Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
Boekaankondigingen.Stijn Streuvels.
| |
[pagina 618]
| |
laat hij ons slaan in het gemoed van Horieneke, het heldinnetje uit Lente, dat zoo volledig opgaat in de lang verwachte plechtigheid der ‘eerste communie’, welke toch uitloopt op een teleurstelling, daar het kind op 't gewichtig oogenblik niets hoogers heeft gevoeld! Een beeld van haar leven, eveneens vol hoop en illusie, en dat haar toch, met de brutaliteit van het fatalisme, stempelt tot voorbestemd slachtoffer voor geld en macht. En de ouders berusten in dezen toestand met te zeggen: ‘als men iemands brood eet, heeft men zich te schikken naar zijn wil.’ Een mooi stuk zieleleven heeft Streuvels ons geschonken in deze novelle, welke hem toont in al zijn kracht, ook als natuurbeschrijver. Lentepracht, wintersche naaktheid, het spel tusschen licht en schaduw bij dag of zelfs bij nacht, dat schildert Streuvels als een meester. ‘Van achter de zwarte wolken - aldusGa naar voetnoot1) heeft hij een opgang der maan afgekeken - kwam een klaarte, een mat koperkleurige gloed zonder stralen, tot hoog in de sterren. De wolk bleef zwart. Die klaarte zette gouden boorden aan den rand van de wolken. Er verscheen een streepje gloeiend koper... dat groeide, groeide.... een sikkel werd - een halve schijf... en eindelijk een reuzig grootronde gouden mane, die rees, rees. Ze ging op lijk een hoogroode sinaasappel achter de wolk en van langs om sneller - 't was een opschieten - hoog de lucht in, altijd verminderend tot het een heel gewone mane werd: de lachende maan tusschen de sterren.’ Zoo spreekt slechts iemand die met de natuur verkeert op een voet van intimiteit. Ook in het leven van het Vlaamsche landvolk - natuurmenschen - dringt hij door met scherpen blik. Aangrijpend van leven is b.v. het tafereel van den Kerstavond op het platteland in West-Vlaanderen. Eerst op straat, de eindeloos witte vlakte met al die schimmen welke zich voortbewegen langs de huizen om het ‘godsdeel’ rond te halen, de drie Koningen, ‘Zotte Wanne’, de onnoozele vrouw die, met haar lange uitstekende beenen en haar armen wijd open onder haar kapmantel, gelijkt op een ‘duivelsche vleermuis’, Dan, in de hoeve waar ‘Maarten de Vriezeman’, de man die daar boven op den heuvel alleen woont met de boomen en de vogels, gastvrij wordt onthaald, terwijl het werkvolk kaart speelt, en de boerin wafels bakt aan den haard waarin het kerstblok vlamt, en de Eenzame aan 't vertellen gaat van den Fellen Jager. Alles wemelt en leeft bij Streuvels; tot de kalme slaap der wintersche natuur, tot de eindelooze horizon, één zand en zonneschijn, alles krijgt een stem onder zijne pen. Machtig ook werkt zijn soberheid; zij herinnert meer dan eens aan 't oude volkslied, dat zooveel uitdrukt met zoo weinig woorden, en den lezer of toehoorder door zoogenaamde ‘sprongen’ eenigszins dwingt tot raden, tot zelf bijvoegen wat de dichter niet zei. Zes kleine bladzijden zijn Streuvels genoeg om u te doen doordringen in de ellende, de onnoemelijke ellende van drie zwervers (In den Voorwinter), man, vrouw en hond, welke met een ademloos draaiorgel het platteland afreizen, en den nacht doorbrengen ergens in 't hooi, elken volgenden dag weer wat verder dolende, huizen langs en dorpen door, en 's avonds ‘weer naar een hofstee en in 't hooi.’ | |
[pagina 619]
| |
