| |
| |
| |
Boekaankondiging.
Taalstudie.
Etude comparée des langues vivantes d'origine germanique par Julien Melon, professeur à l'institut de la Louvière. Première partie: Lois des modifications de consonnes qu' éprouvent les mots envisagés du Neerlandais à l'Allemand et à l'Anglais. Premier fascicule. Namur Wesmael-Charlier. Prix 5 frs.
Eléments de Grammaire Comparée des principaux idiomes germaniques, phonétique et dérivation, par Paul Regnaud, professeur de sanscrit et de grammaire comparée à l'université de Lyon. Paris, H. le Soudier. f 1.40.
Beiträge zur Lehre vom Gebrauch des Infinitivs im Neuhochdeutschen auf historischer Grundlage von Dr. P. Merkes. Erster Teil. Leipzig, Robolsky.
Veel te weinig bekend is hier te lande het eenmaal zoo hooggeprezen werk van Lebrocquy, Analogies linguistiques. Du flamand dans ses rapports avec ses autres idiomes d'origine teutonique. Het jaartal 1845 op den titel doet ons dadelijk zien, dat de methode verouderd is en dat naar alle waarschijnlijkheid vele beweringen door latere ontdekkingen worden weersproken, maar velen zouden goed hebben gedaan den arbeid van Lebrocquy aan te vullen met hetgeen latere wetenschap leerde en ze zouden dan gevonden hebben, dat de schrijver al heel veel voor hen had gedaan. Nog meer arbeid was voor later komenden verricht door Delfortrie, die in 1858 het licht deed zien eene Memoire sur les analogies des langues flamande, allemande et anglaise ou étude comparée de ces idiomes. Zeker verlangt de strenge wetenschap onzer dagen veel meer, maar stellig werkten deze boeken bij velen uit, dat ze zich rekenschap vroegen van de beteekenis der woordvormen, die ze gebruikten, alleen met dit verschil, dat de toepassing der klankwetten uitbleef, dat er niet andere dan empirie sprak uit de verklaringen en ophelderingen, die hier gegeven werden.
Maar al te veel heeft men deze stùdie van minder hooge beteekenis op den achtergrond gedrongen en daarmee bij velen den lust gedood, verklaringen te zoeken en (onwetenschappelijk) te vinden. Maar daardoor is ook het groote voordeel voor den taalbeoefenaar verloren gegaan, nl. uit de kennis van een of twee talen zeer veel nut te trekken bij de beoefening eener andere. ‘Il est aisé’, zegt Michel Bréal, ‘à qui possède l'une des langues germaniques d'en apprendre une seconde, et il y a la une source de comparaison féconde pour l'observation et excellente pour la formation de l'esprit.’ Nog altijd hoort men klagen, dat onze jongens geplaagd worden met drie vreemde talen, terwijl het onderwijs in de moedertaal en een flinke cursus in algemeene taalkunde het grootste gedeelte der moeielijkheden zou opheffen, die de leerlingen bij de beoefening der vreemde talen ondervinden.
De heer Melon heeft blijkbaar het nut van dergelijken arbeid duidelijk ingezien en in zijne ‘Etude comparée’ wijst hij in zijne voorrede, een meesterstuk van bezielde overtuiging, met grooten nadruk op het verkeerde
| |
| |
in zulk onderwijs, waarbij alleen de leer van Thomas Gradgrind wordt gehuldigd: ‘Stick to facts!’
Met te meer nadruk vestig ik de aandacht op deze voorrede, omdat het aantal steeds toeneemt van hen, die zwetsen (een beter woord is er niet voor) op de uitsluitende volmaaktheid der beoefening van wat zij exacte wetenschappen noemen! Wel beweren zij, dat de beoefening dier wetenschap leert denken en logisch redeneeren, maar de naam exacte wetenschappen, die in de 18e eeuw nog recht van bestaan had, heeft dit thans niet meer. Er zijn geen niet-exacte wetenschappen. Het is òf exact, òf geen wetenschap en voor duizende hooggeleerde heeren klinkt het als een sprookje, dat de feiten in de verschillende onderdeelen der philologie even afdoende verklaard, even overtuigend bewezen kunnen worden als de feiten in de verschillende onderdeelen der philosophie. Wie zijn studie daarnaar inricht zal weldra ervaren, dat hij met oneindig minder moeite veel meer en beter werkt. De heer Melon wijst er met nadruk op, dat de inductieve methode de eenige ware is, dat onvoldoende vorderingen bij de taalbeoefening het gevolg zijn van gebrek aan organisatie en methode. Men leze de belangrijke voorrede van 33 bl. 8o en men zal vele, vaak herhaalde praatjes over taalonderwijs voortaan met minachtend schouderophalen begroeten.
