Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Boekbeoordeeling.Gedichten van P.C. Hooft, volledige uitgave door dr. F.A. Stoett. Tweede, geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. Leendertz Wz. P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam.Ga naar voetnoot1)De Gedichten van Hooft hebben ten allen tijde bijzondere belangstelling in ons land gevonden. Wel vindt men daarin talrijke voorbeelden van de gezochte aardigheden van Huygens, van de langdradigheid van Cats, van de overhoffelijke complimenten van de meesten zijner tijdgenooten, maar een zeer groot getal is zóó zangerig’, zoo lief en fijn gedacht en zoo geestig, dat ze gezongen of van buiten geleerd werden en algemeen bekend bleven tot op dezen dag. Zij, die de 17e eeuwsche. dichters liefst in pergament lezen, hadden vaak de veel verbreide editie van 1658 bevattende Granida, Geeraerdt van Velzen en Baeto en een klein gedeelte van de Gedichten; dat was niet volledig en voor velen was menig gedicht onverstaanbaar, omdat zich bij de uitgave dezer gedichten geen behoefte aan verklaringen kon doen gevoelen en dus alle noten ontbraken. Dankbaar, maar dikwijls teleurgesteld grepen daarom de meesten naar de uitgave van ‘Hooft's Gedichten’ in 1823 in drie deeltjes door Bilderdijk uitgegeven, te Leyden bij L Herding en Zoon en waarbij o.a. vlijtig is gebruik gemaakt van de bovengenoemde editie door Jacob van der Burgh en op verzoek van dezen en van Joan van Broster huysen van Hooft zelf ontvangen en aan Huygens opgedragen het eerst bewerkt en later door een ongenoemde gereed gemaakt voor Jan van Duisburg te Amsterdam.Ga naar voetnoot2) Bilderdijk heeft éen deel van de drie, aan aanteekeningen gewijd, maar deze baten weinig. Lange vertoogen over wat hem in de taal van zijn tijd ergert, verwijzingen naar zijn Geslachtslijst en naar de werken van zijn ‘oudoom’ Rodenburgh, vooral noodelooze en nuttelooze geleerdheidskramerij, ziedaar wat we vinden, maar een afdoende duidelijke verklaring ontbreekt meestal, de onverantwoordelijke etymologieën nog daargelaten. Daarom juichte men in 1871 toe, dat Leendertz eene nieuwe uitgave der ‘Gedichten’ ging ondernemen. Veel van de bouwstoffen ging | |
[pagina 476]
| |
door brand verloren, Leendertz begon opnieuw en in 1874 waren de twee deelen gereed. Ze hebben vijf en twintig jaar dienst gedaan, zijn nu uitverkocht en zouden, werden ze herdrukt, niet meer aan den hedendaagschen eisch der wetenschap voldoen. De aangewezen man om een nieuwe uitgave te bezorgen, was dr. Stoett, die zich al jaren lang met de ernstigste studie van de taal, bijzonder ook de semantiek der taal, van den bloeitijd heeft bezig gehouden. Welk een arbeid daaraan verbonden was blijkt uit de omstandigheid, dat alles opnieuw met de handschriften of de oudste drukken, waarvan enkele den eersten bewerker niet beleend waren, is vergeleken. Terwijl in de vorige uitgave de gedichten werden gegeven ‘zooals zij oorspronkelijk uit des dichters hand kwamen’, en niet zooals Hooft ze bij laatste redactie heeft vastgesteld, is thans aan dit laatste de voorkeur gegeven, omdat de vorm door den dichter zóó blijkbaar de beste werd geoordeeld, en hij dus moet verlangd hebben, dat zijn werk ook aldus zou worden gelezen. De heer Stoett heeft afgezien van de twijfelachtige eer, aan zijn hoogst wetenschappelijken arbeid dat afschrikkend geleerd voorkomen te geven, wat afhoudt van lezen. Hij heeft