Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Anton Bergmann.Een gedenkteeken voor den beminnelijken schrijver van Ërnest Staas! Voorzeker, met voldoening kunnen de onvermoeide strijders der Vlaamsche beweging op hun arbeid terugzien. De hulde, die zij den jong gestorven kunstenaar brachten, vereert ook hen. Max Rooses mocht in zijne feestrede naar waarheid getuigen, dat de Vlamingen en de stad Lier, wier geschiedenis hij schreef, in 't bijzonder reden hebben, om Tony's aandenken in hooge eere te houden. ‘Een onvermoeibaar kamper voor de Vlaamsche zaak’ is hij geweest. En met instemming lezen wij de op die lofspraak volgende woorden: ‘Waar een van hen, die ons zijn voorgegaan in den heiligen strijd voor de rechten onzer taal, voor ons bestaan als volk vereerd wordt, daar is het onze plicht getuigenis af te leggen van onze dankbaarheid voor hem, van onze eensgezindheid met hem, van onzen vasten wil den strijd voort te zetten, tot wij winnen wat hij wilde. De gelegenheid eens te meer lucht te geven aan onzen wensch, aan den eisch van het Vlaamsche volk, is ons daarom welkom en aan den voet van dit gedenkteeken herhalen wij luide en met zoo- | |
[pagina 226]
| |
veel meer opgewektheid als wij ons doel naderkomen, onzen strijdkreet, die ook Tony's leus was: In Vlaanderen Vlaamsch.’ Maar ook in Noord-Nederland is reden tot blijdschap. De onzalige verdeeldheid van 1830 had gescheiden, wat bijeen behoorde. Provinciën nauw aan elkander verwant, wier bewoners één taal spraken, waren van elkander gescheurd. De haat verdeelde, waar broederschap moest vereenigen. De kogels van Chassé, de vlammen opslaande uit Van Speyk's oorlogsbodem, schenen de laatste sympathie te hebben gedood. Straks mengde Europa zich in den twist. Holland moest afstand doen van zijn nieuw verworven grondgebied. De scheiding scheen volkomen. Maar ziet! juist in de dagen dezer splitsing ontwikkelde zich de Vlaamsche beweging. Wat Koning Willem I had willen, doch niet had kunnen opwekken: bezieling voor de aloude moedertaal in de Vlaamsche gewesten - deze ontwaakte in het hart des volks, toen het zich overal het Fransch zag opdringen. Mannen als Willems, Conscience en Ledeganck waren de baanbrekers. Vermanend en opheffend spraken zij hun Vaderland toe. ‘Begrijp in 't end’ klonk de waarschuwing van een hunner, ‘Dat ge in u zelv' den rijksten schat
Van voorspoed en van heil bevat,
Dat ge een geschied'nis hebt, die glanst van eigen grootheid!
En dat uw gouden spraak reeds dan een Maerlant vond
Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal ontstond!’
Hun stem was niet als die eens roependen in de woestijn. Velen luisterden en lieten voortaan het schrijven van Fransch proza en Fransche verzen na, om zich uitsluitend van de moedertaal te bedienen; en weldra was Vlaanderen in het bezit van een eigen nieuwe literatuur. Noord-Nederland volgde die beweging met belangstelling, weldra met sympathie. Dichters, die eerst op het ‘muit'renrot’ hadden getoornd, vergaten hun wrok en begroetten met ingenomenheid de werken der Zuid-Nederlandsche broeders. Van Lennep maakte de spotternijen van zijn Dorp aan de grenzen, de verwenschingen van zijn zestal Inleidingen tot De Strijd met Vlaanderen goed door andere en betere liederen. Het bittere: ‘Elke maar
Klonk even onverwacht en naar,
En meldde van een nieuw verraad,
Of van een nieuwe gruweldaad:
| |
[pagina 227]
| |
Van snooder laster, vuiger hoon:
Van meer gewesten aan de kroon
Ontscheurd met dol verwaten hand:
Van rouw en smaad en leed en schand.’
van October 1830 werd vervangen door vriendelijker tonen: ‘Oude veeten
Zijn vergeten
En gedempt de bron van twist.’
