Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Tijdschriften.Dietsche Warande en Belfort, afl. 1, 2 en 3. Onder dezen smakeloozen titel verschijnen thans twee tijdschriften in één omslag en wel zoo innig vereenigd, dat zelfs de meest ‘aandachtige lezer’ niet merkt, waar het eene eindigt en het andere begint. Afl. 1 bevat onder den titel ‘Noord-Nederlandsche kroniek’ een vrij scherp artikel over Frans Netscher, die het bij den schrijver (den heer Binnewiertz, kapelaan te 's-Hage?) heeft verbruid door zijn partijtrekken vóór Prof. Bolland tegen Schaepman. Ofschoon schr toegeeft, dat Netscher een veelzijdig begaafd man is en een uitstekend reporter, vindt hij toch, dat deze niet in staat is, om karakters van mannen van talent te teekenen, en wel om de afdoende reden, dat hij (Netscher) zelf toont geen karakter te bezitten. In dezelfde afl. komt het verhaal voor van de ‘wonderbare genezing’ van zekeren Pieter Derudder van Jabbeke bij Brugge, wiens gebroken been, dat drie geneesheeren in acht jaar niet in orde hadden kunnen brengen, plotseling genas, terwijl hij te Oostakker voor een Maria-beeld geknield lag. Ofschoon dit wonder al in 1875 moet zijn gebeurd en toen door dokters heet te zijn geconstateerd, heeft men tot na 's mans dood, in 1898, gewacht met het wereldkundig te maken! Toch eischt de schrijver in de D.W. onvoorwaardelijk geloof in de mededeelingen van de ‘Revue des questions scientifiques’, ja, hij noemt iedereen, die het mocht wagen daaraan te twijfelen, ‘kwaad van wille’. Hij zelf is in het bezit van een photographie met Röntgen-stralen, kort voor Derudder's dood van zijn been gemaakt, en waarschijnlijk zal er binnenkort een microscopisch onderzoek van de zoo wonderbaar genezen beenderen plaats hebben. Wat men daarmee eigenlijk wil bereiken, is niet duidelijk, want men kan er alleen door te weten komen, hoe het genezen gedeelte er nu uitziet, maar volstrekt niet, hoe de genezing is toegegaan, en juist daarop komt het aan. Afl. 2, een boekdeel van 220 bladzijden, is bijna geheel gewijd aan de nagedachtenis van den pater-dichter Guido Gezelle. De verdiensten van dezen man, die wij reeds vroeger in het licht hebben gesteld, worden door de D.W. wel wat overschat. Zij | |
[pagina 430]
| |
rekent daaronder ook, dat hij ‘heel die schoone West-Vlaamsche beweging in het leven heeft geroepen’, die van al de Vlaamsche streken West-Vlaanderen ‘het meest van alle smetten heeft vrij gehouden.’ Hoe jammer toch, dat op de West-Vlaamsche beweging geen Oost-Vlaamsche, geen Brabantsche, Limburgsche enz. is gevolgd en dat men de waarde van zulke gewestelijke bewegingen in Noord-Nederland nog altijd niet inziet! Wat zouden onze tijdschriften, onze kranten niet een bont mengelmoes.... ik wil zeggen: een rijke verscheidenheid bevatten, als de medewerkers konden besluiten, ieder zijn plaatselijk dialect te schrijven! Op bl. 297 wordt van haneschrede (kleine afstand of tijdruimte) een andere verklaring gegeven, dan die het Wdb. aanneemt. Volgens schr. is schrede een verbastering van schrei, schreeuw (beide woorden worden in Vlaanderen als schraä uitgesproken) en zou men bij haneschree te denken hebben aan den (betrekkelijk geringen) afstand, waarop het gekraai van een haan kan worden gehoord. Schr.'s vermoeden berust daarop, dat men in westelijk Brabant onder een haneschrää altijd een afstand of een tijdruimte van een half uur verstaat en dat men het woord geregeld mannelijk gebruikt, terwijl schrää = schrede vrouwelijk is. Deze verklaring is ook al te vinden bij Schuurmans, ‘Bijvoegsel aan het Algem. Vl. Idioticon,’ bl. 113. Dezelfde schr. maakt er het Wdb. een grief van, als het bij een of ander woord zet: alleen in Zuid-Nederland gebruikelijk. Hij meent, dat het daarmee op den index geplaatst wordt! Voor ieder ander is het zeker duidelijk, dat de redaktie met deze opmerking niets anders wil zeggen, dan dat het bedoelde woord niet tot de algemeene taal behoort, maar slechts in bepaalde streken wordt gebruikt. In een notitie op bl. 320 wordt medegedeeld, dat op de provinc. tentoonst. te Gent exemplaren zijn te zien geweest van alle buiten-Europeesche tijdschriften en kranten, die in de Nederl. taal verschijnen. Het waren er in het geheel 188, n.l. 42 voor de Kaapkolonie, 1 voor Bechuanaland, 1 voor Natal, 25 voor Transvaal, 5 voor den Vrijstaat, 40 voor de Vereen. Staten, 13 voor Ned. Guyana, 3 voor Curaçao, 1 voor Aruba, 52 voor Java, 4 voor Sumatra en 1 voor Celebes. Volgens G. Seghers in het tschr. Germania wordt onze taal gesproken door elf millioen menschen en wel in Noord-Nederland | |
[pagina 431]
| |
door 5.000.000, in Belgie door 3.900 000, in Zuid-Afrika door 1.200.000, in Frankrijk door 500.000 en elders door 400.000 personen.
Studiën op godsd., wetensch. en letterk. Gebied.
Nieuwerwetsch Proza, door H.J.M. Schr. begint met er op te wijzen, dat poëzie in onze dagen haast niet meer gelezen wordt. Op zijn hoogst mag een enkele onzer latere ‘verskunstenaren’ het streelend gevoel eener tweede uitgaaf ondervinden en men zou er kunnen noemen, volstrekt geen brekebeenen, wier eerste oplaag nimmer zal worden uitverkocht. Des te meer proza wordt er verslonden: in de eerste plaats uit kranten en tijdschriften en verder romans en novellen in menigte. Om den invloed te leeren kennen, die daardoor noodzakelijk wordt uitgeoefend, dient men zich op de hoogte te stellen van den inhoud van al die litterarische produkten en den geest, waarin ze zijn geschreven Daarbij treft in de eerste plaats het belangrijk aandeel, dat de vrouwelijke auteurs hebben in de litteratuur van den dag. Zij behooren voor het meerendeel tot de luchtige optimisten, die, arm aan gedachten en zonder veel gevoel, hun lezers onthalen op allerlei beuzelpraat, slechts dienende om hun wat verstrooiing te geven, maar hoofd en hart koud latende. Daarnaast staan de wetenschappelijke waarnemers, opteekenaars van feiten en toestanden, die met de grootste onverschilligheid ons doen kennis maken met menschen, die door dronkenschap of ontucht tot het laagst mogelijk zedelijk peil zijn vervallen. Schr. gelooft, dat deze auteurs er alleen op uit zijn ‘om uit het openbaar vertoon der hartomkeerende gruwelen voor zich nog een slaatje te slaan.’ De derde catagorie is die der pessimisten, die jammeren over het zedelijk verval van onzen tijd. Ook bij hen gelooft hij niet aan eenigen ernst. Hij stelt ze zich voor als jongelui, die op een chaise longue onder het zooveelste bittertje liggen te turen op hun fijn geschuierde nageltjes en daarbij weeklagen over de ledigheid en de rampen van het leven, zonder eenige moeite te doen om daaraan te ontkomen of genezing aan te brengen. Hij beschouwt verveling en afdwaling van het geloof als de oorzaken van hun kwaal, arbeid en terugkeer tot het geloof der vaderen als de geneesmiddelen. Gelukkig beginnen zich bij enkele schrijvers voorteekenen van een betere toekomst te vertoonen. Schr. meent die te zien in Couperus' Psyche en Lapidoth's Aan gene zijde, terwijl de Sociale Vertellingen van Jhr. | |
[pagina 432]
| |
Rochussen en de Zeven Schoonheden van Joh. v. Woude althans van meer ernst getuigen, dan bij zoovele andere schrijvers is waar te nemen. Ook in dit tijdschrift komt een artikel, en wel een zeer uitvoerig van H. Bolsius, voor over het boven beschreven wonder van Oostakker. Schr. betoogt in allen ernst, dat men hier werkelijk met ‘een wonder uit onze dagen’ te doen heeft. Hij verzuimt echter eenige verklaring te zoeken voor het feit, dat men 25 jaar gewacht heeft met openbaarheid aan dit geval te geven en er eerst nu, na den dood van den persoon, met wien het gebeurd heet te zijn, mee aankomt. Als het werkelijk op de beschreven wijze had plaats gehad, zou men het immers al dadelijk met luider stemme den volke hebben verkondigd!