eenvoudig den tekst gegeven, dien hij voor de ware lezing houdt en aan den voet der bladzijden alles, wat de gewone lezer noodig heeft om den tekst te begrijpen. Daardoor is verkregen, dat de belangstellende lezer de gedichten zonder voorbereiding kan lezen en dat de beoefenaar van de taal der 17e eeuw hier zeer gemakkelijk zijn taalkennis kan vermeerderen. Dat alle aanteekeningen volkomen betrouwbaar zijn, daarvoor blijft ons de gevestigde wetenschappelijke naam van dr. Stoett volkomen borg. Dr. S. heeft ons echter het meer geleerde materiaal niet onthouden; want in de aanteekeningen is ook de afwijkende tekst van enkele groote gedichten in zijn geheel opgenomen, en aan het einde van het tweede deel zullen ook de voornaamste varianten uit de verschillende handschriften (het Amsterdamsche en het Berlijnsche) en uit de oude drukken worden vermeld. Zoo is dan door rijke aanvulling en verbetering der uitgave van Leendertz de lezing van Hoofts Gedichten voor ieder mogelijk geworden en in eene aanmerkelijk uitgebreide inleiding van 80 bladz. wordt over het ontstaan der bundels en de verschillende edities op hoogst leesbare wijze, medegedeeld, alles wat den lezer nuttig en noodig is te weten. Behalve woordverklaringen kan de lezer meer verlangen, hij vindt dit aan 't einde van het werk, alle vragen aangaande oorsprong of uitgaven, aangaande zinspelingen en geschiedkundige bijzonderheden zijn hier uitvoerig vermeld als een belangrijk stuk Literatuurgeschiedenis. Dat hier inderdaad iets nieuws wordt gegeven, bewijst de wetenschappelijke kritiek op hetgeen ook in de allerlaatste jaren aangaande het hier behandelde is medegedeeld of gevonden. Een zeer eigenaardige studie, uitkomst van eindeloos zoeken is de opgaaf der gedichten, waarvan de beginregel (of althans een gelijke beginegel), boven Hoofts gedichten als Wijze: is opgegeven. Daardoor komt men tevens te weten, welke liederen in Hooft's tijd het meest gezongen werden. Eindelijk volgt er eene opgaaf van de liederen van Hooft, waarnaar liederen van andere dichters werden gezongen, gelijk dit in oude liederboeken vermeld werd; zoo zien wij dat 't Vinnich stralen van de son en Windeken daer het losch af drilt (beide uit Granida) gezongen werden op wijsjes, | |
[pagina 477]
| |
die bijzonder in den smaak vielen, het eerste komt veertien, het tweede vier en twintig maal als zangwijs voor andere liederen aangegeven. Het vaststellen der zangwijzen in liederen had nog buitengewone moeielijkheid in, omdat niet altijd de eerste regel is aangegeven. In het tweede deel, zoo lezen wij in het prospectus, zal het treurspel Achilles en Polyxena voor het eerst afgedrukt worden, naar het handschrift daarvan in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn ontdekt. Zoo is er dan een groot en nuttig werk, de vrucht van lang ingespannen en nauwgezet onderzoek voltooid. Mogen schrijver en uitgever daarvan veel genoegen beleven. Zeker zal dit hun naam voor het nageslacht bewaren; want, wat men aangaande deze uitgave (1e deel) nog zal vinden, kan niet zooveel zijn, dat het het reeds gevondene verdringt. De Beer. | |