Na degelijke voorbereiding en steunende op eene omvangrijke literatuur over het onderwerp gaat de schr. na een kort overzicht van de geschiedenis der Germaansche talen en een hoofdstuk over Lautphysiologie, over tot de behandeling der wet van Grimm, de eerste en de tweede (Lautverschiebung) klankverschuiving verduidelijkt door tal van voorbeelden en gesteund door deugdelijke bewijzen, waarna de tandletters uitvoerig en volledig behandeld worden. Het is hier niet de plaats om de juistheid der aangevoerde beweringen na te gaan, we moeten volstaan met er op te wijzen, dat de schrijver overal zijne bronnen noemt en wel de beste, die er zijn en dat hij nooit nalaat te bewijzen, wat hij zegt. Het geleerd betoog is eenvoudig en klaar en het geheel inderdaad leesbaar. Niet de geheele hier behandelde wetenschap, maar de methode van studie en de kennis van eenige verschijnselen, hier zoo duidelijk verklaard, zouden den goedwilliger lezer ten goede komen.
Minder aantrekkelijk is het boek van prof. Paul Regnaud. De schr. is een zeer geleerd man, die omvangrijke werken over het Sanskriet uitgaf en o.a. Het leemen wagentje vertaalde. Hij behandelt de phonetiek en de etymologie der Germaansche tongvallen, maar we moeten tot ons leedwezen verklaren, dat onze lezers aan zijn werk zeer weinig zullen hebben: het is bar geleerd en meestal zeer droog en ongenietelijk. En dit is te meer jammer, omdat de schr., waar hij niet exposeert (of poseert?) maar doceert, dit doet, zoo helder en afdoende, dat men gevoelt, dat zijne colleges zeer goede vruchten zullen dragen. Als repetitie voor hen, die zijne colleges volgden, als gedrukt dictaat moge dit werkje zeer nuttig zijn, voor anderen dan vakmannen is het boek van geen nut.
Ditzelfde moeten we zeggen van het werk van Dr. Merkes. Het getuigt op elke bladzijde van een arbeid, die eerbied afdwingt, en dat te meer, omdat die arbeid blijkbaar is geleid door strenge methode en veel kennis van de oudere en nieuwere schrijvers. De Schr. beantwoordt de vraag: waar komt de infinitief voor, in welken vorm, hoe geconstrueerd,
| |
| |
hoe opgevat d.i. in welke beteekenis! Hoeveel materiaal hier verwerkt is, blijkt uit de volgende mededeelingen: 1o. de bewijsplaatsen zijn ontleend aan 116 werken; 2o. deze werken zijn gekozen uit eene literatuur van pl.m. 350 jaar gelijk de chronologische opsomming aantoont: het oudste geciteerde werk is van 1519 het jongste van 1894; 3o. ter beoordeeling hoe andere Schrijvers over de zaak denken zijn 25 Duitsche spraakkunsten geraadpleegd en een zeer groot aantal Engelsche en Fransche ook enkele Nederlandsche.
Terwijl wij hieraan werken, ontvangen wij van den heer Omer Wattez een overdruk van Noorsch en Vlaamsch vroeger in ‘Het Belfort’ verschenen. In zeer eenvoudigen vorm en zonder eenige geleerdheid wijst de Schr. er op, dat de Vlaming zoo groote taalverwantschap bespeurt tusschen zijne taal en die van Björnson en Ibsen en wel, omdat de Noren zich zoo eenvoudig uitdrukken, zoo natuurlijk mogelijk, zoo vrij van voorgeschreven woordenkeus of stijlvorm. Daaraan schrijft hij de bewondering der lezers in Europa toe, die ‘in de Noorsche letteren een verfrisschend bad kwamen nemen.’ Hier in Noord-Nederland is dat geheel anders.
| |
De verzamelde werken van A.L.G. Bosboom-Toussaint met 100 platen. Rotterdam D. Bolle. Compleet in 25 deelen à f 1. gebonden f 1.10.
