Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kantteekeningen bij de Nederlandsche spraakkunst door T. Terwey.VII.‘150. Werkwoorden zijn woorden, welke eene werking te kennen geven, die als werking wordt voorgesteld. Eene werking wordt als werking voorgesteld, wanneer het werkwoord het gezegde of een deel daarran uitmaakt: Wij komen. Hij wordt weer vroolijk. Wilt gij heengaan?’ In eene voorlezing door Dr. L.A. Te Winkel in 1860 gehouden over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: ‘een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling’ werden verschillende definities van de werkwoorden gewikt, gewogen en te licht bevonden. Ook de definitie, die door prof. Brill gegeven wordt: ‘Het werkwoord is het woord, hetwelk datgene uitdrukt, wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt’ d.i. volgens Te Winkel ‘De werkwoorden zijn de praedicaatswoorden’ werd afgekeurd, a. omdat zij gebaseerd was op den dienst en niet op de beteekenis. Uit den dienst kan volgens T.W. misschien het wezen van een ding worden afgeleid, maar de dienst is nooit het wezen zelf, terwijl het juist de taak is eener definitie het wezen van een ding uit te drukken; b. omdat zij niet alle vormen der werkwoorden erkent, daar zij de onbepaalde wijs en de deelwoorden buiten sluit. T.W. definieert de werkwoorden als woorden, die, voor ons taalgevoel althans, een doen uitdrukken, een doen als de uiting van een in de dingen wonende kracht, ook dan zelfs, wanneer er in eigenlijken zin van een doen, een handelen geen sprake is: de taal stelt zelfs de ontkenning van alle werkzaamheid als een doen of werken voor: wij spreken van een niets-doen. Daarom zijn ook volgens T.W. de onbepaalde wijs on het tegenwoordig- en het verleden deelwoord - vergelijk opmerking 2 van deze paragraaf - werkwoorden, omdat in deze vormen even goed het denkbeeld van de openbaring eener kracht licht, als in het verbum finitum. Wel trachtte Prof. Brill in een tweetal brieven aan zijn ‘Hooggeschatte Vriend’ de definitie, door hem in zijne Holland- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van Hooger onderwijs gegeven, te verdedigen, maar - volgens mijn meening althans - met weinig succes; zelfs de geleerdheid en de scherpzinnigheid van Brill konden niet met hoop op goeden uitslag eene verdeeling verdedigen, welke spot met den grondregel der Logica: elke soortverdeeling moet op slechts één grondslag rusten. Brill's pleidooi gaat m.i. mank aan verwarring van oorzaak en gevolg. Volgens B. is een woord werkwoord, omdat het optreedt als gezegde, terwijl integendeel een woord het gezegde kan zijn, omdat het een werkwoord is. Daar het werkwoord een doen uitdrukt, als de werking van een in de dingen wonende kracht, of, zooals Prof. Van Helten zegt, omdat een werkwoord een der wijzen noemt, waarop eene zelfstandigheid haar bestaan openbaart, verbindt zich het woord, hetwelk de zelfstandigheid aanduidt met het werkwoord en vormt hiermee een woord-zin. Voor sommige lezers van dit tijdschrift is 't wellicht niet overbodig op te merken, dat elk verbum finitum oorspronkelijk een samengesteld woord is. Ben, jongere vorm van bem en dit van een ouder bim, samenstelling van bi en het persoonlijk voorn.w. van den 1en persoon mi, ben beteekent dus oorspronkelijk zijn, of worden ik, di. ik ben of ik word. Even als de n in ben zijn al onze persoonsuitgangen oorspronkelijk persoonlijke of aanwijzende voornaamwoorden van den 1en, 2en of 3e persoon enkel- of meervoud. Toen deze uitgangen nog als voornaamwoorden leefden, werd het voornaamwoord, even als in het Latijn, enkel nadrukshalve bij tegenstellingen gebruikt. In plaats wij liggen, gij ligt, zij liggen, zei men: laghamasi, laghatasi, laghanti, masi oorspronkelijk ik-du = ik en gij d.i. wij, tasi = hij en du d.i. gij, nti = die en die = zij. Dr. J. Beckering Vinckers, Taal en Taalstudie I pag. 202. ‘Opmerking 2. Eene werking kan ook als eene zelfstandigheid worden voorgesteld. Dit doen zelfstandige naamwoorden als: gang, vlucht, gedrang, of werkwoordelijke vormen, die den naam dragen van infinitieven en die nu eens geheel als substantief optreden en dan weer geheel den aard van het werkwoord behouden: Dat langzame wandelen verveelde hem. Luid spreken was verboden, Hij kon niet bij mij komen Eene werking kan ook als hoedanigheid worden voorge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steld. Dit doen werkwoordelijke vormen, die den naam dragen van deelwoorden en die nu eens geheel als adjectief optreden en dan weer geheel den aard van het werkwoord behouden: een schreeuwend kind, een gebroken arm, Spelende viel het kind in de gracht, In onmin levende zagen zij elkander nooit.’ Bovenstaande opmerking klopt niet met de definitie; volgens deze is een woord, 't welk eene werking te kennen geeft, alleen werkwoord, wanneer het tevens het gezegde is, terwijl volgens de opmerking ook woorden, die niet het gezegde zijn, tot de werkwoorden moeten worden gebracht; wat geheel den aard van het werkwoord behoudt, zal toch zeker nog wel werkwoord zijn. Luid spreken, komen, spelende zijn volgens de definitie van Terwey geen werkwoorden, volgens de bepalingen van de heeren Te Winkel en Van Helten echter wel. Luid spreken, spreken werkwoord, omdat dit een doen voorstelt van een sprekende persoon; luid spreken, spreken dringt onwillekeurig de voorstelling aan een sprekenden persoon bij ons op, wat spreken niet doet in het luide spreken. Vergelijk ook: Het is verboden te rooken met: Het rooken is verboden. De tweede zin deelt slechts mede, dat de handeling rooken niet veroorloofd is, terwijl de eerste zin den indruk maakt: Het is verboden, dat gij rookt; de eerste zin maakt min of meer den indruk van een verbod, wat de tweede zin niet doet. - Sterker dan spreken, verwijzen komen en spelende in de gegeven voorbeelden naar handelende subjecten. Hoewel Terwey het niet zegt, moet men toch uit de volgorde der voorbeelden afleiden, dat volgens hem schreeuwend en gebroken bijvoeglijke naamw. zijn. Uit het hierboven gezegde blijkt duidelijk, dat voor mij zonder twijfel het eerste woord een deelwoord, dus een werkwoord is: schreeuwend zou een bijvoeglijk naamw. zijn, wanneer het niet een kind aanduidde, 't welk schreeuwt; maar wanneer het eene zelfstandigheid aanwees, die aanleg of geschiktheid tot schreeuwen had. - Men vergelijke: vallende in vallende ster en in vallende steen, rijdende in rijdende artillerie en in een rijdende boer, alsmede uit stekend en uit stekend, op lettende en op lettende enz. Gebroken is echter ongetwijfeld een bijvoeglijk naamwoord; het actieve begrip breken is geheel op den achtergrond geschoven; gebroken duidt slechts een arm aan, die in een zekeren toestand verkeert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ԥ 151. De gewone verdeeling der werkwoorden in soorten gaat niet uit van een enkel beginsel. Aan iedere groep, waarbij men een bijzonder kenmerk waarnam, heeft men eenvoudig een bijzonderen naam gegeven. Dat kenmerk is, nu eens ontleend aan den dienst, dan aan de beteekenis, soms aan beide tegelijk. Wil men een geregeld overzicht der soorten van werkwoorden bekomen, dan kan men alle werkwoorden verdeelen in:
Die onder a kan men naar den aard van het onderwerp weer verdeelen in a. persoonlijke, b. onpersoonlijke, waarvan dan de eerste soort naar de beteekenis van het gezegde weder verdeeld kan worden in a. overgankelijke, b. onovergankelijke, c. wederkeerende. Die onder b kan men verdeelen in a. zulke, die meteen naamwoord het gezegde vormen: koppelwerkwoorden, b. zulke, die met een werkwoord het gezegde uitmaken: hulpwerkwoorden. De laatste zijn dan weder: a. hulpwerkwoorden van tijd, b. van den lijdenden vorm, c. van wijze. Zoodoende bekomt men zes soorten van werkwoorden: 1 overgankelijke, 2 onovergankelijke, 3 wederkeerende, 4. onpersoonlijke, 5. koppelwerkwoorden, 6. hulpwerkwoorden.’ ‘Zoodoende bekomt men zes soorten.’ Maar als de onpersoonlijke eene soort worden genoemd, dan moeten ook de persoonlijke eene soort genoemd worden en men verkrijgt of zeven of vier soorten, al naar dat men de overgankelijke, onovergankelijke en wederkeerende al of niet als soorten beschouwt. Dit is echter iets van ondergeschikten aard; erger is de fout, dat verschillende verdeelingen verward worden, zoodat één en hetzelfde woord tot meer dan eene groep kan behooren: zich aanmatigen is wederkeerend, maar ook overgankelijk, zich verblijden wederkeerend en onovergankelijk, regenen is onpersoonlijk en onovergankelijk. Veel beter dan deze verdeeling is die, welke Jacobs en Koenen in hun Nederlandsche Spraakkunst geven. Dezen gaan uit van drie verschillende grondslagen, waarvan één rust op de beteekenis, één op den dienst en één op den aard van het onderwerp, waaruit logisch de volgende verdeeling volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze verdeeling zit logische orde, maar toch is er m.i. nogal wat op aan te merken. a) Gaat het wel aan van hulpwerkwoorden van oorzaak te spreken? J. en K. zeggen in § 174: ‘In A heeft geslapen. B is vertrokken. C wordt veroordeeld. Laat hij gaan. Mijn vader moge toch komen, enz. dient het vervoegde werkwoord om den tijd, het geslacht, de wijze van het eigenlijke gezegde enz. te helpen uitdrukken. Deze werkwoorden heeten daarom hulpwerkwoorden. Men noemt ze ook wel vormwerkwoorden, omdat zij 't gebrek aan vormen helpen vergoeden.’ Is dit juist, kan men dan doen en laten in de zinnen: Hij doet zijn paard hinneken, Ik laat hem drinken, hulpwerkwoorden noemen? Een hulpwerkwoord is slechts dienstbaar aan de uitdrukking, van de eene of andere grammatische betrekking, het wijzigt niet het begrip van het werkwoord. Doen hinneken - latendrinken verhouden zich volgens J. en K. tot hinneken en drinken, als drenken, zetten enz. tot drinken en zitten. Door de vereeniging van doen en laten met een ander werkwoord ontstaat er derhalve een nieuw woord: de begripswoorden laten en doen, verbonden met de onbepaalde wijs van een werkwoord noemen een nieuw begrip. En hoe rijmt zich met de leer, dat doen en laten hulpwerkwoorden zijn, paragraaf 263, waarin gezegd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt, dat schijnen in God laat de zon schijnen, en verven in: Ik doe de deur verven, de lijdende voorwerpen zijn van laten en doen evenals trekken het voorwerp is van zien in: Ik zie het paard trekken. Een betrekkingswoord, een woord, dat alleen beteekenis heeft in 't zinsverband, een woord, dat gelijk staat met een s, een e, een t, met den een of anderen vorm, is een concreet-overgankelijk werkwoord! Behalve in actitieve, mutatieve, immutatieve en passieve, worden door mij de werkwoorden volgens het onderstaande schema verdeeld: Alle werkwoorden.