Sedert hebben de congressen veel bijgedragen om den band nauwer toe te halen. Menig voortreffelijk boek, menig dicht- of prozawerk uit Vlaanderen is met ingenomenheid door het Nederlandsch publiek ontvangen. Aan de Conscience-feesten heeft het Noorden ijverig deel genomen. De liefde voor onze taal, die zich ook in Zuid-Afrika tegenover het Britsche element zoo krachtig openbaart, moest er toe leiden de uitbreiding van ons taalgebied niet met onverschilligheid aan te zien. En de belangstelling is wederzijds. Kwam niet enkele maanden geleden een Vlaamsche deputatie op Nederlandschen grond hulde brengen aan de nagedachtenis van Marnix van Sint-Aldegonde? - Daarom stemmen wij gaarne in met de geestdrift voor hem, die ‘zoo dapper den goeden strijd voor ons taalrecht streed’,Ga naar voetnoot1) daarom heeft het oprichten van een gedenkteeken voor Tony Bergmann ook buiten zijn vaderland waarde. | |
IIIndien het bekende spreekwoord, dat één zwaluw nog geen zomer maakt, nimmer een uitzondering toelaat, is er voor Tony's roem van de toekomst weinig te hopen. Want behalve eenige op zich zelf niet onverdienstelijke schetsen en novellen en de reeds genoemde Geschiedenis van Lier heeft hij alleen Ernest Staas nagelaten. Dit is zijn meesterwerk, waarmede bij staat of valt. Vergelijkt men daarmede zijne vroegere stukken, dan maken deze den indruk van schrijfoefeningen. De eerste liefde van Frans, Eene schoone partij, twee Rijnlandsche Novellen, Brigitta, Marietta la Bella - al dit kleingoed geeft zijn schrijver geen aanspraak op een zoo in het oog loopende hulde van een volgend geslacht. Maar Ernest Staas wel. Dit boek is een dagteekening in de Vlaamsche literatuur. Ofschoon klein van omvang en uit een reeks schetsen bestaande, wier samenhang niet groot is, getuigt het van buitengewoon talent, eigen | |
[pagina 228]
| |
opmerkingsgave en eigen stijl. Hier heeft inderdaad één zwaluw den zomer gebracht. De verdiensten van Tony zijn zoo degelijk dat wij de onderscheiding billijken. Geen pralend standbeeld is voor hem opgericht - hij zelf zou met zijn geestigsten spot die overdrijving
De uitgave van Ernest Staas, zeide ik, was van groote beteekenis voor de Vlaamsche letterkunde. Want laat ons er eerlijk voor uitkomen: vele vroeger verschenen verzen en romans hadden hunne | |
[pagina 229]
| |
vermaardheid voornamelijk te danken aan den vaderlandslievenden geest, dien zij ademden. Men was begonnen ze daarom te prijzen en latere beoordeelaars praatten de eenmaal gevestigde meening na. Ledeganck ging door voor een dichter van beteekenis; maar wie heden onbevangen zijne werken in handen neemt, zal, met uitzondering van enkele gedeelten der Drie Zustersteden, niets te prijzen of te waardeeren vinden. Welk een onleesbare verhalen en ontboezemingen! Ook in den roem van Conscience is veel overdrevens. De Leeuw van Vlaanderen haalt niet bij de historische romans, die ter zelfder tijd in Noord-Nederland geschreven werden. Het is conventioneele kunst in conventioneelen vorm. Andere wegen heeft Tony bewandeld. Hij heeft zich losgemaakt van de romantiek. Men kan niet zeggen dat hij tot eenige school behoort. Het leven, de natuur - ziedaar zijne school. Hij heeft een eigen frisschen kijk op de dingen en wat hij ziet is het kenmerkende. Zonder de minste gemaaktheid of jacht op effect, eenvoudig maar geestig schrijft hij zijne herinneringen op. Hij kiest zich geen modellen, die hij in stijl en verhaaltrant nabootst, hij luistert naar zich zelven, hij heeft een eigen vorm. Vandaar