Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het proza van Geel en de poëzie van Simons.
| |
[pagina 130]
| |
drukten wensch van den bescheiden geleerde, om bij zijn verscheiden niet te worden uitgeluid, die de geroepenen doet aarzelen, om dit stof in zijn rust te storen? Zooveel is zeker: Geel is voor niet weinigen eene geheel onbekende persoonlijkheid, al heeft ook zijn boekje Onderzoek en Phantasie, waarmee hij de onsterfelijkheid gekocht heeft, reeds een vijfden druk beleefd (1886). Die eerste volledige uitgaaf, door W.P. Wolters bezorgd, bevat eene verdienstelijke levensschets van den auteur. Daarin wordt met een enkel woord ook melding gemaakt van eene letterkundige kibbelarij tusschen Geel en Prof. Adam Simons. Toen ik het genoegen had, wijlen den heer Wolters, dien grondigen kenner onzer kunstgeschiedenis, over dit punt te spreken, bleek mij, dat deze het opstel Over de Poëzij van Simons, als terugslag op Geel's Lof der Proza, nimmer onder de oogen had gehad. Bij verder onderzoek bemerkte ik, dat genoemde verhandeling van Simons, aan ieder, wien ik meende mij daaromtrent te kunnen inlichten, geheel onbekend was. Eindelijk hielp een goed, nu reeds verscheiden vriend, vroeger student aan de Utrechtsche Hoogeschool, waar Simons professor was, mij aan een exemplaar uit de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Sedert kwam ik in het bezit van een hoogst zeldzaam boekje, waarin beide voorlezingen met eene doorloopende pagineering bijeen te vinden zijn. De wateren onzer Vaderlandsche Letteren stroomen in den regel zoo kalm daarheen, dat eenige rimpeling van hare oppervlakte den toeschouwer er van zelf toe brengt, de oorzaak daarvan na te sporen. Ik wil trachten, den weetgierigen lezer daarbij behulpzaam te zijn en begin met de aanleiding tot het gerezen verschil in het licht te stellen, terwijl de lezer zelf zal kunnen oordeelen, waar ik Simons verhandeling in haar geheel, als bijlage, doe afdrukken. Ik durf daarbij gerust uitgaan van de veronderstelling, dat Geel's verhandeling Lof der Proza aan geen der lezers van Noord en Zuid onbekend zal zijn en dus ter vergelijking, bij de hand. Al trekt Geel in het opstel Over de plichten van den Toehoorder (aan het adres van Prof. Abr. des Amorie van der Hoeven?) ook met kracht te velde tegen redevoeringen en verhandelingen in verschillende maatschappijen, toch liet hij zich van tijd tot tijd overhalen, als spreker in letterkundige kringen op te treden. Zoo in het Leesmuseum te Utrecht, den 13en Februari 1830. | |
[pagina 131]
| |
Brief van Prof. Jacobus Geel ‘Aan den WelEdelen Hoog Geleerden Heere den Heere Mr. C.A. den Tex, Secretaris van de Derde Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut, enz., enz. te Amsterdam. - berustende op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Geen wonder, dat hij zich hiervoor vinden liet. Een der werkzaamste leden toch van het Utrechtsch verhandel-museum vas Mr. G. Dedel, een vroegere leerling van Geel. Deze spreekt van hem met diepe smart in de voorrede van den tweeden druk van het afzonderlijk uitgegeven boekje Het Proza. Hij zegt daar: ‘Terwijl ik zijn naam schrijf, word ik weemoedig: hij was edel van hart en van verstand: hij was de lieveling zijner ouders en zijn onderwijzer was trotsch op dien leerling. Een heerlijk verschijnsel was hij, in eenen kring en omgang, waar liefde voor vaderlandsche taal en letteren en geschiedenis luide behoort te spreken, maar toen moedwillig gedempt werd door huisonderwijzers der jeugd, vreemdelingen, die een halfbakken Franschen zin in vele huishoudens der eerste familiën overbragten en inlijfden. Dedel was een echt Nederlander, en de studie der moedertaal was hem een lust, uit diepe overtuiging, dat zij de eerste hefboom is der nationaliteit en dat het (beleefd gezegd) bespottelijk is, burger te willen heeten onder een volk, welks zin en eigenaardig leven, uitgedrukt in zeden en letteren, men niet kent, of zelfs, de Hemel weet het, uit | |
[pagina 132]
| |
onkunde minacht. Schoon ik een zwak voor hem had, was mijn hart niet minder gehecht aan zijne drie broeders. Alle vier rusten zij in het graf, wier braafheid en talenten hen reeds in gewichtige werkzaamheden geplaatst hadden, en voor hoogere bestemden. Alle vier waren zij hunne ouders waardig. Indien ik rekende, dat de zorg, voor mijn deel aan de vorming van hun hart en verstand besteed, met hen in het graf gezonken was, dan zou ik moeten vragen, waarom ik twaalf mijner beste levensjaren wijen moest aan eene taak, die in zich zelve aangenaam was, maar in de uitkomst niets opgeleverd heeft, dan een blijvend gevoel van berooving en leegte?’ Onder de toehoorders van Geel in het Leesmuseum was ook Prof. Adam Simons. Diens oordeel over de voorlezing van Geel vindt men in bovenbedoeld werkje, door Mr. Dedel uitgegeven (zie de bijlage) zonder dat, naar Geel's verklaring, Simons de verhandeling van Geel gelezen, of deze die van Simons zelfs aangehoord had. In de voorrede tot die uitgaaf schrijft Dedel: ‘Na den afloop van Geel's voorlezing vereenigden de spreker en een deel der toehoorders, zich ten huize van eenen der bestuurders, zooals bij zoodanige gelegenheden meermalen plaats heeft. De avond werd, naar voorvaderlijk gebruik, onder een vriendschappelijk maal gesleten. Te midden der leerzame gesprekken, der vrolijke scherts en geestige boert, kwam men evenwel gedurig op het onderwerp terug, dat in den vroegeren avond door den spreker was behandeld. Men deelde zich wederkeerig zijn gevoelen daarover