C. naar den aard van het onderwerp:
Opmerking: De abstracte werkwoorden zijn en de synoniemen van zijn - zijn uit den aard der zaak alle persoonlijk. Zooals men ziet, ken ik noch koppelwerkwoorden, noch werkwoorden van den lijdenden vorm. Wat de koppelwerkwoorden betreft, wordt gewoonlijk als volgt geredeneerd: Wanneer het gezegde een bijvoeglijk n.w. of een zelfstandig n.w. is, kan men niet maar eenvoudig het subjects- en het praedicaatswoord naast elkander plaatsen: Vetter dapper, Kruger groot man, zijn geene zinnen, de woorden staan los naast elkaar; de koppeling, de verbinding van onderwerp en gezegde ontbreekt. ‘Daarom heeft men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar een verbum omgezien, dat de koppeling, zonder meer, kon uitdrukken. Dat de keus op het werkwoord zijn is gevallen, kon niet verwonderen. Zijn drukt het aanwezig zijn op eene plaats of ook het zuivere bestaan zonder eenig bijbegrip uit.’ - Dr. L.A. Te Winkel. Logische analyse pag. 43. - ‘Daarom heeft men naar een verbum omgezien.’ Is het niet, alsof er eene groote vergadering belegd is, om de vraag te bespreken: hoe kunnen wij toch een naamwoord met een subject tot een zin vereenigen? dat in die vergadering de een of andere snuggere bol de aandacht op de werkwoorden heeft gevestigd, dat men alle werkwoorden de revue heeft laten passeeren en eindelijk na een wijsgeerig debat het besluit genomen heeft: zijn en diens synoniemen, de werkwoorden, die den minsten inhoud hebben, zullen voortaan voor de naamwoorden zijn, wat de persoonsvormen voor de werkwoorden zijn. Toont deze geheele redeneering niet eene ergerlijke miskenning van het wezen der taal; onze taalvormen zouden evenals onze kieswet na eene ampele discussie zijn aangenomen! - De zoogenaamde koppelwerkwoorden zijn niet, wat de grammatica's leeren, betrekkingswoorden, zij vertegenwoordigen, noemen met het naamwoord, waarmee zij verbonden zijn, één begrip. Evenals ik aan de dingen waarneem de bestaansopenbaringen suffen, groenen, herstellen, neem ik ook aan de dingen waar: suf-zijn, groen-worden, beter worden en daarom kunnen ook deze woorden evenals gene het praedicaat zijn. Waren de koppelwerkwoorden betrekkings-woorden we zouden niet kunnen spreken van het suf-zijn, het groenworden enz. Jan is noemt eene bestaansopenbaring in het algemeen, Jan is suf noemt een bestaansopenbaring een bepaalden vorm; een ander verschil bestaat niet tusschen deze zinnen. Mij dunkt, dat wij door het koppelwoord een woord te noemen, met de logica overhoop liggen; koppelwoord en naamwoord vereenigd, vormen één woord; suf-zijn immutatief, beter-worden mutatief werkwoord. ‘Dat eene opeenvolging van woorden eene samenstelling uitmaakt, blijkt 1) voor het verstand uit de beteekenis, 2) voor het oor uit de uitspraak en 3) voor het gezicht uit de schrijfwijze.’ - Leerboek der Nederlandsche spelling § 435. - Welnu, suf-zijn in Jan is suf noemt één begrip; op suf wordt zooveel meer, op is zooveel minder nadruk gelegd, dat de klemtoon van suf dien van is overheerscht, terwijl de uitspraak zooveel versneld wordt, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stem geene tusschenruimte tusschen de woorden overlaat. Kenmerk 1 en 2 pleiten er dus voor suf-zijn als een samengesteld woord te beschouwen, alleen kenmerk 3 pleit er tegen. Maar ieder ziet, dat dit den doorslag niet mag geven: is de schrijfwijze met de beteekenis en de uitspraak in strijd, dat men dan de schrijfwijze verandere; wij volgen daarmee het voorbeeld, ons door onze voorouders gegeven: hoeveel woorden werden in 't Middelnederlandsch niet los naast elkaar geschreven, die wij thans als samengestelde woorden schrijven! Na het bovenstaande is het duidelijk, dat men m.i. ook verkeerd doet, zoo men spreekt van werkwoorden van den lijdenden vorm: gestraft worden wekt in mijn bewustzijn eene andere voorstelling dan straffen, waarom ook voor mij gestraft worden één woord is ‘§ 157. Opmerking. Gewoonlijk noemt men alleen worden hulpwerkw. van den lijdenden vorm Men doet dit, omdat men b v. de knaap is gestraft beschouwt als eene soort van verkorting van de knaap is gestraft geworden. Doch dit is onjuist. De knaap is gestraft is een oudere vorm dan: de knaap is gestraft geworden en kan dus onmogelijk uit den laatsten zijn ontstaan. In den zin de knaap is gestraft is is dus hulpwerkw, van den lijdenden vorm; in de knaap is gestraft geworden is het hulpwerkwoord van tijd.’ De student, die al critiseerende zijn leerboek bestudeert, zal zeker achter deze opmerking een vraagteeken plaatsen; hij zal het hier gezegde vergelijken met § 152 en onmogelijk kunnen vatten, dat is dus een hulpwerkw. van den lijdenden vorm is, omdat volgens laatstgenoemde paragraaf is gestraft niet de lijdende vorm is van straffen. ‘De overgankelijke werkwoorden - § 152 - kunnen in tweeërlei vorm voorkomen: a. in den bedrijvenden vorm enz b. in den lijdenden vorm, wanneer het onderwerp van den zin de werking ondergaat: De kleeren worden door de moeder versteld.’ - Gestraft zijn drukt toch niet het ondergaan eener werking uit. - Is, wat ik gaarne toestem, de knaap is gestraft geen verkorting van de knaap is gestraft geworden, en is gestraft een lijdende vorm, dan moest T. gezegd hebben: b. in den lijdenden vorm, wanneer het onderwerp van den zin de werking ondergaat of heeft ondergaan. Van Helten definieert dan ook terecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de lijdende werkwoorden als bestaans openbaringen, die een gebracht worden of zijn in eenigen toestand, stand of eenige betrekking met een andere zelfstandigheid noemen. Opmerkenswaard is m.i. wat Bilderdijk in zijn Nederlandsche Spraakleer pag. 186-187 van de passieve werkwoorden zegt: ‘Thands moeten wij nog een oog op de zoogenoemde Lijdelijke Werkwoorden (de passieve) slaan. Reeds zeiden wij, dat zij door behulp van een Werkwoord uitgedrukt worden. En dit Hulpwoord is worden, waarvan het Deelwoord des voorleden geworden is. Het is overzulks duidelijk en bevatbaar, dat in de Stellige wijze, het tegenwoordige is: Ik word bemind, geacht, gedreven enz. Het voorledene: Ik wierd (of werd) bemind, geacht, gedreven. En het toekomende: Ik zal bemind, geacht, gedreven worden. Maar hieraan is eenstemmig, dat men in 't Saamgesteld voorledene zou moeten zeggen: Ik ben bemind, geacht, gedreven geworden. Anders echter is het gebruik, en men zegt in het lijdende evenals in de verba neutra eenvoudig als zoogenaamd perfectum: Ik ben bemind, geacht, gedreven. En in 't plus quam perfectum: Ik was bemind, geacht, gedreven. Inderdaad drukt dit geene eigenlijke lijdelijkheid van werking, maar veeleer bloote hoedanigheid uit: maar dit is naar den aart der samenstelling van het voorledene, dat in wezen niet dan een toeschrijven van de hoedanigheid is, die in het participium ligt. En dan - alleen, wanneer het bijzonder op het verkrijgen-zelf van die hoedanigheid aankoomt, mag men zeggen: Ik ben, of ik was bemind, geacht, gedreven geworden. - Men merke op, dat ik ben bemind in den onvoltooid tegenw. tijd, ik ben bemind geworden in den voltooid tegenw. tijd staat; hij is bemind, mag dan ook niet naast hij is gestraft geplaatst worden. - ‘In dat geval naamlijk is worden geen hulpwoord meer, maar 't hoofdzakelijke. Het is dan niet het passivum der Latijnen, maar een conjugatie van worden (fieri) met een adjectief in verband, evenals ik ben rood, of bleek, moe of oud geworden, en dergelijke.’ Ik laat daar, of worden in Ik ben gestraft geworden het La- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijnsche fieri, het Fransche devenir is; ik kan 't niet uitmaken. Dit doet echter weinig ter zake, daar het zoogenaamd koppelwerkwoord worden hetzelfde woord is als het hulpwerkw. van 't lijdend geslacht; verbonden met een naamwoord wordt het een koppelwerkw., verbonden met een verleden deelwoord een hulpwerkw. genoemd. Opmerking. Zijn werd vroeger en ook nog wel gebruikt, niet alleen om een gebracht zijn, maar ook om een gebracht worden in eenige toestand uit te drukken. ‘En [er] werd in die dagen, Jezus kwam van Nazareth in Galilea en was gedoopt door Johannes.’ Waarvoor wij thans lezen: ‘En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, [gelegen] in Galliléa, en werd van Johannes gedoopt in den Jordaan.’ Markus 1:9. ‘De middelvlakte was van Gihonskil besproeid.’ Ondergang der eerste wereld I.
Zijn dan eens door later neven,
Als ik, arme liereman,
Langer niet meer zingen kan,
Mijne liederen aangeheven,
Waar m' elkaar den roemer biedt,
Dan licht zal m' ook onder 't drinken,
Wel eens voor den zanger klinken
Van zoo menig vroolijk lied.
Th. van Rijswijck. - Het liedje van den Liereman.
God zij geloofd, geprezen enz. ‘Er werd hartelijk om die grap gelachen, Er was aan de deur geklopt.’ Deze zinnen worden verschillend beschouwd, terwijl de een ze lijdende werkingszinnen noemt, noemt een ander ze bestaanszinnen. Van Helten zegt: ‘Zal een dergelijke omzetting’ - eene omzetting van den bedrijvenden in den lijdenden vorm - ‘plaats hebben bij een actief w.w., met het onbepalend vnw. men tot subject en een verzwegen object, dan wordt bij dien passieven vorm het nu tot subject geworden object van 't actieve ww. het onbep. vnw. men, dat tot bepaling wordt, kortweg onuitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukt blijft; v.g.l. b.v. men eet, men spreekt, naast er wordt gegeten, er wordt gesproken. Verleid door de gelijkheid in beteekenis van zoodanige passieve en actieve, van een transitief werkw. gevormde, uitdrukkingen, begon men ook, naast actieve uit een onbepaald onderwerp men en een intransitief werkw. bestaande zegswijzen, uitdrukkingen als de bovenstaande te bezigen. In navolging van er wordt gegeten, gesproken enz. naast men eet, spreekt enz. ontstonden b.v. men lacht, loopt, wandelt, enz. de passieve uitdrukkingen er wordt gelachen, geloopen, gewandeld enz., ofschoon toch bij deze laatste en dergelijke niet, evenals bij de eerstgenoemde en regelmatige een verzwegen subject is in te vullen. Bij wordt gegeten, gesproken, enz. kan men zich een subject denken van het passieve doen, bij een onregelmatig gevormd er wordt gelachen, gewandeld, geloopen enz. niet.’Ga naar voetnoot1) Dr. Brill - Nederlandsche Spraakleer II § 118 - zegt, dat een zin als: het is warm eigenlijk moest luiden: het is warmte, maar dat het substantief, aldus op de plaats geraakt, waar men een adjectief als gezegde zou verwachten, den vorm van een adjectief heeft aangenomen, en dat ditzelfde geschiedt in uitdrukkingen als er wordt gezongen, waar de substantieve nominaalvorm zingen door den adjectieven nominaal vorm vervangen is. - Breedvoerig behandelt Dr. D.A. Te Winkel deze zinnen in den 8sten jaargang van den Taalgids. Door een aantal voorbeelden staaft deze zijne meening, dat worden tot die werkwoorden behoort, welke een geschieden, een plaats hebben uitdrukken: Daer wiert een groote aardbevinge. Openb. 