Leuvensche Bijdragen, 3e jaarg.
In afl. 1 doet L. Scharpé eenige mededeelingen over de handschriften van Veldeke's Servatius. Hij heeft de uitgave van Bormans vergeleken met het handschrift, waarnaar die is bewerkt en dat thans aan de Universiteitsbibl. te Leiden toebehoort. Ofschoon Bormans verzekert, dat men volkomen op de nauwkeurigheid van zijn afdruk kan vertrouwen, heeft schr. een aantal afwijkingen gevonden, die hij alle mededeelt. Ze zijn intusschen meest van onschuldigen aard. Om voorts te komen tot een overtuiging aangaande de betrouwbaarheid van het, betrekkelijk jonge hs. zelf, heeft hij het ook vergeleken met de fragmenten van een veel ouder manuscript, die zich voor een deel te München en voor een ander deel te Leipzig bevinden. Schr. geeft een nauwkeurigen afdruk van deze fragmenten, die zich op reepen perkament bevinden, welke in oude boeken geplakt zijn, en bovendien photographische afbeeldingen van eenige stukken daarvan. Hij laat het echter aan den lezer over, een vergelijking te maken tusschen deze gedeelten van het oudere en het jongere hs., die hij voor het gemak van den belangstellende naast elkaar heeft doen zetten. Een groot deel van deze afl. wordt gevuld door den afdruk van een bundel Middelned. geestel. liederen, die in de ‘Bibliothèque nationale’ te Parijs berust en door G. Huet in zijn ‘Catalogue des manucrits néerlandais de la Bibl. nat.’ beschreven is onder No. 39. Deze uitgaaf is bezorgd en van een inleiding voorzien door C. Lecoutere. Het hs. schijnt omstreeks 1500 in een Brabantsch | |
[pagina 433]
| |
Clarissenklooster vervaardigd te zijn en de copie te vrezen van een ander, dat niet veel ouder was, althans niet voor de 15e eeuw was vervaardigd. Uit een taalkundig oogpunt is het van belang, omdat er eenige woorden in een tot dusver onbekende beteekenis in voorkomen. W. Bang, Gudrun 814, 82, 482. Afl. 2 is grootendeels gevuld met een afdruk der Orthographia linguae belgicae van Antonius Sexagius (Antoon van t'Sestich). L. Goemans, die dezen herdruk bezorgde, herinnert in zijn inleiding, dat er in de 16e eeuw verschillende pogingen tot regeling der spelling zijn gedaan, n.l. door Joos Lambrecht te Gent, Adriaen Van der Gucht te Brugge, Antoon van t'Sestich, advocaat bij den Grooten Raad te Mechelen, Pontus de Heuiter of de Huyter en door de Amsterd. Kamer ‘In Liefde bloeyende’. Als reden van dezen herdruk geeft schr. op: 1o. dat het oorspr. werk vrij zeldzaam is, 2o. dat het een uitgewerkt voorstel bevat tot een phonetische spelling van het Brab. dialect en daardoor een kostbare bijdrage is tot de kennis der ontwikkeling van dezen tongval, die op het latere Nederlandsch van zooveel invloed is geweest. C. Lecoutcre, Beatrys. Daar schr. van plan was, over een paar verzen van deze sproke te schrijven, vergeleek hij de uitgaaf van Penon met het hs. en kwam tot de ontdekking, dat Penon, volgens het toen heerschend gebruik, een aantal emendaties heeft aangebracht, voornamelijk ten doel hebbende eenheid in de spelling te brengen, maar ook soms om een gemakkelijk te scandeeren vers te krijgen of om den text verstaanbaar te maken. In het geheel zijn niet minder dan 120 veranderingen aan te wijzen, waarvan er slechts 4 in de noten worden opgegeven. Vooral dit laatste is bedenkelijk, maar bovendien zijn er onder de zoogenaamde verbeteringen verscheidene, die òf onnoodig waren, òf op misvatting berusten, gelijk schr. in bijzonderheden aantoont.
De Studeerende Onderwijzer.
H.v. Strien, ‘spraakkunstvragen over Bronbeek beantwoord’ en nog andere spraakkunstkwesties opgelost. Er wordt o.a. op gewezen, dat het logisch onderwerp van den zin niet altijd het onderwerp van de gedachte is. In de zinnen: ‘dit boek kan ik u aanbevelen, maar dat moet ik u afraden; in dit dorp zijn de menschen veel beleefder dan in dat’, wordt iets gezegd over dit en dat boek, | |
[pagina 434]
| |
dit en dat dorp. Daarom is het beter bij de ontleding met het gezegde dan met het onderwerp te beginnen; want als men naar dit laatste zoekt met de vraag: waarvan wordt iets gezegd? dan zou men bij zinnen, als de aangehaalde, een verkeerd antwoord krijgen. C. Groustra voltooit zijn opstel over Vondel als hekeldichter, waarvan het niet noodig is en ook moeilijk zou zijn, een uittreksel te geven. A.G. v. Dijk geeft een vergelijking tusschen Vondel en Huygens als hekeldichter. Vondel schrijft zijn satyren naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen en over bepaalde personen; Huygens hekelt in het algemeen de gebreken van zijn tijd, zooals de dwaasheden der mode (Costelick Mal), de voorliefde voor Fransche woorden (Voorhout en Hofwijck), de intriges van den ‘Valschen Hoveling’ (Zedeprinten), de partijdige rechtspraak in het puntdicht ‘Schout’, den trots en het gebazel van sommige predikanten in andere sneldichten. Niet minder dan naar den inhoud verschillen hunne hekeldichten naar den vorm. Vondel spreekt er in op den toon der bittere verontwaardiging, geeft de gehekelde personen aan de verachting prijs, vervult zijn lezers met afschuw van de leer der voorbeschikking of van landsbestuurders, wien het alleen om eigen eer of voordeel te doen is; Huygens is er alleen op uit, datgene, wat hij aan de kaak wil stellen, belachelijk te maken. Vondel's woorden komen uit zijn hart, Huygens schittert door zijn vernuft. Dezelfde schr. geeft aanteekeningen bij Da Costa's ‘de hulk van staat.’ J. Wolthuis, Maurits Lijnslager. Behalve een reeks gedichten van geringe waarde schreef de Haarlemsche boekverkooper Adriaan Loosjes (1761-1818) vijf romans, waarvan Maurits Lijnslager het meest in den smaak viel. Het bevat de geschiedenis van een Amsterdamsch koopman uit de 17e eeuw, die met allerlei historische personen in aanraking komt en in verschillende belangrijke gebeurtenissen betrokken wordt. Het doel van den schrijver was: ‘het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo bevallig licht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekken tot een edelen naijver, om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken en de moederlijke deugden na te volgen.’ Zoo althans drukt hij het zelf uit, maar hij streefde er bovendien naar, onder den dekmantel van een roman, de gebeurtenissen en toestanden uit het bloeitijdperk | |
[pagina 435]
| |
onzer geschiedenis te schilderen. Dit is hem tot zekere hoogte gelukt, maar hij is er niet in geslaagd, de noodige eenheid in zijn verhaal te brengen. Ook is het te eentonig en te langdradig van stijl en staat het didactische van den inhoud te veel op den voorgrond, om in onzen tijd nog te kunnen voldoen. Maar de tijdgenooten van den schrijver dachten er anders over. ‘Met het nuttigheidsprincipe voor oogen hebben onze grootvaders die eerste proeve van een historischen roman genoten’. De eerste druk van 1808 werd in 1814 door een tweeden, in 1823 door een derden, in 1855 door een vierden en in 1890 nog door een vijfden gevolgd. Verder geeft H. v. Strien antwoord op een aantal ‘spraakkunstvragen’ naar aanleiding van Potgieter's Bronbeek en A.G. v. Dijk verklarende aanteekeningen bij Hagar van Da Costa.
