deze naamval een verbogen vorm, welke op het gezegde wees. De nominatief staat als onafhankelijke naamval tegenover de andere naamvallen, die van het werkwoord afhangen en het naamwoord als geregeerd voorstellen. 2. Het naamwoordelijk gezegde staat in den 1sten naamval, daar het in den grond der zaak een inhaerente bepaling is van het onderwerp. De leeuw is moedig. De leeuw is de koning der dieren. De kenmerken moedig, koning der dieren, zijn voor ons bewustzijn samengesmolten met de voorstelling leeuw. 3. Soms wordt de accusatief gebruikt als naamw. gezegde. Men zegt: 't Is hem, naast Hij is het. Dit gebruik van den accusatief is een gevolg van het feit, dat de accusatiefvorm geschikter is om den klemtoon te dragen dan de nomitief. Om dezelfde redenen schreven ook de vertalers van den Statenbijbel: Door het geloof in zijnen naam heeft zijnen naam dezen gesterkt. (Hand. 3. 16). En: de hemel is rood (en dan straks) want den hemel is droevig rood. (Matth. 16. 23).Ga naar voetnoot1) B Genitief. Genitivus d.i. de naamval, die den oorsprong, de geboorte te kennen geeft. 't Woord is een min gelukkige vertaling van het Grieksche genike, dat een veel ruimere beteekenis had, n.l. die van den naamval, waardoor de soort of het geslacht wordt aangewezen, nl. in: de dieren des wouds, de zonen der woestijn en met eenige uitbreiding: de vader des zoons, het paleis des KoningsGa naar voetnoot2). De oorspronkelijke beteekenis van den genitief, den naamval van den oorsprong, de afkomst, leeft het krachtigst in de oorzakelijke voorwerpen, het zwakst gevoelt men die beteekenis in de bijwoordelijke bepalingen van tijd 's avonds, des nachts, enz., naamvallen, die slechts in zooverre den oorsprong eener handeling aanduiden, als er een oorzakelijk verband is tusschen den tijd, waarin een handeling voorvalt en de handeling; volkomen absoluut is de genitief in de bijwoordelijke uitdrukkingen: goedsmoeds, heelshuids, onverrichterzake, enz. | |
[pagina 14]
| |
Niet alle tweede naamvallen kunnen onder de zes soorten, die Terwey geeft, gerangschikt worden, o.a. niet: de dag der opstanding, de dag des oordeels - de vloek des doods, de zegen des christendoms - de engel der liefde, de engel der wraak - de parabel der drie ringen, de gelijkenis der wijze en dwaze maagden - het Procrustusbed der critiek - het Damocleszwaard der electorale kwestie - de bezem der Fransche revolutie - het lied der vrijheid - het lied der hope - de Vreugde der Wet - de Heer der Heeren, de dag der dagen - de bode des doods - de godsdienst der smart - de bloem der vreugde - het graf is de woning der vernedering - de huisgenooten des geloofs, de vrienden der bittertafel. - Wordt naar tweede naamvallen als bovenstaande op een examen gevraagd, dan doet men m.i. het verstandigst, de betrekking, waarin de bepaling tot het bepaalde staat, te omschrijven. C. Datief. ‘§ 191. Een naamwoord staat in den 3en naamval: 1e. wanneer het als belanghebbend voorwerp voorkomt bij een overgankelijk of onovergankelijk werkwoord of bij een bijvoeglijk naamwoord.’ De term belanghebbend voorwerp verdient, hoewel hij nog altijd in vele grammatica's gebruikt wordt, afkeuring: A betaalt mij, mij 4e n.v. en toch zal ik zeker bij de handeling van A wel de belanghebbende persoon zijn; A ontmoet mij, mij, 3e n.v., terwijl het zeer goed mogelijk is, dat het mij totaal onverschillig is, dat A mij tegenkomt. Het wezenlijk onderscheid tusschen een datief en een accusatief object is, dat het eerste een actief, het tweede een passief karakter heeft. Het Woordenboek zegt: ‘de datief is de vorm van het woord, dat bij eene werking een object aanduidt, hetwelk wel in de werking betrokken is, doch zóó, dat het niet als bloot lijdelijk gedacht wordt, maar ook als zelfhandelend ten opzichte van het subject. De handeling van het object kan de handeling van het subject vergezellen, of haar vooraf zijn gegaan. In het eerste geval bestaat zij in eene werking, tegenovergesteld aan die van het subject; in het laatste is zij de onmisbare voorwaarde voor deze. De werkingen van geven, toereiken, ontnemen, ontwringen, verkoopen, verhuren, zeggen, berichten, enz., onderstellen bij het object de gelijktijdige werkingen van ontvangen, aannemen, afgeven, loslaten, koopen, huren, hooren en vernemen; behagen, bevallen, mishagen, spijten, ver- | |
[pagina 15]
| |
drieten, vervelen, leed- en zeer doen, aangenaam, onaangenaam, welkom zijn, onderstellen een object, dat gevoelt, dat behagen of mishagen schept, dat spijt, verdriet, enz. ondervindt; ontmoeten en gelijken onderstellen, dat ook het object wederkeerig en gelijktijdig het subject ontmoet en gelijkt. Daarentegen onderstellen andere werkingen, als gehoorzamen, antwoorden, toegeven, weigeren, opvolgen, dat het object te voren geboden of verboden, gevraagd, verzekerd, geëischt of aangeboden heeft, of voorgegaan is; zonder de laatstgenoemde werkingen zijn de eerstgenoemde niet denkbaar. Wanneer er geen sprake is van dadelijke werkingen, maar slechts van het vermogen om te werken, gelijk soms door adjectieven, als dienstig, heilzaam, nuttig, schadelijk, voordeelig en dergelijke wordt uitgedrukt, dan wordt het object gedacht als zullende wellicht de werkingen van dienen, heelen, baten, schaden, bevoordeelen, enz. ondervinden, dus als een persoon, die gewaar wordt. De datief is derhalve een vorm eigen aan benamingen van wezens, begaafd met het vermogen om te werken of gewaar te worden, tot welke de gepraediceerde werking zich uitstrekt, en bij welke bereiking zij als het ware eindigt; alsmede van zaken, die als levende wezens in dusdanige verhouding gedacht worden.’ | |
Absolute naamvallen.Toen ik eenige weken geleden op een les zei, dat vele van onze spraakkunstige termen aanleiding gaven tot verkeerde begrippen, dat dit echter de term absolute naamval niet deed, daar absoluut vrij goed de naamvallen kenmerkte, die men zoo noemde, kon een der discipels zich niet weerhouden op te merken: ‘Maar, mijnheer, ik weet wel niet, wat absolute naamvallen zijn; maar ik weet, wat volgens mijn spraakkunst naamvallen zijn, en is 't geen mijn spraakkunst zegt in den haak, dan dunkt mij kan de naam: absolute naamvallen nooit verdedigd worden; naamvallen = betrekkingsvormen, absoluut = volstrekt, het tegengestelde van relatief, betrekkelijk; absoluut en naamval noemen derhalve begrippen, die niet samen kunnen gaan; absolute naamvallen doet mij denken aan droge vloeistoffen, vaste gasssen, vierhoekige cirkels; absolute naamvallen zouden, is de naam goed, betrekkingsvormen zijn, die geen betrekkingsvormen zijn, en dat is toch al te gek.’ Uw redeneering is volkomen juist, een ding kan niet tezelfder | |
[pagina 16]
| |