6:12, terwijl we in Math. 28:2 lezen: Daar geschiedde een groote aardbevinge. Daer wiert een stilzwijgen in den hemel van omtrent eene halve uere. Uw wille geschiede, luidt bij Ulfila: Worde[de] wil van u. [Er] werd in die dagen, dat Jezus uitging op eenen berg [om te] bidden. Er werd allen zich verbazen. Toen werd een groot strijden. - Vergelijkt men, zegt T.W., deze beide laatste zinnen, waarin eene onbepaalde wijs als subject voorkomt, met de zinnen: Er wordt gedanst, gespeeld, dan wordt het waarschijnlijk, dat deze verbasteringen zijn van uitdrukkingen als: Er wordt dansen, spelen enz., hetgeen beteekent: Er geschiedt dansen, spelen enz. De onbepaalde wijs zou dan plaats gemaakt hebben voor 't verleden deelwoord, ten gevolge van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veelvuldig gebruik van worden als hulpwerkw. van den lijdenden vorm, hetgeen tevens ten gevolge zou gehad hebben, dat men de beteekenis van worden miskent. ‘Dan wordt het waarschijnlijk.’ Als eene stellige waarheid wordt deze beschouwing dus niet geleerd. Aan het slot van het betoog wordt dan ook de mogelijkheid toegegeven, dat uitdrukkingen als bovenstaande eigenlijk Latinismen zijn. - In het Latijn is niet een woord, 't welk gelijk staat met ons voornaamw. men. Terwijl wij naast den lijdenden vorm: Hij wordt geprezen ook den actieven Men prijst hem kunnen gedruiken, moet in het Latijn steeds de lijdende vorm gebruikt worden: Laudatur. Ook bij de onovergankelijke werkwoorden wordt deze vorm gebruikt: men strijdt, men gaat, men loopt, is in het Latijn: pugnatur, itur, curritur, d.i. Er wordt gestreden, gegaan, geloopen. Volgens T.W. kunnen onze onechte lijdende vormen dus ook wel navolgingen zijn van het Latijn. Ik zal mij niet vermeten vonnis te vellen tusschen de Heeren Brill en Te Winkel aan den eenen en den Heer Van Helten aan den anderen kant; toch schaar ik mij 't liefst aan de zijde van laatstgenoemde: zou men niet te veel invloed aan het Latijn toeschrijven, zoo men zulke alledaagsche zinnen, als er wordt gelachen beschouwt als bloote navolgingen van de taal der kerk en der geleerden? Aan het slot van het artikel merkt T.W. nog op, dat deze vorm alleen gebruikt wordt van handelingen, die de menschen met bewustheid en opzet verrichten. Het door Van Vloten verdedigde: Er wordt bestaan wordt dan ook onvoorwaardelijk afgekeurd; ook zegt men niet: er wordt gegroeid, er wordt vermagerd, verouderd, geslapen enz. Wel echter had de Heer, die Geert Spijker - Vader Jacob: de dagdief - slapende vond, dezen kunnen toevoegen: ‘Wat, Geert, er wordt geslapen in plaats van gewerkt!’ ‘§ 157 c. De werkwoorden mogen, kunnen, laten, zullen en moeten dienen soms, om verschillende betrekkingen te kennen te geven, waarin de inhoud van den zin staat tot de werkelijkheid; mogen, kunnen en laten stellen dien dan voor, als mogelijk of wenschelijk; zullen en moeten als in meerdere of mindere mate stellig. In dat geval heeten ze hulpwerkwoorden van wijze (Modale hulpwerkw.)’ In 1881 werd op een zeker vergelijkend examen het verschil gevraagd tusschen de zinnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij heeft het kunnen zeggen. Hij kan het gezegd hebben. Naar aanleiding van deze vraag werd door mij in het Schoolblad van den 22 November 1881 een opstel geschreven over de Modale werkwoorden. Verkort en gewijzigd laat ik het hier volgen. Wat zijn modale werkwoorden? 't Antwoord op deze vraag hangt af van 't antwoord op de vraag: wat verstaat men onder de modaliteit van een zin. De zinnen kunnen ten aanzien van den denkvorm onderscheiden worden in: a) oordeelende - mogelijke, waarschijnlijke, stellige, noodwendige -; b) gebiedende en c) wenschende. Deze onderscheidingen gegrond op de modaliteit van den zin, dewijl hieraan de verschillende verhoudingen, welke de spreker of schrijver zich denkt tusschen de gedachte en dat, wat is, was of zal zijn ten grondslag liggen. Om die verschillende verhoudingen of betrekkingen, welke er tusschen de gedachte en de werkelijkheid kunnen bestaan, uit te drukken, heeft eene taal modusvormen. Maar die vormen kunnen niet al de verschillende betrekkingen uitdrukken; door vormen kan slechts uitgedrukt worden, of de gedachte is een stellig oordeel, een gebod of een wensch, de wijze der mogelijkheid, der waarschijnlijkheid en der noodwendigheid kan in onze taal slechts uitgedrukt worden door vormwoorden, door modale bijw., of door modale werkw. Modale werkwoorden zijn derhalve die werkwoorden, welke de wijze der mogelijkheid, der waarschijnlijkheid of die der noodwendigheid door omschrijving uitdrukken. Het lag voor de hand, dat onbewust als plaatsvervangers van de ontbrekende vormen, die werkwoorden genomen werden, welke het begrip mogelijkheid of noodzakelijkheid inhielden. Kunnen en mogen werden alzoo als van zelve gebruikt ter omschrijving van de wijze der mogelijkheid. Kunnen in de eerste plaats. Dit werkwoord drukt toch als zelfstandig werkw., òf eene natuurlijke of eene zedelijke mogelijkheid uit, en leent zich dus als van zelve om de meer abstracte beteekenis van logische mogelijkheid te kennen te geven. Hieruit volgt, dat kunnen niet altijd een modaal werkw. is; niet b.v. in een zin als: ik kan het verstaan, in welken zin Brill in kunnen een modaal werkw. ziet: kunnen en natuurlijk ook mogen, zullen en moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn alleen dan hulpwerkwoorden van de mogelijkheids- en waarschijnlijkheidswijze, wanneer hun gebruik een gevolg is van de onwetendheid van den spreker of schrijver: was de mensch alwetend, geen modaal werkw. om de wijze der mogelijkheid of der waarschijnlijkheid uit te drukken, zou er zijn. Ook mogen, dat als concreet werkwoord eene moreele mogelijkheid te kennen geeft, leende zich als van zelve tot de omschrijving