De Gids. Januari 1900.
Naar aanleiding van de nieuwe uitgave van Hooft's Gedichten door Dr. F.A. Stoett schrijft Prof. G. Kalff een artikel. Het bedoelt te geven een schets van Hooft's lyriek en komt ons zeer geschikt voor als inleiding tot de lectuur zijner verzen. Zeer waardeerend oordeelt schr. over deze nieuwe uitgave; haar zwaartepunt ligt in de betere en vollediger woordverklaring; daar vooral kan men den vooruitgang onzer wetenschap gedurende een dertigtal jaren zien. Tevens zal men er zich in verheugen, dat deze bewerker allen geleerden ballast links heeft laten liggen, dat hij niet meer geeft dan het noodige en dat kort en bondig. Slechts in één opzicht kan de nieuwe uitgave Prof. Kalff niet geheel bevredigen: Leendertz had de gedichten gegeven in den oorspronkelijken vorm; Dr. Stoett, van oordeel, dat Hooft zelf den laatsten vorm den besten vond, koos dezen. Nu is het waar, dat een uitgever niet wijzer moet willen zijn dan de dichter zelf. Maar.... een dichter, die veranderingen brengt in vroeger werk is in de meeste gevallen niet meer dezelfde, die indertijd dit vers of dat gedicht heeft gemaakt. Toen b.v. Vondel op lateren leeftijd zijn Palamedes herlas, kon hij zich in dat forsche werk niet meer geheel terugvinden; er was allerlei in den jongen Vondel van toen, dat den ouderen stootte of kwetste; veel dat hem te rauw of te scherp was, werd dus verzacht of weggedoezeld. Ook ten opzichte van Hooft geldt die opmerking. Prof. Kalff bewijst dit door eenige voorbeelden; wij halen één enkel aan. In den fraaien beurtzang: | |
[pagina 436]
| |
‘Galathea, siet, den dach comt aen!’ dien Hooft waarschijnlijk vóór 1603, dus omstreeks zijn 20ste jaar heeft gedicht, zien wij een minnaar en zijn liefje op het punt van scheiden na een nachtelijke samenkomst. In de eerste redactie laat de dichter den Minnaar vragen: Galathea, coom ick t' avont weer?
en het meisje antwoorden: Och, mijn moeder mocht het hooren
En haer stooren,
Och sy mocht het hooren, maar comt even seer.
Hoe aardig gevonden en schalk die laatste trek is, zal wel door ieder, die eenig gevoel voor poëzie heeft, gevoeld worden. Later, in 1615, was Galathea haar geestelijken vader misschien wat te dartel. Daarom moet zij nu vragen: ‘Komt ghy t' avondt weer?’ en de Minnaar antwoorden: Las! Uw moeder moght het speuren,
En zich steuren
Maer zoo ghy's getroost zijt ik koom even zeer.
Zooveel consequentie mogelijk mag men van een uitgever eischen ‘en Dr. Stoett heeft ook dit moeilijke deel zijner taak met nauwgezetheid vervuld’, oordeelt Prof. Kalff. Hooft is de eerste Nederlandsche auteur, dien wij een man van den nieuweren tijd mogen noemen. Den sterken invloed der antieke beschaving, gelijk zij door de Renaissance nader ook tot ons volk was gebracht, zien wij overal in zijn werk. Telkens gaat hij uit van Griekenland en Rome, maar vooral van Rome, wanneer hij eenige stof nadert; daar liggen de toetssteenen, waarvan hij zich in allerlei omstandigheden gaarne bedient. Amstel en Vecht wemelen van najaden; Anna Roemers zit als zeenimf in ‘een beschaduwt hol dat tegen 't Oosten gaept.’ Met oogen vol van den glans der herboren Oudheid was Hooft uit Italië teruggekeerd. Sedert tracht hij de wereld, waarin hij leeft, het leven zelf, tot hooger sferen te verheffen, ze te beuren in het van daar stralend licht. Idealisme toont zich dan ook in een groot deel van Hooft's poëzie. Wel bewondert hij de zinnelijke schoonheid der wereld, maar hooger staat voor hem de geestelijke schoonheid. De natuur had hij leeren zien en bewonderen, als geen ander dichter onder zijne tijdgenooten, zelfs Vondel niet. Maar niets in die natuur, dat hem zulk een lust der oogen was als het stralend zonnelicht. Geen onzer dichters | |
[pagina 437]
| |
heeft de zon zoo lief gehad als Hooft! Geen hunner als hij de vreugde gekend, die het hart plotseling overstroomt als nae bedompte weken
De Triomphante Zon comt door de wolcken breecken
En praelt alleen in 't velt 't welck hij met gloor bespreit.