mede, en, zooals meermalen plaats heeft, wanneer mannen van kunde en smaak hunne gevoelens rondborstig uiten, die gevoelens liepen wijd uit elkander, sommigen keurden het door den spreker aangevoerde in allen deele goed, anderen deden dit minder. Onder deze laatste behoorde ook de Hoogleeraar Simons, die met zulk een nadruk als verdediger der dichtkunst optrad, dat al de aanwezigen hem verzochten, zijne gedachten over dat onderwerp nader te ontwikkelen en op dezelfde plaats, waar wij den lof der Proza hadden aangehoord, iets tot lof der Poëzij voor te lezen. Het dringende van dit verzoek veroorloofde geen weigerend antwoord, en het tweede dezer stukken werd dientengevolge op den 25en Maart in het Leesmuseum door den Heer Simons voorgedragen. De meesten dergenen, welke die beide voorlezingen hebben aangehoord, wenschten ook anderen in het genoegen te doen deelen, hetwelk zij in die avonden | |
[pagina 133]
| |
hadden ondervonden: men drong te dien einde op de uitgave aan, en daarin werd door de sprekers bewilligd, onder het uitdrukkelijk beding, dat in het voorgedragene niets zoude worden veranderd, zelfs geene letter bijgevoegd, of woord verplaatst. Het voegt mij niet, iets tot aanprijzing van deze beide voorlezingen te zeggen: verre zij zulk eene verwaandheid van mij; de stukken zullen voor zichzelve spreken. Maar de Lezer moet niet in het begrip verkeeren, hier een pleidooij, een regtsgeding tusschen den gebonden en ongebonden stijl te zullen vinden, hetwelk de waarde zal bepalen, waarop Hij die beide schrijftranten moet stellen, en na de lezing waarvan Hij eindelijk, genoegzaam ingelicht, zal kunnen beslissen, aan welk van beiden Hij de voorkeur moet geven. De opgave der omstandigheden, die de uitgave van het nevensgaande hebben veroorzaakt en verzeld, zal genoegzaam zijn, om te doen inzien, welk het doel is geweest, hetwelk de schrijvers zich hebben voorgesteld. Men heeft het daarom doelmatig geoordeeld, die omstandigheden te vermelden, en eenen derden onpartijdigen daarmede te belasten. Bij afwezigheid van eenen meer geschikten persoon, is de keuze daartoe op mij gevallen, die nimmer in de lange rij der Hollandsche dichters is opgetreden en die ook geene plaats onder de Proza-schrijvers van Nederland bekleedt; terwijl ik mij vlije, dat de vriendschap welke tusschen mij en den leidsman mijner jeugd bestaat, de achting welke ik voor den dichter van: ‘Vergeet uw afkomst o Bataven’ gevoel, de geëerde schrijvers niet afkeerig heeft gemaakt, van mij zulks op te dragen.’ Geel, die de uitgaaf als eene vroolijke plagerij opvatte, schrijft over deze zaak in de voorrede van den tweeden druk van Het Proza: ‘Hoe uitmuntend Simons ook was in bevatting en oordeel had deze gemeend, dat ik tegen de Poëzij per se te velde getrokken was, en, nog erger, dat ik het op zijne poëzij gemunt had. De geestige en beminnelijke, maar soms al te ligtgevoelige Simons schreef zijne Poëzij en verhandelde ze (een maand) later op hetzelfde spreekgestoelte, waar ik mijn Proza voorgelezen had. Doch hij schreef en sprak onder den ongunstigen indruk eener volslagen misvatting. Kort na de uitgaaf bezocht hij mij en hij betuigde mij zijn leedwezen. Zwaarmoedig eene zaak te behandelen, viel niet in ons beider humeur; zij liep spoedig met een handdruk af. Simons zocht toen eene gelegenheid om openlijk te betuigen, dat | |
[pagina 134]
| |
hij mij niet begrepen had en, wat van meer belang was dan onze persoonlijke verzoening, dat hij de ‘misschien wat al te ingewikkeld voorgedragen of paradox schijnende thesis mijner Verhandeling aannam; hij had een walg van alle versificatie, hoe kunstig ook, zonder poëzij: hij gaf mij toe, dat ons Proza in een min gunstigen toestand was - Zijn dood heeft die palinodie’ (herroeping) ‘verhinderd.’
Brief van Prof. A. Simons, zonder adres of eenige aanwijzing, berustende op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
In 1830, het jaar waarin het bovenvermelde in het Utrechtsch Leesmuseum plaats had, was Adam Simons, ruim 60 jaar oud, terwijl Geel de 45 was gepasseerd. Simons wordt ons beschreven als iemand, die zich in het gezellig verkeer door ongemeene geestigheid onderscheidde. Als dichter was hij vooral bekend door zijn van verontwaardiging tintelend vers: Aan mijne Landgenooten, geschreven bij den afstand van een deel van ons grondgebied aan | |
[pagina 135]
| |
Frankrijk, 16 Maart 1810. Dit vers werd voor den Prins-Regent van Groot-Brittanje in het Engelsch vertaald. Na als predikant, eerst te Vuursche en daarna te Tamen aan den Uithoorn het herderlijk ambt te hebben bekleed, werd hij
| |
[pagina 136]
| |
‘servetje’ menige scherpe pijl door Simons zijn afgeschoten en Geel's vernuft, geprikkeld, het antwoord niet zijn schuldig gebleven. Geel, even als Simons, Amsterdammer van geboorte, was van zeer eenvoudige afkomst, leerling van den smaakvollen David Jacob van Lennep, na zijne promotie tot ‘Ph. Th. Mag. et Litt. Hum. Doctor’, eerst werkzaam als huisleeraar en werd in 1823 tot tweeden, in 1828 tot eersten Bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek te Leiden benoemd, met den titel van ‘Professor Honorarius’. Hun beider portret, niet alle dagen voorkomende, moge deze schets opluisteren en de vroeger, gelukkig slechts voor korten tijd, gescheiden vrienden, opnieuw vreedzaam bij elkander brengen. De lezer van thans, geplaatst voor de beide verhandelingen, behoeft niet lang in twijfel te staan aan wèlke zijde het ongelijk was. Zelfs waar hij niet bezig is, dingen te bestrijden, die nooit in de bedoeling