tijd iets wèl en iets nièt zijn, dat is, zooals gij het noemt, al te gek; maar denk nu eens bij naamval in absolute naamval niet aan betrekkingsvorm, wat dunkt u, zou de term dan te begrijpen zijn? ‘Ja, dan zeker; dan zou daaruit volgen, dat absolute naamvallen, die vormen der zelfstandige naamwoorden zijn, die niet aanduiden, in welke betrekking de zelfstandige naamwoorden enz. tot andere zinsdeelen staan.’ Welnu, ik geloof, dat gij daar een uitstekende definitie geeft; zij stemt ten minste vrij wel overeen met de bepalingen, die door Grimm, Prof. Verdam en Prof. Woltjer gegeven worden. ‘Absolute naamvallen zijn zulke, die niet geregeerd worden, niet van een regeerend woord afhangen. Indien een naamval noch afhankelijk te maken is van een regeerend werkwoord, noch van een naamwoord of een partikel uit den zin, zoo verdient hij die benaming, hij treedt op zich zelf staande in den zin op. Zulke absolute naamvallen hebben de natuur van het bijwoord en elk bijwoord zou tot een zelfstandigen zin uitgewerkt kunnen worden.’ (Grimm). ‘Er zijn in onze tegenwoordige taal nog allerlei sporen van het gebruik van absolute naamvallen, dat zijn naamvallen buiten het eigenlijk zinsverband staande’ (Prof. Verdam). ‘Absolutus heeft men dezen naamval genoemd, omdat zijne grammatische verbindingen met de overige zindeelen zoo los is.’ (Prof. Woltjer). Volgens uw bepaling en die van de heeren Verdam en Woltjer - Grimm gebruikt den term in een beperkter zin - heeft men dus absolute naamvallen in de volgende zinnen en uitdrukkingen: 1. Jan, kom eens hier! 2. Jan, die sloeg Lijsje;’ ‘'t Wilt vogelkijn, dat zingt daer 't onbeknipt is:’ En schoenmaken, kon ik 't’. 3. De heilige Sacramenten onzer Moeder, de Kerk; De psalmen Davids, den Koning van Israël. 4. Koning Willems verjaardag. 5. Het kapitaal der familie Rothschild; de kieswet des Heeren Van Houten. 6. Niets meer te behandelen zijnde; ‘De schat ontdekt sijnde, werd Palamedes in hechtenis versekert;’ ‘Maer hij buiten hoop van ontvlughten gestelt, raeden de vroemen hem.’ | |
[pagina 17]
| |
7. Jan zijn hoed is afgewaaid. 8. Onverrichter zake, langzamerhand, goedsmoeds vertrok hij. 9. Een sigaar in den mond, een rotting in de hand ging hij wandelen. 10. Mij dorst, mij hongert. - Men plaatse deze zinnen naast Kamer spookt; 'k Heb pijn den arm. 11. ‘'t Genot, dat ons Pomona's gunst versprak, Ligt voor ons oog de telgen afgedropen.’ 12. Dat is me een leventje! - Me bijwoordelijke bepaling van omstandigheid. 13. Hij komt de kamer in; Hij loopt de trap op. De kamer, de trap staan op de grens, wijl men in op en in ook min of meer de kracht van een voorzetsel gevoelt. 14. Twee jaar geleden. 15. Dit is geschreven den 4 Februari. 16. Allen komen, hij uitgezonderd. Gewoonlijk worden slechts de bijwoordelijke bepalingen onder 8 of 9 absolute naamvallen genoemd; dat zijn die bepalingen, welke de waarde hebben van een zin en naar alle waarschijnlijkheid onder den invloed van het Latijn ontstaan zijn In het Latijn bestaat n.l. een ablativus absolutus, d.i. een afhankelijke zin, waarvan het onderwerp staat in den ablatief, en het gezegde vervat is in een deelwoord, 't welk in geslacht, getal en naamval overeen komt met het onderwerp. Gaat in het Nederlandsch de bepaling aan het zelfstandig naamw. vooraf, dan nemen beide, bijvoeglijk woord en naamwoord, den genitiefvorm; volgt de bepaling, dan komt de uitdrukking in den accusatief - zie de voorbeelden onder 9, of in den nominatief - zie de voorbeelden onder 6. De meest bekende bijwoordelijke uitdrukkingen in den absoluten tweeden naamval zijn behalve de door Terwey genoemde: blootshoofds, droogvoets, geenszins, veelszins, alleszins, eenigszins, rechtstreeks, ruimschoots, eenigermate, vergelijkenderwijze, geleiderlage, ouder gewoonte, mijns erachtens, mijns wetens, mijns bedunkens, ouderwets. Het Middelnederlandsch was veel rijker aan dergelijke uitdrukkingen. Prof. Verdam - Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde 1882. - geeft 21 absolute tweede naamvallen, die bestaan uit een tegenwoordig deelwoord en een zelfstandig naamwoord; 34, waarin een zelfstandig naamwoord met een verleden | |