dat zijne tooneeltjes zoo treffen en ook het eenvoudigste, dat hij ons mededeelt, als iets nieuws en bijzonders ons bekoort. Zijne natuurbeschrijvingen, zijne stadsgezichten hebben het frissche van het zelfgeziene. Geen ouderwetsche beeldspraak, geen ziellooze gemeenplaatsen. Telkens kan men schilderende adjectieven aanwijzen, waarvoor een minder oorspronkelijk schrijver een geijkten term zou hebben gebruikt. Hoor hem verhalen van het Pannenhuis met den vergulden Kozak, van Tante met haar onafscheidelijke breikous, van zijn vertrek naar de kostschool, het weerzien van Bertha, en gij zult erkennen dat dit alles door den schrijver zelven zoo is gezien en gevoeld. En de herinnering daaraan blijft u bij. Gij hebt menschen leeren kennen, geen romanfiguren. Gij gaat aan uw eigen verleden denken. Het is alsof hier en daar uwe herinneringen worden opgehaald. Langzamerhand - het kan niet anders - krijgt gij den schrijver om zijn werk lief. Daarbij beschikt Tony over rijken humor. Met een glimlach ziet hij het leven in. Toch blijft hij niet aan de oppervlakte hangen. Teekent hij dikwijls met voorkeur uiterlijke eigenaardigheden? Toegegeven! - maar die eigenaardigheden zijn juist zulke, dat zij vergunnen een blik naar binnen te werpen. Hoewel dikwijls scherp | |
[pagina 230]
| |
genoeg in het hekelen van misstanden of lage hartstochten, hij is nooit bitter; hij heeft geest zonder gal; zijn humor is de ware, omdat hij uit het hart komt. Hoeveel innig en diep gevoel is er in de teekening van den ontkiemenden hartstocht van Ernest voor Bertha! Met welk een piëteit schildert Tony het huisje op het
‘Het is alsof Bertha niet eens bewust is, dat Tante Mina eenen neef bezit, en er op aarde een wezen bestaat, dat haar lief heeft, aanbidt, en voor haar duizend levens zoude geven, doch hij weet wel beter.’ Later wordt Ernest ontrouw aan zijne eerste liefde. Hij is advocaat geworden en werkzaam op het kantoor van Mr. Adams. | |
[pagina 231]
| |
Diens jongste dochter heeft zijn hart veroverd.... Er komt een uitnoodiging voor een bal. Overgelukkig maakt hij alle noodige en onnoodige toebereidselen: ‘Ik schreef om eene buitengewone toelage aan Tante voor handschoenen, boordjes, witten das en verdere toiletartikelen, en schoot er daarenboven mijne spaarpenningskens bij in. ‘Maar ook, ik mag zeggen, ‘ik was onberispelijk’, toen ik met gekruld hoofd, zwart maar eng pakje, verlakte maar nijpende laarsjes, de vigilante instapte en aan den koetsier met eene zwierige losheid toeriep: ‘à l' hôtel Adams, Rue royale 15.’ ‘Mijn hart klopte, terwijl ik mijne paille handschoenen toeknoopte. Ik voelde nog eens langs alle kanten, of alles in zijne plooi zat; en verbleekte bij de gedachte dat de kleinste misslag in de snee van mijn kleed of in den naad der gilet al mijne hoop kon verbrijzelen. ‘Het is toch waar, dacht ik, dat het geluk der menschen soms aan een zijden draadje hangt.’ Arme Ernest! Drie dagen later is al zijne hoop vernietigd en wanneer Tante opmerkt dat Bertha, die intusschen met hare moeder naar Indië is vertrokken, niets van zich laat hooren, antwoordt hij misnoegd: ‘Meisjes vergeten spoedig, dat is al.’ Innemend en vriendelijk is de tegenstelling aan het slot. Met zulk een einde zijn wij voldaan; het is de de kroon op een goed boek: ‘Een lichte tred glijdt over den grond, eene slanke gestalte rijst aan mijne zijde op, eene fijne hand drukt zachtjes mijnen arm en een liefelijk gelaat kijkt schuchter over mijnen schouder heen. ‘Ik weet, dat hare oogen elke beweging mijner pen volgen, ik voel, dat hare wangen kleuren bij het lezen van het verhaal onzer kinderjaren en haar gemoed in zoete mijmering vervalt. ‘Kom Ernest,’ zegt zij eindelijk, en hare stem neemt eenen vleienden en toch ernstigen toon, ‘wij zijn immers geene kinderen meer!.... Wat baat het die lang vervlogen tijden te herdenken? Het werkelijk leven is daar, en het is onze plicht met vertrouwen de toekomst in te blikken, maar.....’ en hare stem fluistert zachter, en zij kijkt mij strak in de oogen, en glimlacht en bloost, en drukt mij eenen vurigen kus op de lippen, ‘maar.... eindig niet zonder te zeggen: dat Bertha niet vergeten had.’ Treffen die eenvoudige woorden u niet? Er klopt een hart in Tony's scherts en weemoed; hij speelt geen rol, hij declameert niet. O dat zuivere gevoel, dat in zijne ongekunsteldheid zóó diepen in | |
[pagina 232]
| |
druk maakt, dat nu en dan een lichte verwondering bij ons opkomt. Sympathie met lijdenden, niet de ziekelijke, die zich vergast op eigen aandoenlijkheid, maar de echt-menschelijke, hoe rijk is zij hier vertegenwoordigd! Daar is Verstraeten, de eerlijke arbeider, die door zijn gewetenloozen patroon wordt uitgezogen; daar de weduwe Peeters, wier oudste jongen op straat is overreden en die in hare hulpbehoevendheid is overgeleverd aan de ongenade
‘Waterloo,’ las ik onwillekeurig luidop. ‘Waterloo,’ herhaalde Tante, als uit eenen droom opgewekt, met | |
[pagina 233]
| |
eene ontroering in de stem, die mij aanstonds trof, ‘daar is mijn arme Wilhelm gebleven!’ ‘Wie?’ hernam ik. Het was de eerste maal dat ik dien naam hoorde. Tante aarzelde een oogenblik en scheen in diep gepeins verzonken. Haar goelijk gelaat kreeg eene uitdrukking van bitterheid en smart; haar blik scheen in verre oorden te zweven; de handen vielen haar onbewegelijk in den schoot. ‘Welke Wilhelm?’ fluisterde ik. - ‘Welnu ja - Wilhelm Stolz,’ hervatte Tante hare aandoening overwinnend, ‘ik zal u die treurige geschiedenis verhalen, en dan zult gij weten, waarom tante tegen den oorlog is en uwen Napoleon zoo weinig bewondert.’ En dan volgt met aandoenlijken eenvoud het smartelijk verhaal dat iedereen begrijpt. En Ernest? ‘Moet ik het bekennen - schrijft hij - het voorbeeld van den armen Wilhelm richt schrikkelijke verwoestingen in mijne oorlogszucht aan. Ik begin aan den krijgsroem te twijfelen, en vraag mij af, of marcheeren, strijden, zegepralen, maar vooral dooden en moorden, wel de bestemming van het menschdom is.’ Hij slaat Het Leven van Napoleon toe en - wordt geen soldaat! De lezer heeft zich uit de aangehaalde en, naar ik meen, kenschetsende fragmenten een eigen oordeel kunnen vormen. Op één eigenschap evenwel moet ik nog wijzen: het gezonde realisme. Men versta dit woord niet verkeerd. De letterkunde van den laatsten tijd, dat is: na het verschijnen van Ernest Staas, heeft een andere beteekenis aan realisme gehecht. Tony schildert niet alles; er zijn dingen, die in zijn tijd niet genoemd, toestanden, die niet beschreven werden. Zijn kiesche smaak stemde daarmede in; doch wat hij gaf, is niet ten halve gedaan, niet met de draperiën der preutschheid bedekt. Hij is eerlijk en natuurlijk. Het opgeschroefde stuit hem tegen de borst, hij weet zich te beperken. Geen mooie geschiedenis, pakkend door spannend verloop, geen bonte afwisseling van avonturen wil hij geven. Niet wát hij schrijft, maar hóe hij schrijft is bij hem hoofdzaak. Op betrekkelijk laten leeftijd heeft hij zijn meesterwerk voleindigd; hem was het geduld en de zelfbeheersching geschonken te wachten tot zijn talent tot rijpheid was gekomen. En hij is er voor beloond: Ernest Staas mag in ieder opzicht manlijk werk heeten. | |