van Geel hebben kunnen liggen, of optreedt als de verdediger van conventioneele schoonheden, gevoelen wij, dat Simons onmogelijk onze man kan zijn. Geheel anders evenwel Geel. ‘Vroeger en zuiverder dan iemand ‘anders’, zegt Huet ‘heeft hij gevoeld, dat de ‘Nederlandsche verzentaal, zou onze poëzie van den nieuweren tijd zich niet in een kring van gemeenplaatsen, getooid met overgeleverde beeldspraak, blijven bewegen, den doop van een veredeld proza moest ontvangen’. En men kan naar waarheid zeggen, dat hij - leerende - zelf het voorbeeld gaf. Het hart van den kunstenaar klopt in een plaats als deze: ‘Wachten wij ons, deze ongebondenheid voor bandeloosheid te nemen! Onze gehoorzaamheid aan taalwetten, waarvan zij zich zoo dikwijls ontslaat, is een band, die meermalen evenzeer knelt, als de maat hunner verzen. Ons proza schijnt ongebonden, maar het is, omdat de banden minder merkbaar zijn voor oor en oog. Het schijnt vrij te wezen; maar die vrijheid is eene bijna oneindige uitbreiding en rekbaarheid, die echter grenzen hebben, waarvan wij niet onkundig mogen zijn. Het schijnt geene maat te hebben, maar het heeft er eene, die niet tastbaar is, en niet op de vingeren kan nagerekend worden. Het schijnt geen klank of zang te hebben, doch het heeft eene welluidendheid, die verscheiden, maar niet onbestemd, - die moeijelijk te bevatten, maar ook moeijelijk voort te brengen, - die het diepste geheim der kunst is.’ De invloed van Geel op zijne jongere tijdgenooten is onbere- | |
[pagina 137]
| |
kenbaar groot geweest.Ga naar voetnoot1) Van het schrijven van verzen heeft het hen niet teruggehouden. En wanneer de brave Simons zijne oogen nog eens op kon slaan, hij zou zien, dat de laatste jaren onzer eeuw de verwachtingen, die hij van zijn volk had, niet te schande maken. Versmaat en rijm zijn in den wedstrijd met het zich ontwikkelend proza ongedeerd gebleven. Het jonge en jongere Nederland wedijvert met het niet meer jonge in het leveren van verzen. Maar, als bij dit alles ons begrip van poëzie zich heeft uitgebreid, vervolledigd en gescherpt - een groot deel van de eer dien weg der toekomst te hebben aangewezen en voorbereid, komt toe aan den prozaschrijver Jacob Geel. | |
[pagina 138]
| |
Bijlage. Over de poëzy, bijzonder in Nederland.
| |
[pagina 139]
| |
onder den naam van Nederland, zoo als het was, zoo als het is, en zoo als het, indien 't de hemel niet genadig verhoedt, haast wezen zal! De tijd, dien wij beleven, dacht mij, was daartoe niet ongeschikt en menschen en zaken konden mij stofs genoeg verschaffen. Maar sedert ik vernomen heb, dat de poëzy in de XIXde eeuw, niet op haar gemak is; sedert ik het proza boven de poëzy zoo heb hooren verheffen; sedert men den zanger zijne vlugt wil betwisten, om hem als voetganger bij te kunnen houden, - sedert dien tijd, M.H. ben ik zoo ontmoedigd, dat ik mij wel zal wachten, uwe aandacht met mijne mijmeringen bezig te houden. Dit is dan ook de reden, die mij bewoog, mijne leesbeurt te verschuiven, daar ik gansch verijdeld in mijn voornemen en althans geen lust hebbende, een der vroeger opgenoemde onderwerpen te behandelen, mij tot eene andere beschouwing moest bepalen. En daartoe was mij immers genoegzame aanleiding gegeven, toen men onlangs kon goedvinden, hier zoo heftig de poëzy aan te vallen. Waant echter niet, M.H.! dat ik thans als kampvechter ben opgetreden, om de aangevallen eer der poëzy te verdedigen en den smaad van haar af te weren, als of zij, die vroeger dan het proza werd geboren, immer kon verouderen. Neen! M.H. zoo zij al deze verdediging behoefde, zou dezelve toch geenszins voegen in een' kring van mannen, wier uitgebreide kennis en geoefend oordeel zich gelukkig vereenigen met dat gevoel, hetwelk al wat goed is en edel, weet regtmatig te schatten. En toch wil ik thans spreken over poëzy, zonder opzettelijk hare lofredenaar te wezen; - ik wil mijne denkbeelden over haar in 't midden brengen en, bij de beschouwing van dat eigenaardige, wat haar bijzonder toebehoort en zoo kennelijk onderscheidt van alles, wat haar omringt of op zijde treedt, op mijn' weg, in het voorbijgaan, den pronk aanwijzen, dien het stemmige proza van haar wel wilde leenen. Verleent mij daartoe M H. en ik verzoek dit dringend, uwe toegevendheid, die mij, zoo dikwijls ik bij u sprak, altijd bemoedigde en welke ik nu zoo zeer als ooit behoef, bij de bewustheid, dat de voortreffelijkheid en waarde van het onderwerp verre te boven gaan de zwakheid van mijn vermogen. Hoe zeer onze wijsgeerige eeuw zich ook meer en meer moge bezighouden, niet alleen met de navorsching van alles, wat onder | |
[pagina 140]
| |
het bereik onzer zintuigen valt en zij zich bevlijtige, zelfs het geringste en fijnste te ontleden, maar ook het vernuft aanzet, om het onmerkbaar en wat buiten ons bestaat, te doorgronden en te verklaren; zoo schijnt het toch alleszins moeilijk te zijn, het ware wezen der poëzy te bepalen. Die er van spreken hebben allen hunne bijzondere begrippen van dezelve en verschillen van elkander. Zoo zegt de eene: poëzy is de taal der beelden. Neen! zegt de andere: zij is de taal van het gevoel. De derde noemt haar bij uitnemendheid: de kunst der rede, die door woorden (haar gevleugeld werktuig) aan hare denkbeelden en gewaarwordingen een' schoonen vorm geeft, welken de geest onmiddelbaar en voor zichzelven verschaft. Dit laatste klinkt hooger! - Maar verstaat gij het? M.H.! - Ja, het is wel verstaanbaar, doch ingewikkeld, gekunsteld en niet zoo duidelijk, dat, op het eerste hooren, wij