Willem Rogghé.Op 2 October 1896 vergezelde een indrukwekkende stoet het laatste overschot van Rogghé naar het stedelijk kerkhof te Gent. Willem Rogghé, iedereen te Gent kende hem, den wakkeren Flamingant, den vriendelijken man, jong gebleven trots zijn zeventig jaar, met die levendige goedige oogen, tintelend van geest. Dat Rogghé een warm voorstander was van de taalrechten der Vlamingen, wist men lang te Gent en ook daarbuiten. Doch, dat was nagenoeg alles; hij schreef weinig of niet, althans zelden onder zijn naamteekening en wat hij dacht, ging verloren met de vluchtigheid van het gesproken woord. Alleen zij, die met hem op vertrouwelijken voet verkeerden, wisten meer van zijn werkzaamheid, o.a. Max Rooses, welke, nu Rogghé er niet meer is, de uitgave heeft bezorgd van zijn levensherinneringenGa naar voetnoot1). Rogghé zelf zou zeer waarschijnlijk deze nog niet openbaar hebben gemaakt: ongemeen bescheiden, ja, een beetje schuw, was hij, hoezeer hij ook op lateren leeftijd in beter omstandigheden verkeerde en het zelfs gebracht had tot gemeenteraadslid te Gent, als het ware zijn nederige afkomst niet vergeten. Op tienjarigen leeftijd nl., in 1835, kwam hij naar de groote Vlaamsche stad, om er als leerling-letterzetter zijn eigen kost te verdienen. Door hard werken en vlijtig studeeren, geheel alleen, had hij zich door de wereld weten te slaan. Van het zetterswerkhuis klom hij op tot de redactiekamer, zoodat wij hem eenige jaren later terugvinden als hoofdredacteur der Gazette van Gent, een betrekking, welke hij naderhand opgaf om zich te wijden aan den boekhandel. Bij den leerjongen reeds kreeg het geestesleven de bovenhand, en hij voelde zich dra aangetrokken tot de jonge letterkundigen, welke, na de noodlottige splitsing tusschen Noord- en Zuid-Nederland in 1830, een uiting trachtten te geven aan hun gedachten in het Nederlandsch. Bij deze letterkundige renaissance van zijn geliefd Vlaanderland waren de sympathieën van Rogghé van het eerste oogenblik af; daar bleven zij tot zijn laatsten levensstond. Zijn beste krachten had hij steeds over voor de | |
[pagina 478]
| |
Vlaamsche beweging; met den geestelijken vooruitgang van zijn volk dweepte hij, en was daarom slechts te gevoeliger voor de tieurigheid der toestanden waarin de’glorieuze’ omwenteling van 1830 het Vlaamsche volk geworpen had. Ja, die afscheiding van België en Holland bleef Rogghé immer betreuren; heel en al overigens gelijk de meesten der tegenwoordige Flaminganten, welke in den Belgischen opstand een fopperij zien op groote schaal, en lang deze zienswijze met bewijzen hebben gestaafd - een comedie, waarvan al het voordeel in den jongen Belgischen staat bleef aan den kant der Walen en der Roomsche geestelijkheid: deze beiden waren dan ook voor den vrijzinnigen Rogghé de twee groote tegenstrevers, tegen welke hij de verstandelijke emancipatie der Vlamingen door middel van het Nederlandsch verdedigde, zijn heele leven lang, meestal met het woord; in zijn jongen tijd gaf hij eenige gedichten uit, en later schreef hij nu en dan een artikeltje in de bladen, met groote tusschenpoozen; doch de Flamingant wist zich andere verdiensten te verwerven. Hij werkte nl. krachtig mee tot het inrichten en het steunen van de zich aankondigende Vlaamsche beweging; in de Vlaamsche kringen mocht men steeds rekenen op zijn belangelooze hulp, en wie raad behoefde, ook later toen Rogghé het wegens zijn handelszaak drukker kreeg of ook wel eenigszins den last der jaren voelde aankomen, die was steeds zeker, dat de dienstvaardige man zijn zienswijze of kennis niet voor zich alleen zou houden. * * * Daarom is het thans verschenen boek een zeer gewichtige bijdrage tot de geschiedenis van den taalstrijd in