[pagina 234]
| |
Zijne waarheidsliefde komt ook in zijne geschiedschrijving voor den dag. Zelf Lierenaar, had hij licht in de fout kunnen vervallen Vlaanderen en zijne vaderstad eenzijdig te verheerlijken. Hooren wij wat Max Rooses van zijne monographie zegt: ‘Het is geen heldenboek, ik geloof niet dat Lier aanspraak maakt op de eer van epische zonen te hebben voortgebracht en Tony was er de man niet naar, de waarheid te kort te doen om iemand, al ware het dan nog zijne eigen medeburgers, meer toe te kennen dan hun toekwam. Maar het is een trouwe spiegel van wat er door de eeuwen heen op dezen grond is voorgevallen. Het is de geschiedenis van deze stad in haar geheel en hare onderdeelen, van hare instellingen op bestuurlijk, op godsdienstig en politiek gebied; van hare gilden en hare mannen, van hare kerken en huizen en straten, van de kunstwerken, die zij bezat, van de tooneelstukken, die hare kamers speelden, van de politieke omwentelingen, waarin zij betrokken was.’ Zóó heeft Tony zijne taak volbracht. Waren hem niet de meeste talenten geschonken - binnen de grenzen zijner gaven heeft hij zeldzame dingen tot stand gebracht. | |
III.Ten slotte enkele levensbijzonderheden. Anton Bergmann werd den 29 Juli 1835 te Lier geboren. Het eerste onderwijs ontving hij in zijne vaderstad en te Gent. Reeds vroegtijdig moet hij zich door vlugheid en talent onderscheiden hebben. ‘Bij de behandeling der onderwerpen, welke den leerlingen ter oefening in het Nederlandsch werden opgegeven, verraste de jonge Anton toen reeds zijnen leeraar, niet min door de eigenaardige opvatting der onderwerpen als door het schilderachtige van zijnen stijl.’Ga naar voetnoot1) Als student aan het Gentsch Athenaeum was hij medeoprichter van het Taalminnend Studentengenootschap, onder de zinspreuk 't Zal wel gaanGa naar voetnoot2). Ook schreef hij verschillende bijdragen op literarisch en historisch gebied in den Almanak en de Academische Mengelingen. Zijn eerste stuk was van zeer bijzonderen aard: Eenige bladzijden uit het leven der vlooien. Hij voltooide zijne studiën in de rechten aan de Vrije Universiteit te Brussel en vestigde zich in 1858 als advocaat te Lier. Weldra mocht hij zich | |
[pagina 235]
| |
in een drukke praktijk verheugen, maar vond niettemin nog tijd zich met letterkundigen arbeid bezig te houden. In 1870 verschenen zijne Rijnlandsche Novellen, die zóó in den smaak vielen van Dr. J. van Vloten, dat hij er een tweede Noord-Nederlandsche uitgave van bezorgde. De Geschiedenis van Lier volgde en tegen het einde van 1873 zag Ernest Staas het licht. De schrijver heeft weinig genoten van den uitbundigen lof, die zijn werk ten deel viel. Een ziekte, in den beginne noch door hem, noch door zijne omgeving van beteekenis geacht, greep hem aan en slechts enkele weken na het verzenden der eerste exemplaren overleed hij den 21en Januari 1874. Wel had hij in zijne laatste levensdagen nog de voldoening van alle kanten te hooren hoe hoog zijne Schetsen en Beelden werden geroemd; maar het oordeel van Nicolaas Beets, wien hij een bijzondere vereering toedroeg, mocht hij niet meer vernemen: een brief van dezen kwam toen het reeds te laat was. De ingenomenheid, waarvan de schrijver der Verpoozingen op Letterkundig Gebied blijk geeft, moge bewijzen dat onze lofspraken in geen enkel opzicht overdreven zijn. Wij laten daarom den brief volgen: | |