het dadelijk toestemmen, alsof het een denkbeeld van ons zelve ware. Van waar nu dat verschil? Van waar die moeilijkheid der bepaling? - Zijn er dan geene uitleggers, die ons den verborgen zin kunnen verklaren? - Het heeft mij nu en dan mogen gebeuren, en deze gunst was mij aangenamer, dan menig gastmaal, zoo niet in galerijen, dan toch in ruime zalen van rijke verzamelingen der kunst, van de eerste meesters uit de Nederlandsche school, de heerlijke tafereelen te beschouwen, te vergelijken, te bewonderen. Zoo als het doorgaans gaat, men is daar niet alleen. Er was veelal een gemengde hoop van meesters en van liefhebbers en kunstkoopers, zulken meen ik, wier namen gevonden worden op bijna elken Catalogus eener veiling van schilderijen, teekeningen en prenten. Wie voerden daar het hoogste woord? Wie beslisten het meest? Zij, die elken streek van den eenigen Rembrandt konden nagaan en zich over zijne kracht ontzetteden? Zij, die den dapperen Wits en den edelen Van Waveren, in het meesterstuk van Van der Helst, met kennis aanstaarden? Of Hondekoeter's gevogelte en brakken, zoo kunstelijk en kostelijk beklad, in houding en gelaat, in hair en vêeren, in kleur en schakeering, onnavolgbaar betuigden? Of het licht en de ruimte en de diepte van het binnenste der kerkgebouwen, zoo als Saenredam die kon geven, met de oude wapenborden aan de pilaren, wanden en boven de graftomben, met het | |
[pagina 141]
| |
beeldwerk, in de zarken uitgehouwen, tot in de kleinste bijzonderheden zorgvuldig behartigd en rijk gestoffeerd, konden volgen en waardeeren? Neen! M.H. de kunstenaars zwegen; en zij, die nooit een penseel in hunne handen voerden, die zelve geen palet konden opzetten, oordeelden, gaven onbeschroomd hunne goedkeuring te kennen, of berispten overluid, even alsof zij de kunst afgezien en de tooverkracht van Apelles hadden verkregen. De dichters zijn dus niet de eenigen wier gevoelen over hunne eigen taal het minste wordt vernomen! Ach! waarom sloop de koude bespiegelaar in het heilig koor der gevoelige zangers? als een hommel onder de bijen! Waarom gedoogden zij den ongewijden in hunne geheimenissen, wiens spraak hem kenbaar maakte? Van hem, die nooit van de Natuur den aanleg had verkregen, om zijne borst uit te zetten en in zoete tonen ons weg te voeren, van hem was het toch te vreezen, dat hij, ongeroepen, zich in den wedstrijd mengen zou, dat hij de stroeve regels zijner kunstmatigheid den vrijen zanger op zou dringen en hem lessen geven over de zuiverheid en afwisseling van toon, over deszelfs doordringbaarheid, over het doelmatige van den aanhef en wat er al toe behoorde, eene gepaste evenredigheid der afzonderlijke deelen van een lied nauwkeurig in acht te nemen. Maar deze lessen, hoe ongeschikt ook op zich zelve, zouden nogthans weinig deren, zoo zij niet tevens gepaard gingen met de aanmatiging van den opgeworpen kunstregter, om, naar zijne denkbeelden van poëzy zich schikkende, ook aan zijne beoordeeling elk gewrocht over te laten en van zijne uitspraak af te wachten, wat schoon of gebrekkig is, wat lofwaardig of berispelijk mag heeten. Ziet hem daar zitten, dien ontzagchelijken op zijn regterstoel! De modellen der Oudheid, van wier zegswijzen en spreuken hij doortrokken is, omringen hem. De maatstaf en de weegschaal (zinnebeelden van zijne regtzinnigheid en onfeilbaarheid) liggen voor hem op de tafel. Zij werden ontworpen en bepaald door hen, die, vóór hem, op den regterstoel zaten en derzelver ijk behoeft alzoo geene vernieuwing. Wee hun! die betrapt worden op de overtreding van die maat en dat gewigt niet te erkennen! Hoe gemakkelijk valt het hem, zich te verplaatsen in het gevoel van den dichter, diep te dringen in zijn geest en dezelfde gewaarwordingen zich te verbeelden, die dezen, in zijne mijmering en zijn' gloed, aan de aarde ontvoerden! - - Elk gedachte wordt logisch | |
[pagina 142]
| |
getoetst; iedere regel met nauwgezetheid gemeten, en zelfs het minste woord, dat door een beter kon worden vervangen, mag de afkeuring vreezen: gewogen en te ligt bevonden! Al is de kunstrechter geen dichter, hij verstaat evenwel de taal der poëzij. De kunst wordt door arbeid verkregen! Door langdurige beschouwing weet hij haarfijn het ware wezen der poëzij te bepalen, en de denkbeelden, die hij van dezelve heeft verworven, zijn hem zoo eigen geworden, dat, zoo hij zich daartoe zetten wilde, het hem geringe moeite zou wezen, zelf de lier te hanteren. Het is toch eene bekende uitspraak: Rafaël zou schilder geweest zijn, al had hij geene handen gehad. - - Ja wel! - - Zoo zouden wij ook kunnen vliegen, al hebben wij geene vlerken! Deze, en andere magtspreuken, aan haar gelijk, zijn het, M.H. welke, op het eerste hooren. ons treffen, gretigen ingang vinden, veel meer afdoen, dan bewijzen, gemakkelijker dan die worden bijgebragt en doorgaans den hoogen rang van zetregels bekleeden. Van daar is het, dat elk over het wezen der poëzij wil spreken. Van daar die vreemde gevoelens; neen! van daar dat verschil; van daar die averechtsche beschouwing, welke, zich verdiepende in afgetrokken bespiegelingen, met de fijnste spitsvondigheid weet aan te wijzen, wat denkende en sprekende poëzij is; wat de laatste weêr onderscheidt van de poëzij des levens; hoe beiden, door de beteekenis der woorden, worden bevorderd tot het gebied der schoone kunsten, terwijl daarentegen de sprakelooze poëzij onmeêdoogend wordt afgescheiden, maar toch de waardigheid behoudt van een werkelijk gedicht, doch, evenals een ongeboren kind, nog den tijd der dragt behoevende, eer het ter wereld komt en wordt afgebonden. Dat gedicht woelt wel, het geeft wel bewijs van leven; maar het geeft nog geen geluid, om de eenvoudige reden, dat het nog niet is verschenen. Het woont en zit nog in het vlies van den inwendigen zin des dichters; en deze sprakelooze poëzij, die nog geene woorden kan uiten, (zeggen zij) is eigenlijk wel de oorspronkelijkste! Wie weet nu, wie geen dichter is? Ziet M.H.! dat heet eerst bespiegelen en ontleden! Zoo worden de afzonderlijke bestanddeelen der poëzy, duidelijk onderscheiden, tot in de fijnste weefsels nauwkeurig nagegaan en, even als het lichaam eens afgestorvenen, opgesneden, uitgehaald, verkorven en bekeken. | |