Vooral bij Hooft vinden wij ook dat samenhang brengen tusschen natuurleven en gemoedsleven, hetzij om overeenkomst, hetzij om tegenstelling tusschen beide aan te geven. Dat het strenge Calvinisme in het gemoed van dezen dichter geen weerklank zou vinden, kan men van te voren verwachten; het verwondert ons niet, te vernemen, dat hij zich bij geen enkel kerkgenootschap heeft aangesloten. Niemand mag hem den naam van Christen ontzeggen, ofschoon het waar is, dat zijn Christendom op eigenaardige wijze verbonden blijkt met bestanddeelen van de leer der Stoa. Geen fatalisme, zooals door Busken Huet beweerd is, maar het determinisme der Stoa spreekt uit de verzen, door hem Noodlot getiteld. Dogma's hadden geen aantrekkelijkheid voor hem; maar uitingen van vertrouwen op God, van dankbaarheid kan men in zijne lyriek aantreffen. Hooft kent niet die verslagenheid van hart, noch dat smachten naar een beter leven, noch het overpeinzen der heerlijkheid van een nieuw Jeruzalem. Daarvoor was in zijn geloof te weinig mystiek, te veel rationalisme. Te weinig innigheid ook. Nergens blijkt ons, dat voor hem, als voor Vondel, de bijbel het boek der boeken was. Maar wat hij aan kracht van overtuiging te kort kwam, werd voor een deel aangevuld door eene zedelijke beweegkracht, die wij eerst tijdens en na de Renaissance zich in volle kracht zien openbaren: het eergevoel. Ook nationaliteitsgevoel spreekt uit zijne werken, vooral uit zijne drama's en zijne Nederlandsche Historiën. Met zijne hartsgeheimen is Hooft in zijne lyriek mild, over zijne naaste bloedverwanten verliest hij geen woord. Meer plaats nemen zijne vrienden in. - Over hetgeen er tijdens zijn leven in stad en land omgaat, over groote gebeurtenissen in het buitenland, vernemen wij slechts weinig. Ook hier weer geheel anders dan Vondel, die niets van belang onopgemerkt laat voorbijgaan, wiens lyriek daardoor spiegel van zijn tijd is. Toch blijkt elders, dat Hooft genoeg belangstelling bezat. - Het feit, dat meer dan de helft van Hooft's lyriek uit minnepoëzie bestaat, maakt het wenschelijk, aan dit deel zijner poëzie | |
[pagina 438]
| |
eene afzonderlijke beschouwing te wijden. Wij moeten pogen een antwoord te winden op deze vragen: Hoe was Hooft's liefde in werkelijkheid? Hoe vertoont zij zich in zijne poëzie? En nu bespreekt Prof. Kalff Hooft's verhouding tot zijne aangebedenen van vroeger en later tijd: Ida Quekels, Brechtje Spieghels (‘Hooft heeft geen vrouw zóó lief gehad als haar; er is in de aan haar gewijde verzen iets onzegbaar innigs, eene zachte teederheid, die doet denken aan het waas van ongereptheid over pas ontplooide jonge blaadjes, aan half geopende rozeknoppen, aan het licht van den jongen morgen’), Anna Roemers, Christina van Erp (zijne eerste vrouw), Suzanne van Baerle, Leonora Hellemans (zijn tweede vrouw). Hooft had dus een sterke behoefte aan liefde, behoefte voortspruitend deels uit eene krachtige zinnelijkheid - hem met zooveel dichters eigen - deels uit verlangens en neigingen van hooger aard. Er is in zijne liefde meer warmte en gloed dan diepte en innigheid. Het verstandelijk element, dat wij in zijne godsdienstige gevoelens opmerkten, openbaart zich ook in zijne liefde. In zijne lyriek vinden wij zijne neiging terug om het leven in eene hoogere sfeer te verheffen. Hier doet zich invloed van de middeleeuwen gelden (ridderwezen, Maria-cultus, vrouwendienst). Wij hooren spreken van dienst, slaaf, dienaar en princes; ook het zuchten en klagen, de ongenade en de verrukking komen telkens terug. Het onderscheid, reeds door Coornhert gemaakt tusschen liefde en min, tusschen den reinen en den onkuischen tocht des harten, wordt door Hooft nog verscherpt en strenger volgehouden. In den aanvang heerscht de min de ‘hete brandt der minne’. Maar langzaam dringt de liefde naar voren en wordt alras: ‘heilige’ liefde. Eindelijk ziet men ze gescheiden: Het lijf-omhelzen moet bij 't sielvermengen swichten;
Voor overst ken ik Liefd'; acht Mins vermeugen cleen.
Geenszins mag men uit het voorkomen van conventioneele uitdrukkingen in Hooft's lyriek besluiten tot de volslagen onwaarheid zijner poëzie. Alleen star doctrinarisme of eenzijdige bekrompenheid kunnen het werk van een dichter veroordeelen, omdat er ook wel conventie, ook wel rhetorica in is. Die aan de internationale liefdetaal ontleende uitdrukkingen waren voor Hooft kleine hulpmiddelen bij het verheffen zijner liefde tot een hooger plan. Zijn beste werk heeft hij meerendeels geleverd vóór zijn 45ste jaar; na dien tijd niets, dat het vroegere overtreft; weinig, dat | |
[pagina 439]
| |
daarmede op ééne lijn mag worden gesteld, vrij wat dat lager staat. Is de omvang van Hooft's poëtisch werk veel geringer dan b.v. die van Vondel's en Huygens' werken, aan den anderen kant heeft hij minder middelmatigs geleverd dan zij. Want Hooft, kunstenaar geboren, had de schoonheid lief om haar zelve, en geene godsdienstige, zedelijke of staatkundige beweegredenen brachten er hem toe - gelijk zij het Vondel soms en Huygens vaak deden - van de poëzie iets anders te willen dan het verzinnelijken van schoonheid in klankmelodiën. Talrijk zijn de veranderingen, door hem in zijne verzen gebracht, hetzij nog in het handschrift, hetzij bij gelegenheid van druk of herdruk. Lang, soms dagen, ja weken lang had hij zijne verzen onder handen. Snel is Hooft gerijpt tot kunstenaar. Op zijn 24ste jaar reeds had hij zijn herdersspel Granida, tal van fraaie liederen en andere lyrische gedichten geschreven. Later is hij niet meer die hij was geweest. Vooral in de minnepoëzie is dat merkbaar. Er is minder hartstocht, maar veel geest en gezochte geestigheid in; te veel groote woorden eenerzijds, te veel lievige verkleinwoordjes anderzijds. Lied en sonnet zijn de beide lyrische vormen, waarin Hooft het hoogste heeft bereikt; in het lied zich aansluitend bij het nationale, middeleeuwsche motieven en vormen veredelend en met nieuwe verbindend; in het sonnet het uitheemsche en door de Renaissance hier gebrachte verwerkend op zelfstandige wijze. Ten slotte den blik wendend op de tegenwoordige literatuur, zegt Prof. Kalff met de hem eigene frischheid en bevallige woordenkeus: ‘Wat dan de hedendaagsche poëzie niet geven kan, zoeke men elders, in tijden zonniger dan de onze, bij dichters, die het leven niet ondergaan, of er door worden neergedrukt, maar die het opvatten en dragen, al is het zwaar. Zoo moge dan wie poëzie liefheeft, en schoonheid ook waar zij veroverd moet worden, van tijd tot tijd grijpen naar Hooft's verzen, zich stichten met dat hoog idealisme en zich sterken met die gezonde kracht; zich laven aan die schoonheid als aan een frissche bron, waar de openhartige bloemetjes rondom staan, waar de wind overheen speelt lustigjes, lustigjes, en, diep in haar helder water weerkaatst, staat hoog aan den blauwen hemel schitterend ‘de triomfante zon’.
De Spectator. In het nummer van 20 Januari schrijft Wolfgang een artikel De edelachtbare Talenten naar aanleiding van Dageraad, door W. | |
[pagina 440]
| |
G. van Nouhuys. ‘Wie geen gedachte van een ander ooit tot de zijne maakt; wie elk woord wikt en weegt en juist bepaalt, die heeft een edel talent; is de geest op het goede en schoone gericht, met risico van matigen verkoop, dan is dat talent achtbaar; verbonden is het een edelachtbaar talent en daaronder rangschik ik het talent van W.G. van Nouhuys. Van zijne novellen is elk woord zijn eigendom. De vinding, het opzetten, de afloop - alles is van hem. Hij zelf gaat er op uit om het hout te zoeken, waarmee te timmeren valt. En hij ziet niet alleen, hij voelt.’...?...??...???
De Gids, Februari.