[pagina 18]
| |
deelwoord verbonden is, en 20, die bestaan uit een bijvoeglijk naamw. en een zelfstandig n.w., bv.: Hangens haers, stridender hant, werender hant, wakender oogen, gapens monts, aansiens hare alre, terwijl zij het allen zagen enz. - Bedects aanscijns, ghescedens bedde, beslotene porte, beslotens lijfs (bleef si maget) Ghereckets hals, gewapens lijfs, enz. - Baerbeens, bloter hande, geliker hant, idelre hande, bloter huut, gesonts lijfs, enz. Ook onze uitdrukkingen: met ons vieren, met hun tienen, enz. zijn oorspronkelijk absolute naamvallen: ons vieren: met ons vieren, als de hand aan den degen: met de hand aan den degen. Saul ghinc dare waerd, hem derden’ d.i. Saul ging derwaarts, terwijl hij de derde was. ‘Op een tijt wast, dat Florens reet Hem tienden 't Utrecht’, Hem tienden = terwijl hij de tiende was. Voor het ranggetal werd ook het hoofdtelwoord gebruikt, maar dan afhangende van het voorzetsel met, naast Hem tienden alzoo ook met hem tien, hoewel deze uitdrukking eigenlijk elf personen aanduidt. Dat wij van de oorspronkelijke kracht dezer uitdrukkingen weinig of niets meer gevoelen, blijkt niet alleen uit met ons tienen in plaats van met mij tien, maar ook en vooral uit uitdrukkingen als met z'n vieren, waarin 't bezittelijk voornaamwoord en niet 't persoonlijk voor n.w. gebruikt wordt. Het is hier de plaats er op te wijzen, dat er tal van absoluut gebruikte uitdrukkingen òf voegwoorden òf voorzetsels geworden zijn. Voegwoorden zijn geworden: aangezien, gesteld, toegegeven, vastgesteld, ondersteld, aangenomen; tot de voorzetsels behooren: aangaande, behoudens, betreffende, gedurende, hangende, rakende, nopens, staande, volgens, afgezien; zoowel voegwoord als voorzetsel kunnen zijn: niettegenstaande, uitgenomen, uitgezonderd. Hoe deelwoorden voegwoorden konden worden, blijkt, wanneer men bedenkt, dat deze voegwoorden deelwoorden zijn van een verkorten zin, waarin het subject (dit, dat, het) en het deelwoord wordende of zijnde is weggelaten. ‘Aangezien hij het oudste lid der vergadering is, behoort men hem het eerst naar zijn gevoelen te vragen,’ dat - nl. hij is het oudste lid - aangezien zijnde, behoort enz. ‘Aangenomen dat hij bij den moord tegenwoordig was, zulks bewijst zijn medeplichtigheid nog niet.’ Dat - nl. hij is bij den moord tegenwoordig geweest - aangenomen, ondersteld zijnde, bewijst zulks enz. | |
[pagina 19]
| |
Was het subject van den verkorten zin geen voornaamwoord, het, dit of dat - vertegenwoordigers van een zin - maar een zelfstandig naamwoord, dan kon het subject niet worden verzwegen en in plaats van een voegwoord werd het deelwoord een voorzetsel. Allen kwamen, indien mijn broeder wordt uitgezonderd, verkort: mijn broeder uitgezonderd, absolute uitdrukking; uitgezonderd mijn broeder: voorzetsel, synoniem van zonder. Men merke op, dat de naamval, geregeerd door de voorzetsels aangaande, betreffende, rakende, nopens, zijn grond heeft in de regeering der werkwoorden: aangaan, betreffen, raken en nopen. Toen Dr. Eelco Verwijs ‘het Sprookje’, dat alle voorzetsels den 4en naamval regeeren een spraakkundig Coup d'état noemde, heeft hij, zoo 't schijnt, niet aan deze vier voorzetsels gedacht, daar deze inderdaad, evenals een werkwoord, regeeren. Deventer. M.K. de Jong. |
|