[pagina 143]
| |
Is het dan, bij den snellen voortgang, dien wetenschappen en kunsten tegenwoordig maken, wel te verwonderen, dat wij de ongunstigste berichten aangaande de poëzy vernemen en ons stellig wordt verzekerd, dat dezelve, in de XIXde eeuw, niet op haar gemak is? Ja, moet zij niet billijk vreezen, dat eens, vroeg of laat, het kleed haar zal worden uitgetrokken, zij de toonbank dier snijders niet zal kunnen ontgaan en dan deerlijk gehavend zal worden en versneden? Doch, even gelijk andere geruchten van den dag door de onwaarschijnlijkheid zich zelven tegenspreken en bij de uitkomst niet worden bevestigd: alzoo willen wij ook hopen, dat deze mare aanmerkelijk zal zijn vergroot en onder de uitstrooisels de kwaadsprekendheid moge gerangschikt worden. Maar waartoe ons noodeloos verontrust en van anderen overgenomen, wat wij door eigen onderzoek kunnen weten? 't Is immers geen bericht uit verre landen? Geen geheim, moeijelijk te ontdekken? Neen, voorzeker! Dit voorgeven is hoogst verdacht, wanneer wij de beweegredenen nagaan en allerwegen de bewijzen van het tegendeel vinden, bij het opsporen der bronnen, waaruit dat misverstand en wanbegrip ontstonden. Een achtingswaardig kerkleeraar (de man is ter ziele), sprekende over sommige hedendaagsche schriftverklaarders, zegt ergens: ‘Onze oude godgeleerden waren in den bijbel en spraken er uit; onze nieuwe zijn er buiten en spreken er over.’ Evenzoo is het met velen, die over poëzij hunne gedachten zeggen; zij berispen, wat zij niet kennen. Het is verre van mij te gelooven, dat zij de gewrochten der poëzij niet zouden hebben gelezen. Misschien is er wel te veel gelezen, zoo zelfs dat, na alle vergelijkingen van den tekst en der verschillende uitleggers, wier gevoelen zij daarover raadpleegden, men hun zou mogen vragen: verstaat gij, wat gij leest? Ziet daar M.H., eene bron van misverstand! Het komt er minder op aan, wat, maar veel meer, hoe men leest. Van daar is het, dat men zulke wanbegrippen koestert van de poëzij, omdat men hare taal niet verstaat, of verleerd heeft de wijze, waarop zij gewoon is, tot ons te spreken. Zij bezigt eene zinnelijke taal, zooals wij die bij kinderen en soms in het gewone leven hooren. Deze is de taal van hartstogten en beelden, de uitstorting van het gevoel, welke de Natuur nabootst | |
[pagina 144]
| |
en, daar poëzy aan elke voorstelling geest en leven geeft, nooit op een onderwerp denkt, maar altijd een voorwerp ziet, zoo waardeert zij die zoete begoocheling, verre boven de navorsching der koele rede. En deze taal is zoo oud als de wereld en zal gesproken worden, tot aan den jongsten dag. Is het vreemd M.H. dat zij, in vervoering van vreugde of droefheid eene golving van woorden ons doet hooren en beelden bezigt, van de gewone spraak des gemeenen levens geheel onderscheiden? Is het vreemd dat zij, de gewaarwording uitende van blijdschap en droefheid, van haat en liefde, van bewondering en eerbied, van zachtmoedigheid en gramschap, de voorwerpen in de wereld der verschijnselen, geheel anders aanduidt, dan wij die gewoonlijk beschrijven? De zon treedt 's morgens uit hare slaapkamer en gaat des avonds rusten. De maan, wanneer zij beneveld is, treurt om haar verlies en verbergt haar gelaat. Aan den helderen hemel gaat het gestarnte ten reije, om hoogtijd te vieren. De lente tooit zich met bloemen, gedost in feestgewaad. 't Geboomte spreidt zijne armen uit; de heuvels huppelen en de vriendelijke beek, die tot ons murmelt, gaat een eind wegs met ons, om ons te vergezellen. Zou die taal verloren zijn? Zou geen mensch haar meer verstaan, of spreken? M.H.! hoeveel wij ook met Homerische poëzy ophebben, zoo mag toch de vooringenomenheid niet zoo verre ons verrukken, dat wij aan den mensch, in later tijd, hetzelfde menschelijk gevoel, bij gelijke verschijnselen der Natuur, eigendunkelijk zouden willen ontzeggen. Of, is het niet dezelfde oorspronkelijkheid, die elken grooten dichter moet kenmerken, welke wij bewonderen in Shakespeare en die hem vertoont als den vertrouweling der Natuur, die alles van haar leerde? Worden wij niet telkens bij hem verrast en getroffen? Wij deelen in zijne mijmering, waar zijn luim en ernst ons het droevig overschot van den armen Yorick doen aanschouwen. Is het niet dezelfde stoutheid, die elken grooten dichter moet kenmerken, welke wij bewonderen in Milton en Vondel? Waar staan zij achter, daar de eene ons vertoont den gloeijenden zwavelpoel der smachtende helle en de woedende duivelen doet vloeken en sidderen, dat ons de haren te berge rijzen, en de andere ons verrukt, bij den togt naar den hemel, alsof wij zelve derwaarts voeren! | |
[pagina 145]
| |