De Letterkundige Kroniek bespreekt Huet's historische en romantische werken, deel VI en VII, Groen en Rijp, Brieven van een Kleinstedeling en de Novellen. Eerst wordt er aan herinnerd, dat het werkje van Thrasybulus weinig opgang maakte: De Gids was er niet best over te spreken: ‘De auteur heeft alzoo geen bewijs geleverd van kritiek te bezitten, toen hij al deze studenten-opstellen liet herdrukken, wel toen hij ze in zijn voorbericht den weinig vleijenden naam van grollen schonk’. Slotsom: ‘Eene idee in al hare deelen te beschouwen en in al hare consequenties door te voeren ligt buiten zijn bereik; eene idee plastisch voor te stellen, onder beelden te brengen, gelukt hem voorzeker beter; in de wereld der gedachten blijkt hij tot dusverre niet tehuis, in het leven om zich heen toont hij het te kunnen worden.’ De kroniekschrijver van thans vindt dat zijn voorganger van 1854 niet onjuist heeft geoordeeld. De Brieven van een Kleinstedeling (1856-57), die onderwerpen behandelen met Huet's toenmalig ambt in verband, worden even vergeleken met De Genestet's Leekedichtjes; maar het belangrijkst vindt beoordeelaar de Novellen. Ze zijn door en door Hollandsch en de schrijver moet ‘een Hollander in zijn hart’ geweest zijn. ‘Verreweg de grootste helft behoort tot die letterkundige lekkerbeetjes, die een fijnproever niet laat voorbijgaan. Wat Huet ook schreef, een letterkundig essay, een novellistische schets, een politiek betoog, of ook maar een simpel kattebelletje, het was alles àf, met zijn eigen stempel er op, rechtvaardigend het woord van Quack: ‘Huet zal blijven leven eeuwen lang, door zijn stijl’. - De Bibliographie besluit hare aankondiging van Verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe en van Verzen van Jean- | |
[pagina 441]
| |
nette Nijhuis met deze gulden woorden, die echter niet zeer bemoedigend voor de beide dichteressen zijn: ‘De vormen, waarin de werkelijke of ingebeelde liefde, de werkelijke of ingebeelde levensmoeheid zich uiten, zijn maar zelden geheel oorspronkelijk: telkens ontmoet men bekende motieven, hoort men bekende harmonieën. Wie er toe kan medewerken om den stroom van dergelijke poëzie te stuiten, of althans te verminderen, mag het niet nalaten.’
Nederland.
De Kroniek gaat voort met 't bespreken der jongst verschenen werken. Slechts de voornaamste vermelden wij: Henri Borel, Een Droom..... ‘Het jongetje was naiever, intiemer, ongemeener; de verrassing van zichzelf ontdekken, aan zich zelf twijfelen, zich verwonderen, was zooveel bekoorlijker bij den knaap dan bij dezen zieken jongeling Rudolf, die eigenlijk heel goed weet, wat hij wil, en zich meestal maar wijsmaakt, dat hij 't niet weet’..... De pendant moest wel minder worden; zooiets maakt men niet tweemaal. Samuel Falkland, Schetsen, derde bundel. Iedere week verscheen een dier kleine romans van 200 regels. ‘Wanneer de lezer dan bij een derden bundel eenige vermoeienis meent te bespeuren, wanneer onder de feuilletons de héél treffende, de héél fantastische, de héél ‘rake’ en diep gevoelde zeldzaam worden, en er wel eens zijn, waarin de feuilletonist niet op dreef kan komen, is dat niet verwonderlijk, maar ook niet erg; er zijn er nog genoeg in het oude genre om den bundel nog weer als iets begeerlijks te doen opnemen. Jan Zürcher, Roeping. ‘In het begin denkt men, dat het boek mooi zal zijn: dáár belooft het meer dan het later geeft.’ Cyriel Buysse, Te Lande. (Ten platten lande). De bundel bevat vijf Vlaamsche boerengeschiedenissen, ieder met de portie mishandelingen en krankzinnigheid en bloed en moord en diverse andere gruwelen en ellenden, welke in die rampzalige landstreek gewoonte schijnen te zijn. Ieder der vijf nachtmerries is met Cyriel Buysse's meesterlijke kracht van teekening en kleuring als levend geworden; na een verhaal gelezen te hebben, wacht men een poosje, alvorens zich aan de schokken van het volgende te wagen. Ethel Mac S., Als kaf voor den wind. ‘Ethel Mac S. moet niet jong zijn, of wel zich oude beroemdheden tot voorbeeld gesteld | |
[pagina 442]
| |
hebben. Multatuli, nog meer Busken Huet, of zelfs Disraëli, Bulwer, Hazlitt, schemeren door die lange gekronkelde zinnen, pretentieus en humoristisch, gevuld met citaten en omwikkelde stoutheden.’ Vincent Loosjes. Kameleon. ‘In Kameleon is het talent van den schrijver leniger geworden en veel verder gegaan. Er is verbazend veel scherp geziens en stoutmoedig gezegds in. De uitmuntend geschreven tooneeltjes volgen elkaar op..... De eigenlijke kracht van den schrijver ligt in zijn meedoogenloos teekenen van burgerlijkheid, ijdelheid, schijnvroomheid, verdierlijking, egoïsme, kruiperigheid, opgeblazenheid, dierbaarheid; hij is, met al zijn hooghartigen ernst, vooral satiricus. Men kan Kameleon een der belangrijkste boeken van het jaar noemen, met ongemeen talent geschreven.’
De Tijdspiegel.
Ernstig en degelijk is het artikel van Mr. C. Bake Huygens als Zedenmeester. Het getuigt van studie, groote belezenheid en grooten ijver. Telkens laat schr. den dichter zelven spreken; door de vele citaten, die zoo oordeelkundig zijn gekozen, worden wij in Huygens gedachtenwereld ingewijd. ‘Vermaken wilde de dichter der Korenbloemen zijne lezers ook in dezen zin, dat hij hen wijzer en beter wilde maken. Het nuttige aan het aangename te paren, ernst en scherts hand aan hand te doen gaan, was zijn lust. Dat bij hem nu eens de ernst - men denke aan zijn Oogentroost - dan weer de scherts - ik noem zijne Sneldichten - op den voorgrond trad, behoeft nauwelijks te worden gezegd..... Van Huygens is het eene verdienste, dat hij met zijne zedelessen ons zelden of nooit verveelt.’ Huygens als humaan man, vol eerbied voor den Bijbel en de Tien Geboden: Bidt God alleen, Geen beeld, Spaert Gods naem, Viert Syn rust,
Eert Ouders, Moordt noch Boelt, noch Steelt, noch Lieght, noch Lust,
tegenstander van tweegevecht, zelfmoord, man des vredes, die ‘het seer van Achtien’Ga naar voetnoot1) niet ‘opgekrabt’ wil hebben, goed huisvader, tegen spel, drinken en rooken, goed vaderlander - zoo wordt Huygens ons geteekend. | |
[pagina 443]
| |
Gaarne zouden wij van Mr. Bake's verdienstelijken arbeid uitvoeriger verslag geven, indien zijne studie zich meer bewoog op uitsluitend letterkundig gebied. Nu moeten wij met dit weinige volstaan; echter niet zonder den belangstellenden lezer ten slotte den raad te geven, dit artikel in zijn geheel te lezen.
De Spectator.
Het nummer van 17 Februari bevat een artikel van Van Nouhuys over het boek van Dr. A.S. Kok Van Dichters en Schrijvers. Het stemt tot voldoening te lezen hoe deze criticus den hoog gewaardeerden schrijver ‘een onzer degelijkste literatoren’, prijst om het vele, dat hij tot stand bracht. Door ijver, speurzin, veel omvattende kennis en belezenheid, door talent munt Dr. Kok uit boven vele wufte schrijvers van den dag. Hij brengt dingen aan het licht, die zelfs aan Jonckbloet (het plagiaat van Joan van Broekhuizen) en Leendertz (den Hooft-uitgever) waren ontgaan. Hij schrijft een geschiedenis van het sonnet, die tot het laatste is bijgewerkt. Kortom, er valt uit zijn boek ‘heel wat te leeren, wat men niet licht elders zoo bijeenvindt.’ Van Wolfgang's Letterkundige Kroniek vermelden wij alleen Catharine door M. Antink. ‘Onder de nieuwe vrouwen, beoefenaars van de moderne kunst, ken ik er geen, in staat zich te meten met M. Antink in het nabeelden der werkelijkheid, inzonderheid van haar uiterlijke zijde. Schier te forsch is dit talent voor een vrouw, in elk geval is het eenig. Geen manlijk artiest zou in het precies weergeven en juist bepalen van objecten en het onteden van subjecten deze kunstenares op zij kunnen dringen. Ja, het brevet van kunstenares komt haar ten volle toe.... Op zich zelve is het verhaal vrij mager.... Maar hoe trilt en tintelt dit alles van leven, van mooi eigen leven. De arbeiders in de groeven; hun vrouwen; het gehucht; heel die ruwe en arme bevolking en de schier woeste natuur rondom, het is trek voor trek geëtst, gebeeldhouwd. Als verhaal boeit het boek slechts matig; maar als kunstproduct staat het hoog en eischt het eerbied ook van leeken.’