Gespierd is steeds de fraze bij Streuvels: niets zou men willen missen, en met een paar penseelstreken staat het tooneeltje daar vóór u. Hij ziet beter dan menig ander, en hij ziet meer. Waar voor een gewoon mensch niets is, daar ontdekt Streuvels wat zich achter die schijnbare ledigheid verbergt. Een pareltje van opmerking is in dit opzicht 's Zondags, een stukje, waarin hij de gedachten nagaat van een niet-denkend wezen. Een heerlijke vondst, die jonge boer (de held uit dit schetsje) die in de week ergens op een naburig dorp de koeien verzorgt en 's Zondags naar huis mag komen. Om zijn ouders terug te zien, of de plaats waar hij zijn jeugd doorbracht? Neen, heelemaal niet. Een korten groet gewisseld met ouders en broertjes en zusjes, in de vlucht aan moeder de gewonnen stuivers afgegeven, en weg is hij bij den buurman. ‘Is hij thuis?’ Bedoeld is Stafke, de zoon des huizes. Stafke zit op den zolder, bij zijn duiven. Wij kennen Stafke, want Jaak, de jonge boer, had reeds onderweg gemijmerd aan Stafke's lievelingen. Oogen had hij slechts gehad voor een witte duif die hem voorbij was gevlogen en toen was het hem opgevallen dat ‘niets zoo schoon was als een melkwitte duif in een bleekblauwen hemel.’ En.... 't was misschien Stafke's duivinneke.’ Daar zitten nu de twee vrienden neergehurkt te kijken, te kijken dat ze er gansch warm van worden, naar de trippelende en roekoeënde en krakeelende en broedende duiven. En geen van beiden spreekt een woord, tot het ‘duistert’ en ze vinden dat de tijd toch zoo gauw vervliegt. - ‘Zoo Jaak, tot Zondag!’ en Jaak vertrok ‘door de maanklare dreef nu, met een nieuw pakje onder den arm, en peinzend op de hofstee, op zijn negen en twintig koeien, en op Zondag, en op Stafkes duiven....’ Streuvels kon, begaafd met een zoo scherp waarnemingsvermogen en onder den invloed van den tijdstroom, bezwaarlijk ontsnappen aan het realisme met zijn buitensporigheden; en als aankomend naturalist toont hij zich in de novelle Op den Dool. De dronkewijven partij is een krachtig stuk natuur, zoo forsch gepenseeld dat het doet huiveren. Die dronken wijven welke daar, in het half verlichte vertrek, al den adem die haar overblijft bijeenbrengen om de vlammende jenever uit te blazen, terwijl haar schimmen zich op de muren spookachtig afteekenen, hebben iets Shakespereaansch. En dan, na de vechtpartij tusschen man en vrouw, dat vinden door de kinderen van hun vader's oor, in de worsteling afgebeten door de bezopen moeder, die zich verdedigt tegen den woestaard zooals zij kan!.... Genoeg, niet waar? Doch ook met zulke onderwerpen dwingt Streuvels bewondering af, hoezeer het ook te betreuren is dat hij zijn mooi talent gaat verspillen aan dergelijke onnatuur. Hij staat onbetwistbaar hooger daar waar hij zich waagt aan 't eenvoudige, aan 't naïeve, aan 't populaire, waarbij de indruk van zijn rijk gekleurde en toch natuurlijke taal, van zijn machtige fantasie, in niets verzwakt wordt door den walg, welke het vieze onvermijdelijk te weeg brengt. In zulke richting mag men ongetwijfeld van den jongen West-Vlaming groote verwachtingen koesteren. Pepinster. Aug. Gittée. | |
[pagina 620]
| |
Ethisch Humanisme door I.I. Grewer, eene handleiding om bijna alle menschen gelukkig te maken, of zooals de Schr. het uitdrukte ‘het maatschappelijk vraagstuk gedeeltelijk op te lossen’, een boek met verbazend veel aanhalingen uit Renan en hier en daar een citaat in 't Latijn met de vertaling in de noot. | |