Is het niet dezelfde kracht van verbeelding, die elken grooten dichter moet kenmerken, welke wij bewonderen in Klopstock? Bij hem stroomt mij eene heilige huivering van het hoofd tot de voeten, waar de Verlosser den Satan zendt naar den afgrond, en opnieuw het leven geeft aan den stervenden worm. Maar wij gevoelen ook eene ongewone vreugde, als de wanhopige engel wordt toegesproken: kom Abbadona! tot uw ontfermer! Doch waar zou ik eindigen, zoo ik u, M.H. het gevoel, het vernuft en de verbeelding in elken grooten dichter, die na Homerus zong, wilde herinneren? en wat hieraan dan mag ontbreken, zult gij, beter dan ik, aan kunnen vullen. 't Is zoo, gelijk de Hoogleeraar Calkoen zeide: ‘Elke kunst der verbeeldingskracht, haar ‘grootste hoogte in éénen man bereikt hebbende, valt met zijn dood in haar vorigen staat terug. De nakomelingschap moge zich in de heerlijke voortbrengselen van het groot genie verheugen en door die haren smaak vormen, maar de kunst zelve kan niet door een genie, 't welk het vorige overtreft tot grootere volkomenheid gebracht worden.’ Is deze aanmerking waar, gelijk niemand van eenig doorzicht hare gegrondheid zal in twijfel trekken en zij ook door de ondervinding bevestigd wordt, dan moet het ook onbetwistbaar zijn en zeker, dat elk vernuft op zich zelf staat, dat het van een ander niets behoeft te leenen en rijkdom der gaven, dien de Natuur aan hetzelve schonk, ook niet, bij wettige erfopvolging, als zijne nalatenschap op anderen kan overdragen. En wat leert nu de geschiedenis der poëzy? Dat er maar eens een zanger geweest is, die de gaven van vernuft, gevoel en verbeelding alleen bezat en in sommige derzelven nooit werd geevenaard of overtroffen? Dat de Natuur, die krachtiglijk in hem het goede wrocht en zijn' geest zoo mild begiftigde, zich zelve voor hem had uitgekleed en niets meer zou overgehouden hebben, om dengenen, die na hem kwam, ook goed te doen en te verzorgen? Neen! M.H., wat wij ons, zoo even, herinnerden, leerde het tegendeel en uwe eigen overtuiging zal ons antwoord bevestigen. Neen! even zoo min de Natuur niet zoo arm was, of eenzijdig; even zoo min zijn wij zoo bevooroordeeld, van dit, op de verzekering van anderen te willen gelooven. Het menschelijk lichaam, zegt Claudius, vol van aderen en zenuwen, in wier midden de ziel, als eene spin in haar webbe | |
[pagina 146]
| |
zit, is gelijk aan eene harp, en wat in de wereld is, derzelver verschijnselen zijn de vingers, welke op die harp spelen. Alle de snaren trillen en geven een' toon, wanneer zij geroerd worden. Maar er zijn sommige harpen zoo goed vervaardigd, dat zij, onder de vingers van den kunstenaar een geluid geven, alsof zij spreken, en hare snaren zijn zoo aandoenelijk, dat derzelver klank van haar oprijst, als een ligt wezen, dat in de lucht voortrolt in liefelijke kringen en ons stemt tot mijmering en zoeten weemoed. Wie zulken aanleg heeft, M.H. is, in mijne schatting, een dichter en mag mede ons zijn zang doen hooren! Hij heeft de taal op den schoot zijner Moeder, dat is, van de Natuur, geleerd. Zij zelve heeft hem onderwezen, en de zin, die zij in haar troetelkind verfijnde, maakte hem ook meer dan anderen vatbaar voor indrukken, die niet allen gevoelen. Zij spreekt tot hem, en hij verstaat haar, en de beeldspraak, welke zij tot hem voerde, weet hij over te zetten in eene zinnelijke taal, om voor ons te vertolken, wat hij bij zijne Moeder zag en van haar hoorde. Neen, gewisselijk! Het is de Oudheid niet alleen, bij welke wij de tolken der Natuur moeten raadplegen! Hare taal, die, onder alle hemelstreken dezelfde is en overal wordt gesproken, blijft altijd nieuw, omdat zij spreekt van geslachte tot geslachte; en zoo gij hare spraak niet hebt geleerd, noch de beteekenis verstaat van hare woorden, die zij u laat hooren, ô! doorsnuffel dan vrij alle handschriften van bestoven parkementen en papieren, die de mot en de roest half verteerden; - gij zult wel meer weten, doch haar toch niet verstaan, want er ligt een deksel op uw harte. Ja! maar de Oudheid, en dit is niet te ontkennen, voerde statelijker toon, gelijk de aanhef harer zangen dit kan bewijzen. - In het onvergankelijk heldendicht van Homerus b.v. is het: Bezing, ô Godin! de gramschap van Achilles - - en hoe plat is het tegenwoordig: Ik zing! Ofschoon wij dit niet tegenspreken, willen wij nogtans aanmerken, dat die welvoegelijkheid bij de Ouden niet altijd werd in acht genomen, zoo als Maro zelf dit kan bewijzen, welke even oneerbiedig als in onze dagen, zonder aanroeping, zijne zangen heeft aangeheven. Maar, om ernstig te zijn, zou waarlijk eene Godin, zoo zij, in onzen tijd, bij zulk eene onderneming al wierd ingeroepen, hare hulp wel willen verleenen aan een' dichter, die haar gezag, | |
[pagina 147]
| |
hare waardigheid en haar vermogen zoo vrijgeestig durfde betwijfelen of ontkennen? - En komt het ook niet op hetzelfde neder, of de dichter zegt: Help mij zingen, - dan of hij, met minder omslag, begint: Ik zing? Ach! de Oudheid was toch gelukkiger, in de keuze harer beelden, dan onze tijd! Daar zij rijkelijk voorzien was van verscheurend gedierte, hare woestijnen, wouden, bergen en dalen van deszelfs vervaarlijk brullen en huilen dreunden en weergalmden; daar de leeuwen, panters en wolven, even als thans de roovers en bandyten in Portugal en Spanje, de wegen overal zeer onveilig maakten; zoo was het allezins natuurlijk, in de Homerische poëzy, van deze monsters te gewagen. - Maar hoe ongepast is het daarentegen bij ons, van dezelven eenige vergelijkingen te ontleenen, daar aan den Dollert en den IJssel, aan den Rijn en de Waal, aan de Maas en den Amstel, ja ook langs de geheele Vriesche kust, geene leeuwen, noch beeren, een