De Gids, April. De Letterkundige Kroniek bevat een bespreking van Stijn Streuvels' werk. Met veel waardeering is dit artikel geschreven: ‘Deze buitenjongen uit Avelghem, van wien op zijn dorp niemand ook maar vermoedt, dat hij een boekenschrijver is - Stijn Streuvels | |
[pagina 444]
| |
is de door hem aangenomen schrijversnaam - is een kunstenaar van het woord, en zijn schetsen, soms maar enkele bladzijden groot, zijn de vrucht van ernstige studie, zoowel van het leven om hem als van de taal, waarmee hij tracht weer te geven, wat hij heeft gezien en gevoeld. Wij staan er in den beginne vreemd voor, kijken vreemd op en meesmuilen soms over die ongewone klanken en zonderlinge woordvormingen. Maar als bij de herhaling van het ongemeene woord de beteekenis ervan ons allengs duidelijker wordt, als wij aan die eigenaardige vormen meer gewend zijn geraakt, leeren wij al het pittige, sappige, kleurige en teekenende van die taal waardeeren.’ Er volgt nu een tamelijk uitgewerkt overzicht van Streuvels' schetsen en stukken. Voor zoover dit mogelijk is wordt ons de inhoud oververteld: van de eerste communie van de brave Horieneke, van baas Kasteele, den norschen en trotschen boer, die een ongelukkige sukkelende, ‘simpelaar’ wordt enz.; en eindelijk lezen wij: ‘Stijn Streuvels, de man met de eigen taal, zoo frisch uit de bron geput, met den eigen helderen kijk op de menschen en dingen rondom hem, die in zijn afgelegen hoekje, alleen met zijn rijkdom van eigen zien en voelen, er zijn genot in vindt, mooie dingen te maken en die aan zijn medemenschen te genieten te geven, heeft in één of twee jaar een weg afgelegd, waarover anderen vaak een halven menschenleeftijd doen Wat ons van dezen ernstigen, stillen werker ook nog te wachten moge staan, reeds nu neemt hij op het rijk geschakeerd veld der Nederlandsche letterkunde een plaats in, een eigen plaats, onder de besten.’
De Arbeid (2e jaargang, Afl. 6).
Een tijdschrift in het leven roepen is gemakkelijk - het in 't leven houden moeielijk: in deze woorden ongeveer is ons oordeel samen te vatten. De gewone loop zal wel zoo zijn: eenige jonge mannen, niet geheel van talent verstoken kunnen geen vrede vinden met de bestaande tijdschriften; het in onze dagen niet zoo moeilijk te verwezenlijken denkbeeld een eigen tijdschrift op te richten, komt bij hen op; een ondernemend uitgever verklaart zich bereid hen te helpen..... en het heugelijk bericht gewordt ons, dat er nu een tijdschrift komt, dat het ware zal zijn. De eerste afleveringen kosten betrekkelijk weinig moeite; doch daarna! Elke maand vraagt de pers onverbiddelijk een bepaalde hoeveelheid coppy en - om | |
[pagina 445]
| |
een oud spreekwoord te gebruiken - om hazepeper te maken moet men eerst haas hebben. Als nu de nood wat heel sterk begint te dringen, neemt men wel eens...... Als de nood sterk dringt, neemt men vertalingen of men geeft groote witte bladzijden met zes of acht kleine afgeknotte regeltjes (waaruit blijkt dat het verzen zijn) in het midden. In die verzen komen de woorden ziel, nacht, smart, droef, donker enz. veel voor. Deze aflevering van De Arbeid begint met een klein artikel ‘Regards sur la littérature de la Suisse française’. ‘Nous avons puisé dans l'excellent ouvrage de Marc Monnier’ vangt de schrijver (Valentin Grandjean) aan; en zijn werk bestaat uit een opsomming van verschillende dichters en hunne verzenbundels. Daardoor maakt het wel wat den indruk van een aaneenschakeling van encyclopedie-artikeltjes. De dichter W. Kalma geeft een vijftal kleine versjes ten beste (‘Mijn ziel is als een blauwe nacht’, ‘Diep uit mijn ziele’, ‘Stil in mijn hart’). In t eerste stukje - het is middag - lezen wij: Boomen bidden, innig, vroom
Hunne stille beden....
Daalt de nacht echter, dan gaan zij luisteren: Waar boomen stil te luistren staan.
Verder een fragment van een sprookje van Marie Marx - Koning en een vertaling van het oude en overbekende Märchen als Almanach van Wilhelm Hauff. Als proeve van schoone (!) poëzie halen wij ten slotte nog een strophe aan van den dichter (?) M. Boogaerdt jun., Voor E.D.: Want leven was het dat zij bracht,
Haar lokken golfden, haar oogen glansden,
Terwijl haar voetjes teederheden dansten,
Van lieflijkheden, grootelijks bedacht.
Nederland. Van de besproken boeken halen wij, naar onze gewoonte, alleen de voornaamste aan, en vatten den inhoud der bespreking zooveel mogelijk in enkele woorden samen. Jeannette Nijhuis Verzen ‘Wat vooral treft, is dat de dichteres veel meer temperament toont dan men in de hedendaagsche sonnetten gewoon is. Het kleine bundeltje heeft iets forsch; zelfs het onverschrokken beginnen met een sonnet aan haar dominee - waarom geglimlacht is - toont een zekere onafhankelijkheid.’ | |
[pagina 446]
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe Verzen ‘Men kan zeggen, dat dit een keel boek vol goede verzen is. Ze hebben alle de techniek van den dag; in iedere vult een klein gedachtetje, soms een heel klein, geëncadreerd door woorden, klanken en gedachten die er niet slecht mee harmonieeren, de verplichte veertien regels... De meeste dezer sonnetten zijn ‘voldoende’ - maar bijna geen enkel maakt, als die van Hélène Swarth, den indruk van een kunstwerkje.... ze zijn zonder relief.’ Cornelie Noordwal, Ursule Hagen. Schr. is van oordeel dat we hier te doen hebben met een echten, flinken roman, met een milieu, karakters, beginselen, toestanden, een ontwikkeling, een ontknooping; in den beginne, meent hij, zelfs met een bijzonder goeden. Van kleine details, tegelijk schilderend en psychologisch, wordt het verhaal opgebouwd. De vrouwenfiguren zijn heel goed; in het teekenen van heeren schiet de schrijfster te kort. Albert Verwey, Het brandende braambosch. ‘Er is, in iederen bundel steeds meer, iets didactisch, iets redeneerends, spreukerigs, dat de bezieling van poëzie schijnt uit te sluiten, iets dat bijna aan Vader Cats en Delille doet denken, zooals deze oud-wijze slotregel van het eerste sonnet: Een woord van 't hart gaat al verstand te boven.
Hendrik de Marez, De zee. ‘Het werk van een romancier en een dichter.,. De vier boeken zijn, ieder in hun stijl, hun stemming, hun kleur van water en lucht, vol talent geschilderd; de schrijver schrikt, als het noodig is, niet voor kleurige en plastische teekening terug.’ Van Johanna van Woude's Samen bergopwaarts! wordt gezegd, dat het ‘iets onaantrekkelijks’ heeft, dat haar betoogjes ‘misschien niet te veel voor de behoefte, maar wel te veel voor het genot’ zijn. De Tijdspiegel. De April-aflevering bevat een vrij uitvoerig artikel (blz. 453-472) Oorspronkelijke Romans. Zoo wij het bij deze bloote vermelding laten, geschiedt dit geenszins omdat wij de ten beste gegeven beschouwingen niet belangrijk genoeg achten, maar omdat wij reeds van bijna alle besproken romans de beoordeelingen door andere tijdschriften behandelden.