Op een zachten najaarsmorgen, 18 September 1887, werd op het kerkhof aan het Kanaal te 's-Gravenhage, het gedenkteeken voor mevrouw Bosboom-Toussaint onthuld. Het staat, met zijn gouden ster, die op het hoogere wijst, zijne treurende Muse in het blanke marmer, op een plaats vol dichterlijk en natuurschoon en spreekt ons van het stoffelijke en geestelijke, het vergaande en blijvende; het zal herfst en winter en herlevende lente tegemoet gaan, maar zelf zal het blijven, heugenis van erkenning en vereering voor eene edele vrouw en begaafde kunstenares’....; aldus schreef Mr. C. Vosmaer in den Nederlandschen Spectator.
Een nieuw monument is gereed voor deze beroemde vrouw een monument dat te midden der levenden, zal medehelpen om het goede en groote, door deze schrijfster gewrocht, in ieder's hart ingang te doen vinden; dat gedenkteeken bestaat uit eene nieuwe uitgave van hare werken, door Nederlandsche schilders geïllustreerd.
Welke plaats Mevr. Bosboom Toussaint in de Nederlandsche letteren inneemt, blijkt het best uit de wijze, waarop hare werken door mannen van naam werden beoordeeld; naar aanleiding van het verschijnen van een der eerste werken, toen niemand nog kon vermoeden welk een machtig talent ontloken was, schreef Potgieter:
‘Juffrouw Toussaint behoort tot dat klein getal onzer jeugdige talenten die zich reden trachten te geven, waarom zij dìt en niet dàt onderwerp kozen, waarom zij het zùs en niet zòò behandelen. Het vóór ons liggend boek bewijst dat zij een si raad onzer letterkunde worden kan.’
Busken Huet zeide o.m.:
Eene andere groote gaaf van mevrouw Bosboom is haar zin voor het pittoreske. Zij kan toitetten en ameublementen schetsen met eene zoo groote levendigheid van voorstelling dat men er de dupe van is en zich slachtoffer waant van eene optische illusie. Groot is het woord, dat beter dan eenig ander haar
| |
| |
goede eigenschappen teekent. Zij heeft eene groote verbeeldingskracht en een groot boetseervermogen, groote visioenen en groote gevoelens.’
Aldus Jo De Vries:
Het is geen wonder dat mevrouw Bosboom - Toussaint gehuldigd wordt als de eerste onzer romandichters en dichteressen; van de dagen van Heilo af, was haar tocht een zegetocht. Hare werken werden telkens herdrukt. Vertalingen verschenen van: Het Huis Lauernesse, De Delftsche Wonderdokter e.a. Genootschappen en vorsten boden haar hun gunst. Zij was het troetelkind onzer letterkundigen.’....
Van Joh. C. Zimmerman lezen wij in De Gids:
‘Afkeer van oppervlakkigheid en van gemakkelijke triomfen heeft mevrouw Bosboom - Toussaint er toe gebracht, zichzelve steeds de hoogste en zwaarste eischen te stellen en niet te rusten voor zij alles wist en kende, wat zij meende voor haar onderwerp te moeten weten en kennen.’
Dr. Wilkens, (te Weenen) schrijft in een brief aan mevrouw Groen van Prinsterer o.a.
‘Zij heeft de scheppende macht der toovenaars, die het verleden uit de dooden opwekken in de volheid van het leven, in vleesch en bloed.’
Prof. Dr. Jan ten Brink eindigt zijne verhandeling over Neêrland's eerste Romancière - in de volgende woorden:
‘Haar viel het onwaardeerbare voorrecht te beurt jong te blijven; jong van hoofd daar zij tot aan haar dood duistere historische vraagstukken onderzocht met de frischheid der Lauernesse-jaren; jong van hart, daar zij in de kunstwerken harer grijsheid den tragischen strijd der hartstochten met niet minder vaste hand teekende dan in de dagen van Almagro; jong van gemoed, daar zij het ideaal harer jonkheid - het evangelisch geloof van haar Gideon Florensz - in haren ouderdom met vollen gloed beleed, toen zij Jacob Jansz. Graswinckel en Pierre l'Oyseleur schiep.’