enkele overlooper mocht het dezen winter geweest zijn, gevonden worden! Het is zoo, M.H.! maar ik mag vragen, of wij daarom deze dieren minder kennen? Is derzelver geaardheid en bedrijf ons niet nauwkeurig beschreven, in gewijde en ongewijde schriften? Hebben wij geene gelegenheid, ons eenig denkbeeld van hen te maken? - Ik mag vragen: heeft dan de blinde Homerus hen gezien, in hun loeren en springen, in hun woeden en verscheuren? Ik weet het, dat niet ieder een op grof wild mag jagen; maar ik weet ook, dat hier aan eene behoorlijke afpaling geenszins is te denken. Nog eens gezegd: wie zal, in Nederland, geene kennis dragen van zulke dieren? Neen, voorzeker! men behoeft zich met geene opgevulde huid van een leeuw te behelpen! Hij die zich daaraan vergaapte en zij, welke door dezelve zich lieten mompen, zouden beiden, de een niet den naam van dichter verdienen en de anderen onwaardig zijn den statelijken zang van Nederland te hooren. Bij Asmus wordt gezocht naar het beeld, om een Genie aan te duiden. Hij roept uit: ‘het is een walvisch! - Een walvisch, die, wat hij inslokt, dagen en dagen bij zich houdt en het dan levend uitwerpt. Een walvisch, welke, op den afgrond van den oceaan, in stille grootheid daar henen zwemt, zoodat al wat in de zee leeft, voor hem uit den weg gaat; - soms komt bij boven en zijne verschijning is als de storm, die de schepen heen en weêr doet slingeren! Maar het Niet-Genie is een walvisch-kreng, zonder | |
[pagina 148]
| |
kracht of gedaante, dat, op het water, van den wind ginds en her wordt gedreven, een aas voor zwarte en witte beeren, die over de ijsschollen komen en daaraan knagen.’ - - Poëzij heeft haar eigen toon, hoorbaar aan eene rollende golving harer woorden. Die welluidenheid, later door de welsprekendheid, in haar numerus oratorius, nagevolgd, is de weêrklank van de stemme des gevoels, welke zich verhief in de ziel van den zanger, eer hij nog zijne gewaarwordingen uitte in woorden. De Natuur gaf hem dien stemleider, om, in zijne vaart, slag te houden en zich ligter te bewegen, evenals de vogels, die, in rijen geschaard, door hun geluid streek houden en zoo op hun togt gemakkelijker roeijen, wanneer zij een verren weg afleggen en hooger dan anderen vliegen. Het rijm is eene toevalligheid, dat, buiten den rhythmus, een wezenlijk sieraad geeft aan de taal van den dichter. Een enkele stem moge er zich dan tegen verheffen, maar zij wordt in Nederland geheel verdoofd door de algemeene toejuiching des volks, dat het rijmelooze laakt; en wie wil ook het ongerijmde hooren? Men moge dan vrij onze Nederduitsche poëzij miskennen en verachten; den luister pogen te verdonkeren, die zoo vele zangers omstraalt en den glans willen benevelen, waarover mijn Vaderland zich nog verheugt, in den tijd zijner beproeving. Het beurt nogthans zijn hoofd op, als het lied wordt aangeheven, voor Vaderland en Vorst; als het den Herder op het slagveld bij Cannae verlaat, om den zang van Hollands Duin te hooren; als de Eer van zijne Taal met ongekenden zwier wordt opgehouden; als de Winterbloemen in kleur en gedaante zijn oog verrukken en een' liefelijken geur verspreiden, en, alsof het in den roem van den grijzen bard wilde deelen, neemt het zijne Eerste Wereld in de hand en zegt, met verheffing: toon mij een' dichter, als deze! Ik behoorde mij te schamen, M.H. en zou den stand dien ik de eer heb te bekleeden, geheel onwaardig wezen, zoo ik de beoefening der Oude Letteren niet waardeerde. Het is mijne dagelijksche prediking, dat het goede wat Nederland heeft, van haar is aangebracht en wij, de wijsheid der Ouden vergetende, weldra tot den nacht der middeleeuwen en barbaarschheid zouden wederkeeren. Maar het komt mij te na, zoo in de Kroon onzer Letteren te zien grijpen; het dierbaarste, dat wij bezitten, te hooren bespotten; ten koste van onzen roem, dien der Oudheid te laten verkondigen | |
[pagina 149]
| |
en te gedoogen, dat dezelve door geestige kwinkslagen, gelijk aan den aanval eens partijgangers, die ligtelijk wordt afgeweerd, straffeloos zou worden belaagd en beleedigd. Waarom wil men het proza verheffen boven de poëzij? Is het, omdat men meer prozaïsch gestemd is, dan dichterlijk? - Moet daarom de poëzij worden belagchelijk gemaakt, om daardoor de achtbaarheid van het proza te verhoogen? Is het erkentelijk, niet te willen weten, wat men heeft verkregen, of de gift te versmaden, die ons verrijkte? Of verstrekt het niet meer tot eer, dichterlijk te wezen? Zou het edelmoedig zijn, der welsprekenheid weer af te nemen, wat zij eerst van de poëzij heeft ontvangen? Zou het edelmoedig zijn, eene zwakke taal van den dichter op te zoeken en het gebrekkige uit te kiezen, om daar tegen het voortreffelijkste van den redenaar te vergelijken? Dan staat het ons ook vrij, op onze beurt, de welsprekenheid en den heerlijken stijl ten toon te stellen, in de schandelijke lofredenen van Muretus en Torrentius, des eenen, gehouden op den afgrijselijken moord, in den schrikkelijken St. Bartholomeusnacht; des anderen, gehouden op den eerloozen booswicht Balthasar Geerards. Dan staat het ons ook vrij, de lage gedienstigheid van Graevius ten toon te stellen, wanneer hij, ter gelegenheid der bezetting van Utrecht, in een bevalligen stijl, overbodig was, om de huiselijke zaken, tot de keuken vooral behoorende, voor den Franschen Maarschalk en de Heeren van zijn staf te behartigen en te bestellen. Dan staat het ons ook vrij, de kleingeestigheid, den haat en de wraakzucht met al de pluimstrijkerij en laagheid eens zelfzoekers ten toon te stellen, in brieven, meesterlijk geschreven aan geleerde Recensenten en aan de handlangers en Satrapen van den Overweldiger, die ons Vaderland trapten en verwoestten. Brieven, welke beter waren verbrand, dan onlangs uitgegeven, omdat zij de nagedachtenis van een beroemd man nimmer kunnen vereeren. Neen! M.H. zoo worden de kunsten niet aangemoedigd, de wetenschappen niet uitgebreid, de letteren niet bevorderd, het vaderland niet opgebouwd! Neen! M.H. het is niet in het belang van onze taal, thans hare poëzij te versmaden. Het is niet in het belang der Oude Letteren, vooral niet tegenwoordig, uit de hoogte op onze Letteren neêr te zien en de poëzij in de XIXde eeuw bij ons te bespotten! Zoo deden niet van Marnix en Douza; Huig de | |