De Nieuwe Gids. Willem Kloos wijdt zijne Literaire Kroniek ditmaal aan Roeping | |
[pagina 447]
| |
door Jan Zürcher. Wij knippen twee heel karakteristieke fragmenten uit: ‘Het is al meer gezegd, maar toch kan het niet genoeg gezegd worden en nog eens gezegd, dat Multatuli na te volgen de dood is in den genialen pot. Multatuli was zeker iets zeer bijzonders, een spontane natuur vol krachtig élan en gevoelige welsprekendheid... Hij had en hanteerde, als geboren schermer, de breed uitzwaaiende macht van het woord, en al vocht hij ook somtijds tegen rotsen of planten, noodzakelijke groeisels, door natuur zelf gewrocht, hij handelde steeds toch in menschelijke emotie en zijn stoot had de zwiervolle gratie eens helds. Hier en daar en overal was hij, wijl hij zich wiegelde op de vervoering zijner hersenen; lyrisch kon hij zijn en logisch nuchter, geestdriftvol of mathematisch-metend, wijl hij de vluchtigste ook zijner stemmingen, die bij hem neersloegen soms tot axioma's, etste op het willige metaal zijner taal.’..... .... ‘Een leerling van Douwes Dekker is Zürcher zeker wel - maar ten minste een leerling met een eigen cachet. Hij mist gelukkig den eigenwijs-tragen, telkens zwaar-kloppenden houten - loop der andere adepten. Hij springt óók wel over zeven slooten tegelijk, en hij durft wel zoo wijs te doen alsof hij van alles in de wereld op de hoogte was, maar hij heeft toch soms een leukziende gevoeligheid van zich zelf, die zijn boek hier en daar tot iets leesbaars ten minste maakt.’.....
De Spectator.
Van Wolfgang's boekbeoordeeling in de nummers van 14 en 21 April geldt hetzelfde als van het artikel Oorspronkelijke Romans in De Tijdspiegel. In het nummer van 28 April vinden wij een aankondiging - meer niet - van Nederlandsche Spreekwoorden, het nieuwe werk van Dr. F.A. Stoett, wiens naam alleen reeds een aanbeveling is. ‘De schrijver geeft ons eerst zakelijk, helder en juist de beteekenis eener uitdrukking, onderzoekt in welke verwante talen zij voorkomt en in hoeverre de beteekenis en de vorm in verschillende tijden en tongvallen van de thans gangbare verschillen en zoo mogelijk waar en wanneer de uitdrukking het eerst werd aangetroffen. Indien de verklaring door schr. gegeven van een gevestigde of algemeen verbreide opvatting afwijkt, geeft hij de gronden daarvoor op. En waar hij geen kans ziet een bevredigende verklaring te geven, zegt hij 't ronduit.... Vooral | |
[pagina 448]
| |
wenschen we dat dit boek, dat zeker een standaardwerk zal worden, in handen zal komen van onderwijzers, die er een onschatbaar hulpmiddel in vinden bij hun examen-studie. (De prijs is laag: f 0,50 per afl.)
Taal en Letteren, 10e jaargang, Afl. 2. Dr. F. Buitenrust Hettema, 't Nederlands en z'n Studie. A. Over Taal II. Alle taal is individueel, maar door 't verkeer komt er een taal van jagers, van boeren, van schippers en door voortgezet verkeer een min of meer algemeene taal. Ongewone menschen, dichters, hebben veel individueels en hun taal wijkt van die der spraakmakende gemeente het meest af. De algemeene taal kan de gemeenlandse taal worden voor alle beschaafden, die uit de dialecten in elke streek bestanddeelen in zich opneemt. Zij geldt als vorm, hoewel ieder het recht heeft anders te spreken en te schrijven. Een citaat uit De Gids van Prof. G.A. van Hamel, waarin hij zegt, dat juristen ook natuurwetenschappelijk moeten gevormd worden. Dr. G.A. Nauta, Iets over eigennamen, die appellatieven zijn geworden. De naam van een schrijver of kunstenaar in 't algemeen gaat over op zijn werken: Schiller lezen; de naam van een persoon of zaak gaat op iemand of iets met overeenkomstige eigenschappen over: een Piet een Jan, een automedon; de naam van een stad, land, enz. gaat over op de bewoners: Hollander; de landnaam of een daarvan afgeleid bijvoeglijk naamwoord noemt de daaruit afkomstige zaak: portorico, malaga, trakkener, kalkoen, mousseline, marokijn. magnesia, daalder, ulster, hasard, patois en. De schrijver streeft naar volledigheid en bespreekt zelfs Fransche woorden en behandelt ook verschillende woorden, die wel eens ten onrechte in deze rubrieken zijn gebracht. Prof. J.H. Gallée, Studie van Spraakklanken. II. Vooral met behulp van machines, die de S. kortheidshalve Zwaardemakers-registratie-apparaat noemt, heeft hij een aantal spraakgeluiden nader kunnen bepalen ten aanzien van de quantiteit der vocalen, hare enkelvoudigheid, de geminatie der consonanten, de mouilleering van n of l, enz. Op teekeningen zijn door lijnen de kaakopening, de bovenste lip en de mondbodem in de verschillende standen aangegeven bij het uitspreken van eenige letterverbindingen. | |
[pagina 449]
| |
Uit eenige tabellen blijkt de tijdsduur der vocalen, die alleen in de honderdste deelen van een seconde onjuist kan zijn. Hieruit valt dan bijv. af te leiden, dat een zoogenaamd gerekte vocaal soms korter duurt dan een onvolkomen. Afl. 3. K.P. de Vries, De Kerkelijke twisten te Amsterdam 1626-1631. (Inleiding op Vondels Hekeldichten uit dien tijd. Vervolg). De S. verklaart uit geschriften van dien tijd, wat de aanleiding is geweest van Vondel om in 1629 de Eerdichten te vervaardigen op 't vertreck van J.W. Bogaert en op 't Beeldt van Dr. K. Lenertsz, en het gedichtje Op het ontset van Piet Heyns Buyt alsmede in 't volgende jaar de gedichten Op den Christentempel, d.i. de Remonstrantsche kerk, te Amsterdam. Dr. K. Poll, Vallen = zijn, zooals S. uit verschillende 17e-eeuwsche voorbeelden aantoont. Een citaat uit Lyons Zeitschrift, 1899, 224, waar gezegd wordt, dat Eng. canopy, Duitsch kanapee oorspronkelijk ‘hemel van een tuinbank’ beteekent. Dr. G.A. Nauta, Iets over eigennamen, die appellatieven zijn geworden. (Vervolg). Namen van personen worden overgedragen op kleedingstnkken: molières, attila, garibaldi, shakespeare (boord), spenser, Henri quatre, op hun fabrikaat, waar of uitvinding: rembrandt, boonekamp, pralines, theophile, humber, mauser, spinsbek, guillotine, nicotine, lloyd, keizer, dahlia, alcyon. Ook werkwoorden komen van eigennamen: jonassen, boycotten, lynchen, enz., vooral in 't Fransch, Engelsch en Duitsch, terwijl volgens den S. deze vorming met den aard onzer taal strijdig is. Prof. W.L. van Helten, De Wachtendonkse Psalmen. Naar aanleiding van Taal en Lett. IX, 453 en 523 vlgg. Ps. 1-9 zijn in 't Zuidmiddelfrankisch geschreven, de andere psalmen en hymnen in 't Oostnederfrankisch met Zmfr. eigenaardigheden. Men heeft als oorspr. tekst aan te nemen een Zmfr. vertaling, waarvan het eerste deel is gecopiëerd, de rest door een Ondfr. in zijn dialect is overgezet. Deze theorie is aangevochten door Dr. Gombault, die ter vervanging van dit resultaat een reeks van willekeurige beweringen mededeelt. Dr. W.F. Gombault, Antwoord aan Prof. W.L. van Helten. Schr. bestrijdt V. Heltens bewijsvoering, toont aan, dat de woorden en vormen, die V. Helten uit het Zmfr. verklaart ook in | |
[pagina 450]
| |
't Nederfrankisch kunnen voorkomen, en betoogt, dat de oorspronkelijke Nederfrankische tekst door een Zuidduitscher kan zijn afgeschreven. Kleine meedelingen over boekwerken. The Practical Study of Languages bij H. Sweet, teleurstellend gelezen en beoordeeld door H. Logeman. Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen vóó3r hun overgang tot het Christendom door Prof. Chantepie de la Saussaye, zeer aanbevolen door J.G.T.