van den mogelijkheidsvorm. Zullen en moeten. De oorspronkelijke beteekenis van deze werkwoorden is tot iets verplicht zijn, zij geven dus een moreele noodzakelijkheid te kennen. Let men er op, dat verplicht zijn tot iets, niet altijd het doen van iets ten gevolge heeft, dan is het duidelijk, dat uit deze beteekenis zich de beide beteekenissen konden ontwikkelen: niet-stelligheid, waarschijnlijkheid - als in de voorbeelden door Terwey gegeven, - en logische noodwendigheid. Jarenlange ondervinding heeft mij geleerd, dat het voor vele onderwijzers een heksenwerk is, de modale werkw. van de gelijkluidende concrete werkw te onderscheiden; wat concreet is, wordt modaal genoemd en omgekeerd, 't is vaak niets dan raden. En toch zijn ze niet moeielijk te onderscheiden. Let men op de beteekenis van de modale werkw., dan zal men inzien, dat de weglating van deze werkw. de gedachte, door den zin uitgedrukt, slechts in eene andere verhouding stelt tot de werkelijkheid, terwijl de gedachte zelve niet gewijzigd wordt; 't geen niet het geval is, zoo een zelfstandig werkwoord wordt weggelaten. Laat men b.v. kan en kunnen weg uit de zinnen, die aanleiding hebben gegeven tot het schrijven van dit opstel: Hij heeft het kunnen zeggen, - want hij wist het - Hij kan het gezegd hebben, - maar ik ben er niet zeker van. Valt kunnen weg, de zin krijgt eene geheel andere beteekenis; wordt kan weggelaten, men spreekt als iemand, die zeker weet, dat Hij de zegsman is. - Of moeten uit de beide volgende zinnen: De Russen moeten hunnen Czaar onbepaald gehoorzamen, want deze is niet door eene constitutie gebonden. Alexander III moet met David kunnen zeggen: ‘er is slechts ééne schrede tusschen mij en den dood.’ Zoo men moeten laat wegvallen, toont men in geen jaren eene courant in de handen te hebben gehad; wordt moet weggelaten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan blijft de gedachte dezelfde, alleen wordt het noodwendig oordeel een stellig oordeel. Ook moet, zoo men niet zeker is, waartoe een der bovengenoemde werkwoorden gebracht moet worden, dit blijken, indien men aan den eenvoudigen zin den vorm geeft van een samengestelden. Wordt een modaal werkw. gebruikt, dan is het werkw., dat in de onbepaalde wijs op het hulpww. volgt, het gezegde, terwijl in het andere geval beide werkwoorden te zamen het gezegde vormen, en wel is in dit laatste geval het schijnbare vormwoord het hoofdwoord terwijl het werkwoord, dat volgt, daarentegen slechts een begrip te kennen geeft, 't welk het begrip, door het eerste uitgedrukt, aanvult, volledig maakt; het tweede is niets dan eene noodzakelijke bepaling van het eerste; de betrekking, welke tusschen beide begrippen bestaat, is eene betrekking, die ook door het voorzetsel tot kan worden uitgedrukt - 't vermogen hebben tot, de bevoegdheid hebben tot, gedwongen zijn tot. Iedere zin, waarin een modaal werkwoord voorkomt, moet derhalve weer gegeven kunnen worden door een samengestelden, waarin de uitdrukkingen: is mogelijk, is denkelijk, is waarschijnlijk, is noodzakelijk enz. het gezegde zijn van een onderwerpszin, die tot onderwerp heeft het onderwerp van den eenvoudigen zin en tot gezegde het werkw., dat in den eenvoudigen zin door middel van het modaal werkw. met het onderwerp verbonden was. B.V. Hij kan het gezegd hebben = Dat hij het gezegd heeft, is mogelijk. Alexander III moet thans met David kunnen zeggen enz. = Dat Alexander thans met David kan zeggen,... is noodwendig. - Dit nu kan niet geschieden, zoo moeten, mogen, kunnen, zullen zelfstandige werkwoorden zijn. Het is hem mogelijk geweest, het te zeggen. staat in beteekenis gelijk met: hij heeft het kunnen zeggen, maar niet met: hij kan het gezegd hebben. Daar mogen de wijze der mogelijkheid uitdrukt, is het niet te verwonderen, dat, wijl de vormen der aanvoegende wijs nagenoeg gelijk geworden zijn aan die der aantoonende, mogen ook gebruikt wordt, om de thans minder kenbare vormen van de aanvoegende wijs te vervangen. - Het begrip, door mogen uitgedrukt, het begrip van mogelijkheid, staat toch op de grens van dat, wat door de vormen der aanvoegende wijs wordt te kennen gegeven. Kunnen kan niet de vormen der aanvoegende wijs omschrijven; zeker, omdat dit woord niet alleen uitdrukt eene moreele, maar tevens, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liever in de eerste plaats, physische mogelijkheid; het heeft dus eene meer concrete beteekenis en staat daarom niet zoo na op de grens van hetgeen de vormen der aanvoegende wijs aanduiden, als mogen. Van de drie werkwooorden in onze taal: laten, doen, maken, die slechts een tot-stand-brengen te kennen geven, en die daardoor den factitieven vorm kunnen omschrijven, werd vooral het eerstgenoemde met een voorwerp in den derden persoon en eene onbepaalde wijs verbonden, om uit te drukken, dat de spreker een aangesproken persoon gebood, dat deze een derden persoon tot iets zou drijven, noodzaken. Laat hem lezen, laat hem schrijven enz. beteekenen derhalve: maak, doe, veroorzaak gij, dat hij leert. 