Bij von Hellwald-Lina Schneider ‘Geschichte der niederländischen Litteratur’ lezen wij:
‘Wie vielleicht keine der uns bekannten Romanschreiberinnen besass Frau Bosboom das Talent, sich in fernen Zeiten zu bewegen, die Personen sprechen zu lassen mit der seelischen Nötigung ihrer Zeit. Die geistige Schönheit ihrer Gestalten bannte sie nicht in mystische Linien; sie konturierte klar, deutlich, fest, bestimmt. Wenn uns etwas weniger sympathisch an ihren Werken berührt, so ist es die zu ruhige Breite, in der sie ihre Figuren und Handlungen aufbaut zum einheitlichen Bilde. Es ist mit recht bemerkt worden, wie noch wunderbarer als ihr Talent, alte Zeiten in frischer Gegenwärtigkeit an unsrem Auge vorübergehen zu lassen, die Doppelgabe tiefster Gründlichkeit und unerschöpflicher Fruchtbarkeit in ihr war Diese vielgerühmte Gründlichkeit war die Ursache, dass ihre ersten Romane ebenso gut Meisterwerke waren, wie ihre letzten’.
Prof. Dr. Jan te Winkel in het ‘Overzicht der Nederlandsche Letterkunde’ zegt:
‘Het huis Lauernesse (1840), een doorwrocht beeld uit den hervormingstijd vestigde haar roem, schoon te breede schildering en jacht op ouderwetsche uitdrukkingen evenzeer bij haar als bij haar voorbeeld en evenknie Walter Scott afkeuring vonden: gebreken trouwens, die zij later
| |
| |
schitterend heeft overwonnen. In drie romans gaf zij verder eene keurige en uitvoerige schildering van het Leycestersche tijdvak, en van andere historische romans munten uit de Graaf Pepoli en De Delftsche wonderdokter; maar in den laatsten tijd betrad zij, meer onder Franschen invloed, het gebied van den karakterroman in Majoor Frans, eene meesterlijke zielkundige studie, die algemeen bewondering vond. Hare karakterstudie in gesprekvorm Raimond de Schrijnwerker eindelijk geeft een treffend en keurig beeld van de toestanden en verhoudingen in den tijd der restauratie.’
Hofdijk, in de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, zegt:
’Aan een diepen blik in den samenhang der historische gebeurtenissen, paart zij ook dien in het menschelijk hart: weet zij beíden op het innigst het verbinden, en spint daaruit eene verwikkeling, even natuurlijk als noodwendig, in een boeienden verhaaltrant, dien zij met de stoutste en verhevenste gedachten, evenzeer kernachtig - wijsgeerig als schitterend - dichterlijk doorvlecht. Heur stijl is meer gekunsteld, en minder Hollandsch dan die van Van Lennep, maar in fijnheden van samenstelling, in waarachtig dichterlijke verheffing, in diepte van denkbeelden en karakterschildering, is zij hem dikwerf vooruit.’
* * *
Tot zoover niets dan lof: schoone lectuur van echte kunst, handig formaat, mooi papier, mooie letter en vier platen per deel, maar: hoe jammer... de volgorde is minder dan iets geschikt, om ons een beeld van de schrijfster te doen vormen. Op onbegrijpelijke wijze werden de werken dooreengeworpen, soms in een band saamgebracht, werken die meer dan een kwart eeuw na elkaar ontstonden. En dan, jammer bovenal en een reden voor velen om deze uitgaaf niet te koopen: de voorredenen ontbreken! Men leze de opdracht aan Groen van Prinsterer, de opdracht aan het echtpaar Van Tienhoven en zoovele andere voorberichten en vrage zich af, of één beoordeelaar deze hoog begaafde vrouw kon teekenen, zoo volledig en zoo eigenaardig als zij het zelve deed in hare voorberichten. En dan... wat mag oorzaak zijn, dat Raymond de Schrijnwerker in de serie ontbreekt? De uitgever biedt dien roman toch wel in zijn catalogus aan (guldenseditie). Het boek maakte door het - voor de schr. zeer eigenaardig genre - bij de uitgave veel opgang en ongaarne missen wij het hier.
We hopen, dat de uitgever, die deze groote onderneming op touw durfde zetten, ter wille van ernstige mannen een zes-en-twintigste deel zal geven met een complete bibliographie en een overdruk van alle voorberichten en opdrachten. Wanneer dat deel reeds dadelijk was verschenen, zou menigeen ingeteekend hebben, die dat nu naliet. Ook moge Raymond alsnog in deze editie worden opgenomen.
De nieuwe uitgave is in post-octavo formaat, gedrukt met mooie lettertype, op fraai papier; met honderd teekeningen van Nederlandsche kunstenaars.
|
|