Bereikbare idealen door Dr. J.H. Gunning Wz. Leiden, Brill.Er is een leelijke drukfout in den titel, men leze on bereikbare idealen, dat zijn trouwens alle idealen. De Schr. wil een H.B.S. of Gymn. waarbij de Directeur of Rector met onbeperkte macht heerscht en waar de leeraren ondermeesters zijn, verder zal de geheele schoolbevolking een huisgezin van lief hebbende broeders en zusters zijn onder de leiding van het vaderlijk hoofd der inrichting. Weet dr. Gunning dan niet, dat de school steeds meer een administratief karakter heeft gekregen, dat het examen alles beheerscht, dat verzet tegen bestaande machten heden ten dage het toppunt van ontwikkeling beteekent en dat luiheid en grootheidswaan geheel de maatschappij overheerschen? Weet dr. Gunning niet dat Van Alphen al lang dood is en dat ‘mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren’ door niemand meer begrepen wordt, dat iets weten geheel verouderd is en door het examen glibberen het eenig doel en streven? Zeker, wat we hier beschreven vinden zijn idealen maar... bereikbaar waren zij zelfs nog maar voor 1848 voordat nl. de geregeerden en geadministreerden waren gaan gelooven, dat zij de macht in handen zouden krijgen als zij wetenschappelijker waren dan hunne heerschers. Mij dunkt dr, G. moet als hij zijne rede leest, zelf begrijpen, dat zijn wensch als een droom klinkt; past bijv. in zijn systeem dan ook niet de godsdienstige vorming? En zou hij meenen die op H.B. of Gymn. weer te kunnen invoeren? Zou hij wenschen, die in te voeren in het belang der menschheid, waar al die godsdienstige volken, Engeland aan het hoofd, duidelijk toonen, wat zoo al met vroomheid en christelijkheid is overeen te brengen? | |
De studie van de Slavische talen door dr. J.H. Kern Hz. Leiden, Brill.In deze redevoering bij de opening zijner lessen als privaat-docent te Leiden uitgesproken wijst de Schr. op de groote beteekenis van de kennis dier talen èn om het licht, dat zij werpt op de vorming onzer nieuwere talen in een ver verwijderd tijdperk, èn om de gelegenheid, die zij biedt om bekend te worden met zaken en toestanden, waaraan wij als aan eene mythe denken. Hij verzwijgt niet de buitengewone moeielijkheid dier studie maar voegt er een schoonen troost bij, nl. dat men na grondige studie van eene dier talen voor het aanleeren of althans het verstaan der andere met betrekkelijk geringe inspanning kan geraken. Zeer veel, wat hier belangrijks aangaande taalstudie en geschiedenis wordt gezegd, zal voor den lezer geheel vreemd en nieuw klinken. | |
Over Phonetica, door dr. F. Leviticus. Haarlem, de Erven F. Bohn.Dit kleine werkje bevat de rede door dr. Leviticus uitgesproken bij het begin zijner lessen als privaat-docent aan de Amsterdamsche universiteit. Hij geeft hier een overzicht van den ontwikkelingsgang der phonetica, eene wetenschap, waarvan de aanvang ons tot het jaar 1527 terugvoert. Dewijl voor de beoefening dezer wetenschap naast grondige taalstudie ook degelijke kennis van physiologie noodig is, zijn de beoefenaren der phone- | |
[pagina 621]
| |
tica het niet eens over de wijze, waarop in deze gewerkt moet worden nl. op welke wijze men de vorming der spraakgeluiden moet verklaren: òf philologisch i.e. historisch, òf experimenteel. De Schr. is de eerste meening toegedaan, omdat hij het gewaagd acht, op eene wetenschap als de physiologie te bouwen, die men als philoloog niet grondig kent: hij wenscht zich uitsluitend tot het gebied zijner wetenschap te bepalen, zoodat hij met volkomen kennis van zaken zelfstandig kan waarnemen, onderzoeken en controleeren. Dat de experimenteele phonetica hier te lande eveneens ijverige beoefenaars heeft, heeft schr. hier niet verzwegen en eenige ernstige beoefenaars zelfs met name genoemd. | |
Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialecten in Dicht en Ondicht, door Joh. A. en L. Leopold. Groningen, J.B. Wolters.De 1e afl. van den tweeden druk begroeten wij met genoegen. Het werk is hoogst amusant voor ieder, die de moeite wil doen zich telkens door een kleine oefening een beetje aan het dialect van de streek te wennen, bovendien zijn de voetnoten zóo talrijk, dat het inderdaad lectuur voor iedereen is, te meer omdat gemoedelijke verhaaltjes en grappige stukjes elkaar geregeld afwisselen. Uit den 1en druk, dien ik ook aankondigde, herinner ik mij deels naar eigen ervaring en deels naar die van anderen, dat de dialecten goed zijn weergegeven, wat de namen der schrijvers trouwens ook doen verwachten. Ten overvloede heb ik bl. 87-112 nog eens gelezen, en, mijne herinneringen uit een zesjarig verblijf in Zeeland vergelijkende kreeg ik den indruk, dat het volkomen juist was. Dat er hier en daar door het geheele werk heen wel eens een zin te mooi gebouwd is, dat er nu en dan een enkel deftig woord insloop, dat spreek ik niet tegen, maar dat zijn kleine vlekjes, die aan de waarde van het werk geen schade kunnen doen. We hopen, dat het werk spoedig compleet zal zijn, vooral ter wille van ernstige beoefenaars der Nederlandsche taal, die door de taalverschijnselen die zij hier waarnemen, tal van taalverschijnselen leeren begrijpen en verklaren in de gewone schrijftaal. Voor hem, die dat niet inziet zij de lezing aanbevolen van dr. J.J. Salverda de Grave over Het individueele element bij het ontleenen van vreemde woorden, uitgesproken op het 2e Philologen-Congres en waarvoor ik verwijs naar de ‘Handelingen’, voor eenigen tijd verschenen, bl. 89-98. Een wensch kan ik niet onderdrukken, een wensch bij de 1e afl. van den eersten druk uitgesproken en steeds onvervuld gebleven nl. het toevoegen aan deze uitgave van een woordenlijst der verklaarde woorden en een kleine spraakkunst van ieder der dialecten. Dat zou stellig de beoefening van dialect-studie in de hand werken. Wie nu bijv. alleen de taal van Zuid-Nederland zou willen bestudeeren zou reeds dadelijk minstens een half dozijn omvangrijke woordenboeken moeten aanschaffen. Wat bij practisch handelen en zonder noodelooze jacht op geleerdheidsvertoon en betrekkelijk geringen omvang te leveren is, bewijst ons Johan Winkler met zijn 186 ‘verloren zonen’ die in 950 bl, gr. 8o een hoogst belangrijk overzicht geeft van de dialecten van Noord- en Zuid-Nederland. | |
[pagina 622]
| |
Uit het Wonderland, door Krebbers en Stamperius. Amsterdam, C.A.J. van Dishoek. Afl. 1-8.Voor de jeugd en zelfs voor volwassenen zijn er weinig werken zóo vermakelijk als de Duizend en eene nacht. Wat hebben we als kinderen meegeleefd met Ali Baba en Morgiana en met de windhonden en kameelen, die vroeger menschen waren; hoe hebben we gerild in die onderaardsche gangen met allerlei gevaren en gejuicht in die heerlijke paleizen vol goud en edelgesteenten. Wat we lazen was onvergetelijk. Maar er was éen bezwaar, dat waren die praatjes overal tusschen door en die eindelooze gesprekken. Dat éene bezwaar is opgeheven door deze uitgave. Thans komt men niet meer van de eene vertelling in de andere, elk verhaal is op zichzelf compleet en de lezers zullen thans oneindig meer en oneindig gemakkelijker genieten. De bewerker of vertaler is zich niet overal gelijk gebleven, want terwijl op zeer onwetende lezers gerekend wordt, als men in eene noot schrijft: Tulband = ‘Turksch hoofddeksel’ vindt men elders ‘Hij moest tot zijn nadeel ondervinden, dat maat baat, doch overdaad schaadt.’ Voor iemand, die niet weet, wat een tulband is, mag die zin moeielijk genoemd worden en de toon der vertelling zou er bij winnen: als woorden als doch, zoowaar, echter, bedoelde (buurman) en derg. door eenvoudiger woorden vervangen worden. Dat we zeildoek lezen, waar bijv. Seil bedoeld wordt, bewijst overigens, dat er meer zorg aan de bewerking kon besteed worden. Dat zeg ik op hoop, dat volgende afl. nog beter zullen zijn. Maar dit alles is van weinig beteekenis voor den jongen lezer, die hier in meestal eenvoudigen toon aangenaam wordt bezig gehouden met die verhalen, welke hij van alle het liefst heeft. Zij die Duitsch lezen hebben bijv. steeds groot genoegen gehad aan de Tausend und eine Nacht van Franz Otto (ps. van Otto Spamer) die op eenigszins deze gelijkende wijze bewerkt zijn. | |
Nederlandsche Spreekwoorden en Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden naar (hunnen) oorsprong en beteekenis verklaard door Dr. F.A. Stoell. Zutphen, W.J. Thieme & Co.In de aankondiging van de 1e afl. sprak ik van een werkwoord kiepen, dat ik nooit gezien of gehoord had, dit is nog zoo, maar wel herinner ik mij uit mijn Amsterdamsche schooljaren het werkwoord kieperen, dat gooien beteekent en dat wel een frequentatief van een ww. kiepen zal zijn. De jongens kieperden elkaar of hunne boeken in een hoek of op den vloer en derg. De gemaakte aanmerkingen en uitgesproken wenschen gelden ook voor afl. 2-6 die nu voor mij liggen, ik kan alleen zeggen: laat onze lezers met het boek tevreden zijn, zoo als het is, laat zij er uithalen, wat zij voor zich noodig hebben. Alles wat naar ballast of geleerdheid zweemt kunnen ze over boord werpen en de kern tot zich nemen, Het werk doorziende vinden we De bom is gesprongen waarbij wij opmerken, dat de verwijzing naar bom, nl. springende hagel, niet duidelijk is uitgedrukt. Bij een boom opzetten denken we ook aan een mast met zeil, vgl. ‘onder een staand zeil is 't goed roeien.’ Bij in de boonen valt ons de Duitsche spreekw. in: ‘Das geht über die Bohnen hinaus’, waarbij men aan het over-dwaze alom bekende Bohnenlied denkt. De ‘engelsche brief.’ op bl. 96 en dat ‘opbinden’ dat er op volgt, zijn ons niet duidelijk, het | |
[pagina 623]
| |
laatste zou of als op bl. 97 ‘als kind behandelen’ kunnen beteekenen, of bedienen, of mooi maken. Bijzonderen dank aan dr. Stoett's onvermoeiden ijver en zeldzaam ontwikkeld taaltalent voor de verklaring van ‘dagscheer’ - alleen de opmerking ‘waarschijnlijk zullen weinigen zulk een werktuig bezeten hebben’ zou ik schrappen. Onder no. 366 ontbreekt de toevoeging: ‘zooveel als: daar wil ik op vloeken, daar wil ik een eed op doen.’ Met de verklaring van ‘op de flesch zijn’ en ‘flesschentrekken’ kan ik mij in het geheel niet vereenigen. Ik blijf beweren, dat van beide de oorsprong nog onbekend is. De groote verdienste van dit omvangrijk werk, het resultaat van zooveel studie, is dat het, bijna altijd juist, de beteekenis der zegswijzen verklaart en veelal ook den oorsprong. Natuurlijk zijn dat niet alle nieuwe bijzondere zaken maar voor velen zijn ze nieuw en het is het groote gemak ze hier bij elkander te hebben. Zoo ook komen wij bij sommige uitdrukkingen niet veel verder, bijv. de groene zijde bij de vraag: ‘waarom groen?’ men zou geneigd zijn te denken aan de rechter zijde van een man, die een meisje zoekt, zoo vatte men het in mijn jeugd op en het Duitsche liedje zegt Mädle ruck, ruck, ruck
An meine grüne Seite
Ich hab' dich ja so lieb
Ich mag so gern dich leiden
Du musst bei mir bleiben
Mir die Zeit vertreiben enz.