Vlaanderen. Rogghé was in zóóveel gemengd geweest, dat in nauwe betrekking staat tot de wederopleving van het gevoel voor taal en nationaliteit in Vlaamsch-België; hij had persoonlijk de mannen gekend, van wie deze beweging was uitgegaan. Overtuigd, dat de kracht van een volk moet liggen in zijn liefde tot de eigen taal, en dat alle verstandelijke ontwikkeling slechts kan geschieden door middel van de moedertaal, had hij zelf meegewerkt tot dat doel zooveel als in zijn macht lag; vooral als boekhandelaar, ‘de’ boekhandelaar, welke zich tot taak had gesteld de Vlamingen bekend te maken met de voortbrengselen der Nederlandsche boekenmarkt. Ongemeen groot zijn in dit opzicht de diensten, bewezen door Rogghé aan Vlaanderen, - dat Vlaanderen, berucht omdat het nog heden zoo weinig leest. Wanneer de Vlaming tegenwoordig met de letterkunde van het Noorden eenigszins bekend is, mag dit voor een goed deel toegeschreven worden aan de pogingen van Rogghé. Om dit goed te begrijpen in al zijn omvang, behoort men zich te herinneren, dat de Vlamingen het Nederlandsch-lezen geheel verleerd hadden. Heeft Conscience hoofdzakelijk daartoe weer den lust doen ontwaken, en hebben de op hem gevolgde romanschrijvers de liefde tot de taal bij 't volk steeds aangewakkerd en versterkt, Rogghé, als een man van smaak, bleef niet blind voor hun tekortkomingen. Tegenwoordig heeft de voor taal en nationaliteit strijdende Vlaming het bewustzijn, dat de Vlaamsche letterkundigen, welke behooren tot de eerste periode der Vlaamsche beweging, in 't opzicht van den vorm veel te wenschen overlieten. Hunne verhalen mogen aantrekken en bewondering ver- | |
[pagina 479]
| |
dienen, doch ter wille van de waarheid behoort erkend, dat zij in zake taal en stijl geen modellen zijn. Rogghé begreep dit, en wendde de aandacht van het lezend en boeken-koopend publiek tot de Hollandsche auteurs, meer taalvast dan de in 't Fransch denkende Vlamingen. Daar lag Rogghé's doel, en dit bewijst voor de gezondheid van zijn oordeel. Hij zelf, de autodidact, had, met opoffering van nachtrust en gezondheid, zijn smaak gevormd op de school der Noord-Nederlandsche letterkunde: zoo komt het, dat hijzelf een betrekkelijk zeer zuivere taal schrijft en zich steeds een man toont met hooge idealen. Ook het letterlievend publiek, dat hij zoo vaak in de gelegenheid was door zijn raad te leiden, bracht hij dezen weg op, welken hij zelf bewandelde met een zoo groote vastheid van stap. Op die wijze reeds heeft hij zijn landgenooten ten zeerste aan zich verplicht. Doch dit deed hij ook nog anders. Geen gelegenheid liet hij ongebruikt, om het intellectueele leven van het Vlaamsche volk een nationaal karakter te geven. Hij hield zich niet alleen bezig met litteratuur, ook in de uitingen der kunst stelde hij het hoogste belang: persoonlijk werkte hij ertoe mee, om liefde te doen ontwaken voor muziek en tooneel of ze te ontwikkelen, hij nam deel aan muziekuitvoeringen en wedstrijden, hij betrad zelf de planken, hij schreef of vertaalde de op te voeren tooneelstukken. Wanneer men - dit alles kan men vinden in zijn Gedenkbladen - leest, hoezeer hij zich in allerlei kunstmaatschappijen afsloofde, vraagt men zich af, hoe hem tijd overbleef, om zijn zaken te bezorgen; wordt het een raadsel, hoe hij zijn geest kon stolfeeren met zulke algemeene kennis als hij bleek te bezitten; want Rogghé was goed op de hoogte van litteratuur en kunst in