Afl. 4.
J. Koopmans, Middelnederlandse romans. I. De Torec. In de Arturromans ademt een verder gevorderde tijdgeest. Geen heiligen meer, geen Saracenen, geen kruisridders. Hoofsheid en ridderlijke dapperheid komen op den voorgrond. Zoo in den Torec De Sch. deelt den inhoud mede en knoopt er eenige beschouwingen aan vast. K.P. de Vries, De Kerkelijke twisten te Amsterdam 1626-1631. (Inl. op Vondels Hekeldichten. Slot). Hier wordt besproken: Op Haan Kalkoen en de Blixem van 't Noordhollandsch Synode. N.A. Cramer, Recken in den zin van loopen, in Brederoo's Klucht van de koe en elders, ontstond door weglating van leden. Vgl Rein. I 2818. Oudere en jongere tekst. Een citaat uit het artikel van Prof. Kalff in den Gids van Jan. 1900. De Palamedes van 1652 heeft door de mindere ruwheid en felheid de harmonie der deelen en den samenhang met den tijd en den persoon des dichters verloren. Hoofts purisme heeft de uitheemsche praalwoorden geschrapt, die eens hem eigen waren en in de verzen zijner jeugd moeten blijven. Zoo zijn er meer voorbeelden. J.A.F.L. baron van Heeckeron, Over Willem van Haren (1864). Te Sint Oedenrode bestaat geen herinnering aan dezen dichter. Hij was Fries, hij wijdde zich aan wetenschap en studie, hij was streng Calvinist en verzweeg zijn sympathieën en antipathieën niet. Uit den Friso blijkt, dat hij een afkeer had van de Roomschen. Van Haren was determinist en stoïcijn. Populair is hij dus in Noord-Brabant niet geweest. Toch is een bezoek aan Henkenshagen nuttig om Het Menschelijk Leven te begrijpen, dat in die droomerige landstreek is geschreven, een gedicht, waarin men gedachten van Horatius, Ossian en Tasso terugvindt, in | |
[pagina 451]
| |
schooner bewoordingen teruggegeven, maar dat o.a. dit gebrek heeft, dat het Mijn Leven moest heeten. N.A.C. Een Volkszangeres. Irene Fedorowna (uit Illustration 20 Jan. 1900). Deze leefde en dichtte in deze eeuw, zooals de rhapsoden in de vroegere West-Europeesche litteratuur. Psychologie en Taal. Een citaat uit Dr. Snijders. De Hersenen en het Verstand, Tijdspiegel April 1900, waarin onder meer wordt gezegd, dat het vermogen om zich uit te drukken aan een ander hersencentrum is gebonden dan het vermogen om den samenhang der dingen te begrijpen. Een citaat uit L. van Zanten, Technisch onderwijs, Tijdspiegel, April 1900; een uit Prof. A.G. van Hamel, Gids, April 1900 waar deze theorie van Lipps ‘In dem Contrast zwischen dem Erwarteten und dem relativen Nichts das dafür eintrat, lag jederzeit der ganze Grund der Komik’ gebruikt ter verklaring van de vroolijkheid en den lach, die het gevolg zijn van het komische. Kleine meedelingen over boekwerken. Lees- en Taalboek door J.H. van den Bosch en J.L.C.A. Meijer, waarvan een gedeelte der Inleiding met instemming wordt medegedeeld. A New English Grammar bij Henry Sweet f 2.30. Het eerste deel is van 1892; dit is het 2de deel en behandelt de Syntaxis, d.i. hier de zin- en woordvolging. Het boek wordt zeer aanbevolen.
Germania II 6. We zien tot ons leedwezen, dat dit geen ernstig tijdschrift is en zij, die er degelijke ernstige stukken in schrijven letten denkelijk te weinig op hetgeen rondom hunne bijdragen wordt afgedrukt. Dit No. draagt op den titel: Lentemaand - Maart 1900 - Lenzing; waartoe die aardigheid? Wat beduidt dat laatste woord hier? Is Maart niet duidelijk genoeg? De heer Edgar Tinel laat een vers uit zijn ‘onlangs verschenen bundel’ overdrukken met het motto (of den titel?) ‘Van mijn eigen’ Stof + Onstof Mensch. Is dat geestigheid? We lezen in eene noot: ‘De Foehn is een gloeiende stormwind, die in Zwitserland loeit en zeer geducht wordt om zijn alles verdorrende, alles medeslepende kracht.’ Dat is wat nieuws. Ik heb van dat ‘gloeiende’ en ‘verdorrende’ niets gemerkt, hoewel we door den geweldigen Zuidenwind letterlijk in huis werden opgesloten gehouden. Had een andere macht den inktkoker van Dr. H.v.Z. maar gesloten gehouden, toen de dwaze gedachte bij hem opkwam zes | |
[pagina 452]
| |
bladzijden te schrijven bevattende een gesprek tusschen drie personen. We hebben van juffrouw (Mat)hilde Ram(beau) een deftig vers genoten (?) over de schoonmaak en het opdoen van de wasch, maar een gesprek over de meest alledaagsche onderwerpen in... hexameters, daarvan was het voorbeeld voor Dr. H v. Z. bewaardGa naar voetnoot1). Als proeve het volgende, waarbij - om de schoone schepping in het volle licht te vertoonen, het teeken * het optreden van een anderen spreker aanwijst: Wil je nog koffie, Jef? *Heel graag, nog een slokje. Genoeg! Dank.
*Dolfi, en jij? *Neen, dank je! Ik steek een sigaar op. *Ik neem een
Kopje nog, 't smaakt me verrukkend! Ach hadden we honig als dezen
Thuis, hoe smakelik zou 'k ontbijten, het ware een genot dan!
Hier is het land van den honig, *en melk, met het geurende bergkruid.
Juist als ten onzent de Kempen, zij lev'ren het puik van den honig.
*Vindt je dat? *Zeker. *Je kunt hem met dezen toch niet vergelijken.
enz. In weerwil van de schijnbaar geleerde noot, zijn 't hexameters om van te schrikken. Maar... past die maat bij die praatjes.’ Heeft die Dr. dan hoegenaamd geen begrip van rhythmus en metrum? Ik zal doen als hij en behandelen omgekeerd een ernstig in luchtigen maat: Wat een droefheid
Wat een treuren
Daar is nu die vader dood,
Dat zal hindren
Aan zijn kindren
't Kleintje op de moederschoot.
Schiller laat in de Jungfrau terecht Lionel zeggen: ‘Mit der Dummheit kämpfen Götter selbst vergebens!’ we mogen echter eene, zij het ook wellicht vruchtelooze, poging niet nalaten om voor letterkundige dolheid te waarschuwen.
Over het April-No. met een hoogst verdienstelijk artikel van Omer Wattez, waarin de waarheid over de ‘Vlaamsche beweging’ en hare gevolgen (een zeer merkwaardig verschijnsel) een volgende maal. |
|