't Schijnt, dat de beteekenis van laten mettertijd verflauwde, en men dit werkwoord als een bloot hulpwerkw. begon te gevoelen, waardoor zinnen als bovengenoemde, ook gebruikt werden, als er aan geen 2en persoon gedacht werd, zoodat ze op ééne lijn kwamen te staan met: dat hij leze, dat hij schrijve enz. Als van zelve ontstonden nu ook zinnen, als: laat ik lezen, laat ik schrijven met de beteekenis van: dat ik leze, dat ik schrijve. Nog wordt door sommigen zullen in den zin: gij zult niet stelen, een hulpwerkw. der wijze, en de zin een gebiedende zin genoemd. M. i ten onrechte. Plaats ik: gij zult niet stelen, naast: gij moogt niet stelen, dan zie ik tusschen deze zinnen geen ander verschil, dan 't welk noodwendig uit het verschil van beteekenis tusschen zullen = moeten, en mogen = verlof hebben tot moet voortvloeien. Is zullen in het achtste gebod een hulpwerkw. van wijze, dan moet moogt in gij moogt niet stelen het ook zijn, en deze laatste zin moet dan tot de wenschende zinnen gebracht worden. Ieder ziet echter zeker in: ge moogt niet stelen, een stellig oordeel, ergo: gij zult niet stelen is het ook, en zullen geen modaalwerkw. 't Is waar, dat de spreker zullen dikwijls aanwendt om iets te gebieden; maar wij hebben bij de logische analyse niet te vragen, wat de spreker met dezen of dien spreekvorm bedoelt, maar alleen, wat hij zegt: de logische analyse beweegt zich niet op het gebied der exegese. Hij, die mij tot hiertoe gevolgd heeft, zal bij zich zelf de gevolgtrekking gemaakt hebben, dat de bepaling door mij van modale werkw. gegeven: Modale werkwoorden zijn die werkw., welke de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze der mogelijkheid, der waarschijnlijkheid of die der noodwendigheid door omschrijving uitdrukken, onvolledig is, en dat ze moet worden aangevuld door: of de modusvormen der aanvoegende wijs vervangen. Thans kom ik terug op de zinnen, die aanleiding hehben gegeven tot het schrijven van dit opstel. Voor niemand kan het nu moeielijk zijn een antwoord te geven op de vraag, die gedaan werd, maar ook niet op de vraag naar het waarom van het verschil. Door een volmaakten tijd wordt uitgedrukt, dat de verbinding - of in ontkennende zinnen de scheiding - van de twee begrippen, aangewezen door onderwerp of gezegde tot het verleden behoort; het begripswoord, het werkwoord, dat het gezegde is, kan daardoor slechts in een volmaakten tijd staan; niet dat werkwoord, hetwelk den denkvorm uitdrukt, niet dat werkwoord, 't welk slechts een modusvorm omschrijft. ‘§ 158. Ten opzichte van de verdeeling der werkwoorden houde men in 't oog. a. dat sommige werkwoorden beurtelings als onovergankelijk voorkomen: slaan, steken enz. b. dat sommige werkwoorden, die vroeger onovergankelijk waren, tegenwoordig tot de klasse der overgankelijke moeten gerekend worden. Dit is dan het geval, wanneer van zulke werkwoorden de lijdende vorm gebruikelijk is. De voornaamste zijn: vergeten, beginnen, die voorheen een 2en naamval regeerden, volgen, navolgen, opvolgen, naloopen, nazitten, toejuichen, toespreken, ontmoeten, naderen, voorbijgaan, die een 3en naamval regeerden, oversteken, dat een 4en naamval als bepaling van plaats bij zich had.’ In Taal en Letteren, Jaargang '95, geeft Prof. dr. H. LogemanGa naar voetnoot1) een uittreksel uit Progress in Language, with special reference to English by Otto Jespersen, Ph. Dr., Professor of English in the University of Copenhagen etc. onder den titel Taalverval of Taalontwikkeling? Overtuigend wordt m.i. in dit stuk bewezen, dat ook, in de taal, eene voortgaande evolutie is, tenzij men met den hoofdredacteur Dr. Buitenrust Hettema, alle taal evengoed noeme, omdat alle taal individueel is, Ofschoon ik wel wat voor de meening des heeren Hettema gevoel, toch aarzel ik ze te onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven. De taal is de mensch. ‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, maar nu ik een man geworden ben, spreek ik als een man.’ Dit woord van den apostel der heidenen is waar, ook nog in een anderen zin, dan waarin deze het gebruikte. Ik stem toe, dat het kind Saulus zijne taal even goed sprak als de man Paulus de zijne, maar daar de man toch zeker boven het kind stond, moet, dunkt mij, ook diens taal perfecter zijn geweest, dan die van het kind. Maar niet elke verandering kan op de creditzijde worden geboekt; vooruitgang hier, gaat vaak, zoo niet altijd, gepaard met achteruitgang daar; de tegenwoordige taal moge een beter voertuig zijn van den logisch denkenden geest dan de oudere, deze sprak m.i. meer tot het gevoel, tot de verbeelding, zij was plastischer, meer teekenend. ‘Ieder volzin, waarin naamwoorden in verschillende naamvallen voorkomen, is oorspronkelijk en uit zijnen aard een levend tafereel, een tooneel met handelende personen, het is de afbeelding van een gespannen vierschaar, waaraan rechter en getuigen eene plaats is aangewezen en het bewijsstuk der handeling niet ontbreekt. Dat bewijsstuk, dat corpus delicti wordt uitgedrukt door het naamwoord in den accusativus (van daar deze naam). De voorwerpen, neen! laat ik liever zeggen, de personen door de naamwoorden in den genitief en den datief vertegenwoordigd, staan daar als beschuldigde of getuige: de een is medeplichtig, is oorzaak en aanlegger, ten minste is hij zedelijk verantwoordelijk; de ander is als belanghebbende in de zaak betrokken: hem betreft zij, ter zijner bevoordeeling of benadeeling strekt zij.’Ga naar voetnoot1) Vergelijk: Si dancte der groter eren den coningen enten groten heren, met ons: zij dankte voor de groote eer; welk een verschil! der groter eren, genitief, de eer treedt actief op, zij is de oorzaak, die het subject, die zij, tot danken dwingt; voor de groote eer, de eer is eene abstractie, geen leven spreekt er meer uit; voor de groote eer staat op de grens van eene bijwoordelijke bepaling; - of zet: het publiek juicht der actrice toe, naast: het publiek juicht de actrice toe. Der actrice toejuichen, wij zien haar buigende de hulde van het publiek aannemen; de actrice toejuichen, onverschillig en ongevoelig, of misschien beter, gevoelloos, staat zij daar; de accusatief is het corpus delicti zegt Brill, maar in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