Nederland, Frankrijk en Duitschland. De man moet verbazend actief zijn geweest, en mag in elk geval genoemd worden als een voorbeeldig heldere en verlichte geest. Hij geeft deze gaven weliswaar slechts te pas gebracht in kleinen kring, en zijn herinneringen hebben in de eerste plaats gewicht voor den Vlaming, ja voor den Gentschen Vlaming, voor wien de betrekkingen van Rogghé met aldaar bekende en ten deele nog levende personen natuurlijk heel wat interessanter zijn: doch, zij mogen met een gerust gemoed worden aanbevolen, en met warmte, aan elk die iets voelt voor den strijd, die gestreden wordt bezuiden den Moerdijk, aan elk die belang stelt in de intellectueele ontwaking van Vlaanderen, en misschien niet weet, hoe hard de Vlaamschgezinden het menigmaal te verantwoorden hebben tegen de oude vijanden van 1830, niet buiten Vlaanderen, maar binnen de Vlaamsche grenzen zelf. Aug. Gittée. | |
Zeemansrijmen over Bestevaer Tromp door Joh. H. Been. (Met portret van den Zeeheld). Uitgegeven met instemming van de Hoofdcommissie voor het Tromp-Museum (en met een omslag waaromheen éen rood en éen blauw lijntje met een beetje wit daartusschen en opgedragen ‘Aan de Nagedachtenis van Mr. Alexander Ver Huell’).Daarvan getuigt de schr.: ‘in de eerste plaats moet ik aldus handelen, Omdat het de vervulling is eener belofte aan den levenden Ver Huell afgelegd en vervolgens omdat het mij de gelegenheid geeft een andere uitspraak van dezen eenzamen man openbaar te maken’). Ziedaar een boekje 67 bladz. voor 30 cent, dat is nog meer dan ‘twee om een cent’, waarbij het Nieuws zal juichen! Die aartsvaderlijke toon, | |
[pagina 480]
| |
die aan de versletendsten onzer dichters doet denken, die vaderlanderigheid, nederlanderigheid, leeuwerigheid en vooral de dierbaarheid, neen - al stond er nu niet zoo'n Nederlandsche vlag op den omslag, al was het niet de (griezelig middeleeuwsche) vervulling eener belofte aan een levenden (thans dooden) en dierbaar historisch, omdat het eene (volstrekt onbeduidende) uitspraak (?) van zeker iemand ‘openbaar maakt’ dan nog zou men dit boekje moeten lezen om daardoor in den waan gebracht te worden, dat de Nieuwe Gids nooit was opgericht. Een preek op rijm, met den gebruikelijken laagbijdengrondschen humor, een beetje gemoedelijkheid en deugd en braafheid en vaderlandslievendheid... aandoénlijk Mijnheer, zeer aandoénlijk en er zijn zelfs een paar aanhalingen uit oude boeken bij en een paar noten, waaruit men met een beetje welwillendheid zou kunnen afleiden, dat de schrijver (ik wilde zeggen: de dichter) ook wetenschappelijke nasporingen had gedaan voordat hij zijn dichterlijk weefsel op het getouw zette. Vooral de ‘instemming’ van het Hoofd-Comité heeft me goed gedaan. Wat moest er gebeurd zijn, als deze bezielde dichter deze zanger bij Gods genade, die als een leeuwerik zingende ten hemel steeg, niet die instemming had verkregen? Hoeveel wanklanken, als deze jolige poëet uit drie kruisen zong en het Hoofd-Comité uit drie mollen? Thans begrijpen we, wat het beteekent: ‘Ik vind er geen Been in!’ wat men zegt, als men iets goed vindt.
Van het Woordenboek der Nederlandsche Taal is verschenen Derde Deel, Negende aflevering, loopende van Brengen-Broeder, door dr. J.W. Muller; Vijfde Deel, Dertiende aflevering, loopende van Handel-Hanepoot, door Dr. A. Beets; Elfde deel, Vierde aflevering, loopende van Opdrinken-Openslaan, door Dr. G.J. Boekenoogen. |
|