Bij no. 643 de vraag: ‘welke haren?’ als we aan de dieren denken, bijv. katten, egels en derg. zou men zeggen: de haren langs den ruggegraat. Teleurgesteld waren wij bij haasvreten, immers dat beteekent veelal: in onaangename omstandigheden verkeeren. Wie op een examen alle antwoorden schuldig blijft, heeft ‘haas gevreten.’ Bij ‘het heeft niet veel om de hakken’ zit om ons wel een beetje in den weg, als we niet uitsluitend aan lange, wijde rokken en wel in grooten getale denken, maar onwillekeurig komen ons de vrouwenschoenen in het Museum te Leeuwarden in de gedachte, waar in de uitgeholde hakken geld bewaard werd. Bij ‘handen in onschuld wasschen’ is zeer zeker minder aan Deut. II: 6 te denken als aan Matth. XXVII: 24 waar Pilatus de handen wascht, van daar ook de toevoeging: ‘ik doe als Pilatus, ik wasch enz. Bezwaar heb ik tegen “politieke kannegieter” ik weet niet, ooit anders dan “tinnegieter” gehoord te hebben, gelijk de schr. na zijne slotmededeeling had moeten aangeven. Onverdedigbaar komt me no. 983 kiplekker voor. Men zegt niet zoo lekker als een kip maar zoo lekker als kip en wel in woordspeling in lekker. In Indië heet het nog: Ik ben lekker of niet lekker als men zich gezond of ongezond voelt. Nu heet het ook, dat kip lekker is, niet voor 't gevoel van de kip, maar voor den smaak van den eter en er ontstaat nu een vorm, waarbij lekker schertsend gebruikt wordt, ongeveer zooals de Duitscher zegt: ich bin gerührt wie Apfelmuss waarbij geroerd = aangedaan, zinspeelt op geroerd bijv met een lepel. Ook 1012 is m.i. niet juist; klokspijs zal wel de spijs zijn, die de klok, kloek of klokhen aan de gulzige kiekens geeft. Bij 1030 de bescheiden opmerking, dat het Spaansche codo wel elleboog beteekent en codillo het verkleinwoord dus elleboogje, maar dat codille in | |
[pagina 624]
| |
't kaartspel nog niet bewezen is, hetzelfde t’ zijn als dit verklemwoord. Wel beteekent codillo ook een ‘kink in de kabel’ en 't zou kunnen zijn, dat dit de beteekenis van den term in 't kaartspel is, maar bewezen is ook dàt nog in 't geheel niet. Hoogst bedenkelijk wordt ook hier even als in het woordenboek, dat een niet te begrooten aantal woorden en uitdrukkingen van Zaanschen oorsprong heeten te zijn; maar wanneer in het wdbk. veelal te veel bewijsplaatsen voorkomen dan zijn er hier te weinig, althans het is al te bewerkelijk de blijspelen alle na te slaan, waar de gelijkluidende plaatsen voorkomen. ‘Een korf krijgen’ is stellig eene uitdrukking, die weinigen gehoord hebben en die hier met enkele andere zeer wel had kunnen gemist worden, de verklaring laat te wenschen even als die van koude drukte. Mag men uit 1077 afleiden dat kous = ijzeren ring? of is in de uitdrukking 't woord kous nog niet verklaard? Ziedaar enkele opmerkingen onder het doorzien dezer afl. gemaakt. De geheele indruk, dien het werk maakte, was, dat er zeer zeker veel in gemist had kunnen worden, maar dat het in allen gevalle een boek is, waarin men zelden of nooit iets vergeefs zoekt. In allen gevalle is de beteekenis der uitdrukking verklaard, verder is opgegeven, hoe de uitdrukking nog anders luidt, hoe in vroegeren tijd, hoe in andere talen en in de meeste gevallen is ook de oorsprong aangegeven. Het is een zeer nuttig boek, dat behoort te staan in alle bibliotheken, die bezocht worden door personen, die zich rekenschap vragen, van wat zij lezen en den waren zin willen verstaan, van den tekst, dien zij als onderwerp van studie te bewerken hebben. |