corpus delicti zit geen leven, het is dood, het is een ding; - dat beafstiek gebakken wordt, vind ik uitstekend; maar dat eene actrice toegejuicht wordt is m.i. weinig galant yan het publiek en weinig vleiend voor de dame. ‘§ 158. Op dezelfde wijze wordt ook de 3e naamval als onderwerp van den lijdenden zin gebruikt in de uitdrukkingen: Ik wil niet op de vingers gezien worden. Wordt gij te kort gedaan? En toch hen ik in Zwitserland bitter in den nek gezien.’ Bovenstaande paragraaf zou ik niet gaarne onderschrijven; 'k geloof niet, dat een Nederlander ooit een 3en naamval tot het onderwerp van een lijdenden zin zal maken; 't strijdt te veel tegen ons taalgevoel. Op de vingers zien, te kort doen, in den nek zien, in de wielen rijden zijn in mijn oog transitieve werkwoorden; 't zijn de metaphora van gadeslaan, benadeelen, bedriegen, tegenwerken en regeeren evenals deze een 4en naamval. Wanneer Beets schrijft: Socrates verhaalt, dat hij te hulp gekomen werd door een geleigeest, dan meen ik in dezen vorm een anglicisme te moeten zien; in het Engelsch toch is het onderscheid tusschen de beteekenis van den datief en accusatief met het onderscheid in vorm voor het taalgevoel opgeheven, waardoor zoowel de datief als de accusatief onderwerp van den lijdenden zin kon zijn: He offered me a book for my knife, - hij bood mij een boek voor mijn mes, - A book was offered me for my knife, - een boek werd mij voor mijn mes geboden, - I was offered a book for my knife - Ik werd een boek voor mijn mes geboden. ‘En zoo zegt men ook: Ik verzoek u iets en Men wordt verzocht niet te rooken.’ Ik verzoek u iets en Men wordt verzocht niet te rooken moeten niet in één adem genoemd worden, alsof de tweede zin de omzetting is van den eersten. Wordt de eerste zin omgezet, dan wordt iets het onderwerp, maar niet u; dit kan alleen het onderwerp worden als in de bedrijvenden zin iets door een voorzetsel geregeerd wordt: Ik verzoek u tot iets, deze zin luidt omgezet: Gij wordt tot iets verzocht. In een zin als: Ik verzoek u te zwijgen kan de onbepaalde wijs gevoeld worden als het object, maar ook als bepaling, geregeerd door het voorzetsel te, u is dan object, en wordt bij omzetting het subject. De veel gewraakte zin: Men wordt verzocht hier niet te rooken is daarom ook m.i. volkomen onberispelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Eene eigenaardige plaats nemen baten, schaden en gehoorzamen onder deze werkwoorden in. De lijdende vorm daarvan is algemeen in gebruik. En toch rekent men ze tot de onovergankelijke werkwoorden, omdat de beteekenis dezer werkwoorden onwillekeurig de gedachte aan een belanghebbend voorwerp opwekt, vandaar dat men ook wel schrijft: Dat baat, schaadt hun niet. Hij gehoorzaamt hun niet tegenover: Wordt gij er niet door gebaat, gij wordt er niet door geschaad. Ik wil gehoorzaamd worden.’ Men ziet, dat Terwey zich zeer voorzichtig uitdrukt; hij zegt niet, dat de genoemde werkwoorden onovergankelijk zijn, maar dat men ze tot de onovergankelijke rekent. 't Is m.i. dan ook zeer goed mogelijk, dat Terwey, zoo hem gevraagd was: maar wat zijn het nu eigenlijk voor werkwoorden? - geantwoord zou hebben: ‘ja, 't zijn overgankelijke’ - Het beslissende kenmerk, het kunnen voorkomen in den lijdenden vorm, is hier aanwezig; zoovele andere werkwoorden, die men vroeger onovergankelijke heette, worden thans tot de overgankelijke gerekend, alleen omdat zij thans in den passieven vorm voorkomen, en waarom dan ook niet baten, schaden en gehoorzamen overgankelijk genoemd? 'k Haal dan ook mijne schouders op, wanneer ik lees, wat Terwey in 1891 in Taal en Letteren schreef: ‘Baten en Schaden. De datieven bij deze ww. zijn nog zoo algemeen in gebruik en worden door de beteekenis “baat, schade aanbrengen” zoo goed in stand gehouden, dat niemand het betwijfelen zal, of zij wel tot de onovergankelijke gerekend moeten worden’. Trouwens Terwey vergist zich, wanneer hij zegt, dat wel niemand het betwijfelen zal, of zij wel tot de onovergankelijke gerekend moeten worden: twee van onze eerste mannen, de Professoren Brill, die nog wel tot de oude school behoort, en Van Helten noemen ze overgankelijk. De eerste zegt in zijn Nederlandsche Spraakleer, Syntaxis: ‘125 C.: De werkwoorden baten, schaden en gehoorzamen worden doorgaans als onzijdig (hetwelk dan intransitief moet beteekenen) opgegeven, waarschijnlijk wegens den aard der werkwoorden, door welke zij veelal in het Latijn worden wedergegeven. Evenwel zegt niemand: mij wordt gebaat, geschaad, gehoorzaamd; maar wel: ik word met iets gebaat, hij wordt stipt gehoorzaamd: en alzoo: Des seldi wel zijn geschaad. Wat baten aangaat, daar dit de beteekenis van goed zijn heeft, (van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bat, goed) zoo zou de datief daarbij wel passen. Voor ik word geschaad, zal men liever zeggen: Ik word benadeeld; niettemin mist ook schaden thans elk vast kenmerk van een intransitief werkwoord, hoewel het in 't Goth. (shathjon) wel degelijk een datief regeerde.’ Prof. Van Helten noemt baten, schaden en gehoorzamen met helpen, dienen, volgen, gelukwenschen, lastig vallen, werkwoorden, die oorspronkelijk een datief regeerden, maar thans een accusatief, omdat men die werkwoorden tegenwoordig opvat als: bevoordeelen, ondersteunen, benadeelen, trachten te bereiken, als meerdere erkennen, gelukkig noemen, hinderen. Deventer. M.K. de Jong. |
|