‘Utrecht, 19 Januari 1874.‘Hooggeachte Heer, ‘Ik behoef alleszins uwe vergiffenis daarvoor, dat ik de ontvangst van uw treffelijk geschenk, mij reeds vóor meer dan ééne week geworden, tot hiertoe nog niet dankbaar erkend heb. Tot verschooning heb ik het volgende aan te voeren. Op het enkel doorbladeren van uw boek, zag ik terstond dat dit een boek was dat mij leek, waarvan de lezing mij een ongewoon genot beloofde. Ware het tegendeel het geval gemeest, ik had terstond naar de pen gegrepen, en zonder verdere kennisneming mijn oprechten dank betuigd voor de vriendelijke schenking. Maar nu stelde ik uit totdat ik alles zou hebben gesmaakt. Ongelukkig noodzaakten mij zeer drukke bezigheden, en onvoorziene gebeurtenissen ook de lezing uit te stellen, en zoo ging het van den eenen dag op den anderen... Vergeef het mij! Eindelijk kwam de gelukkige ‘gelegene tijd.’ En zoo ik u thans hartelijk mijn dank betuig voor uwen Ernest Staas, het is niet maar voor de vriendelijke toezending, niet slechts voor de streelende bewoordingen waarvan Gij het geschenk, op het schutblad, hebt doen verzeld gaan, maar bij en boven dit alles, voor het boek zel- | |
[pagina 236]
| |
ven, om zijn voortreffelijken inhoud, voor het groot en rijk, veelvuldig en rein genoegen, bij de lezing gesmaakt. In alle waarheid en oprechtheid kan ik U betuigen, onder de boeken van dezen onzen tijd er in lang geen gelezen te hebben, dat mij zoo smaakte, en ik geloof niet dat de Vlaamsche letterkunde iets heeft aan te wijzen dat er boven gaat. Indien Ernest Staas in België en Holland geen grooten opgang maakt, beklaag ik den smaak mijner tijdgenooten. Het is waarheid en leven, geest en gevoel, fijnheid van teekening met losheid van trek. Juistheid van opvatting, en schilderachtigheid van uitdrukking. En in plan en aanleg zoowel als uitvoering die matiging, die sobriëteit, die gelijk zij van het zelfbezit in den schrijver getuigt, ook de kracht van zijn werk is. Daarenboven dit boek kan niet dan goed doen. Het is door en door gezond; het komt uit een rijp verstand en een liefderijk gemoed. Er is veel uit te leeren, omdat het veel geeft te zien. Ik wil bij geene bijzonderheden stilstaan, daar metterdaad alles mij even goed gelukt schijnt: - elk portret - elke scène - elk gesprek - maar bladzijden als b.v. blz. 28-29, worden niet lichtelijk overtroffen. Het ‘doch hij weet wel beter’ bracht mij bij de voorlezing de tranen in de stem. Bij de voorlezing, want dit alles is een boek dat ik voorlees; dat ik den mijnen niet onthouden mag. En gij moest het gezien hebben hoe het door ouderen en jongeren in mijn huislijken kring genoten, gesavoureerd werd. Waarde Tony, dit alles moest Hildebrand u zeggen! Hooggeachte Heer Bergmann neem deze uitdrukking zijner innige deelneming in uw schoon werk, met de hartelijke betuiging zijner ware erkentelijkheid, in welgevallen aan van Uw oprecht toegenegen Nicolaas Beets.
Officieel werd deze gunstige beoordeeling van Ernest Staas bekrachtigd door het Koninklijk besluit van 17 Juni 1875, waarbij het Belgische Staatsbestuur aan Mr. Anton Bergmann den vijfjaarlijkschen prijs van Nederlandsche letterkunde voor het tijdvak 1870-1874 toekende. Sedert heeft Tony's roem zich in en buiten Vlaanderen meer en meer verbreid. De harten heeft hij veroverd, omdat zijn woord uit het hart is gekomen. Zijne glorie straalt stil maar rein. Benijdenswaardig wie zulk een eereplaats mag innemen: voor hem is het korte leven lang genoeg geweest. Amsterdam, Februari 1899. W.J. Kühler. |
|