[pagina 150]
| |
Groot en Heinsius; Reland en van Broekhuizen; Francius en het geslacht der Schultensen; Valckenaer en Van Santen, de Bosch en Nieuwland; van Ommeren en Bosscha; Rau en Borger; Wassenbergh en Kemper! Zoo doen zij niet, mijne Ambtgenooten en Vrienden, die den leerstoel van Wesselingh en Drakenborgh met zooveel roem bekleeden! En hij bijzonder ontvange mijne hulde en erkentenis, die, als ware hij in Athenen geboren en opgevoed, als had hij van de lippen van Socrates en Plato zelven de wijsheid gehoord, bekend met al het edele en groote, wat van Griekenland en Latium tot ons is gekomen, niet eenzijdig is in zijne schatting, maar ook Nederland regt doet, onze poëzy niet versmaadt en in de wijsgeerte van onze taal (gij hebt het onlangs gehoord, M. H,) hare voortreffelijkheid en waarde heeft erkend en bewonderd. Het is deze dag, waarop ik, vóór XIV jaar, sprak: over den waren Dichter. Wat ik toen zeide, was zoo als ik dacht en voelde en sedert zijn mijne denkbeelden en mijn gevoel niet in het allerminste veranderd. Sedert heb ik den zang, ik spreek van ware dichters, in Nederland niet hooren verflauwen, maar hun lied verrukte mij vaak, als het lied der vogelen, wanneer eene liefelijke Meilucht ons verkwikte, de borst verruimt, het oog verrukt en ons verzoent met de aarde. En die poëzij durft men versmaden? Hare taal, door brommende grootspraak van rollend proza verdooven? Mijne Heeren! het is mij, als of ik de trommel hoor, die de nachtegaals verjaagt! | |
Aanteekeningen.Het Latijnsch motto beteekent: Zoo heilig is ieder oud dichtstuk. (d.i. alle oude poezie). De zucht om voorlezingen te houden en te hooren, was in het tweede vierendeel dezer eeuw zeer groot. De literatuur was bijna uitsluitend in handen der predikanten en het was meerendeels uit deze dat de professoren benoemd werden, reden genoeg om deze rede sprekend op eene preek te doen gelijken. Merkwaardig voor onze dagen is dan ook het hier gekozen on- | |
[pagina 151]
| |
derwerp en de behandeling daarvan, waarbij nooit de bezielde taal des redenaars, noch de onderhoudende toon des vertellers gehoord wordt. Onveranderlijk begon zulk eene lezing even als deze met: 1e de bewering, dat de spreker zooveel moeite had gehad een onderwerp te vinden, òf omdat er geen was, dat waardig werd geacht, voor het geëerd gezelschap behandeld te worden, òf omdat hij zich zelven niet waardig achtte het te behandelen, òf wel, omdat hij er zooveel had, dat de keuze moeilijk viel; 2e, een beroep op de welwillendheid van het publiek; 3e, eene inleiding, die vrijwel onmogelijk maakte, te raden, wat de redenaar van plan was te gaan vertellen. Zonder schimpscheuten en bedekte hatelijkheden en even bedekte vleierijen was geen lezing mogelijk en zoo geeft de redenaar hier dan ook welgeslaagde proefjes ter voldoening aan eigen behoefte en ten genoege van het publiek, dat zich verkneuterde, als ze zoo dezen en genen bedektelijk hoorden veroordeelen, en een hooggevierde hoorden huldigen. Hoe lief de verhouding tusschen de schrijvers in die dagen was, op hoe hooge waarde een man van succes zichzelven schatte (alles precies als tegenwoordig) dat blijkt uit den volgenden brief van Tollens: Rotterdam, 7 Juli 1831. Uit de briefwisseling van Tollens met zijn uitgever Immerzeel.
Eergisteren, mijn vriend! heb ik de rëunie van de Maats. van Nederl. Letterkunde te Lisse bijgewoond. Andere dan letterkundige belangen hadden mij derwaarts gelokt: ik wilde er curatoren en professoren der Leidsche Akademie spreken. Onder de menigte oudere en jongere bekenden, die ik er aantrof, zag ik er Adam Simons, die werkelijk verouderd is, sinds hij boos op mij is geworden, omdat ik een slechte regel uit een zijner verzen heb verbeterd. Ik ging op hem af, en liet mij door de bitterste verwijtingen van hem overstroomen. Toen hij uitgebulderd had, stak ik meesmuilende de hand toe en verweet hem dat zijn haatdragendheid nog grooter was dan mijne aanmatiging. Daarmede was de storm omgewaaid en hij onderwierp zich aan de boete, die ik hem oplegde en aan mijne vordering van bewijzen voor zijn berouw. Deze bestonden in niets anders dan dat hij U voor het aanstaande deeltje van den Muzen-almanak eene bijdrage zou toezenden, waaraan niemand iets zoo vermogen te veranderen. | |
[pagina 152]
| |
Wees nu zoo goed en schrijf hem hoe eer hoe liever (maar toch vooral in termen die hem niet opnieuw boosmaken) dat ik U de verzoening heb medegedeeld en zijne belofte heb overgebracht: gij zult daarop een bijdrage van hem ontvangen Zeg hem niet, dat ik U tevens heb overgebriefd, dat ik het schande genoemd heb, zijn portret nog niet in den Muzen-almanak te hebben gevonden; dat hij zich daarop zediglijk gebogen heeft, doch dat ik verzekerd ben, dat gij geen weigering zult ontvangen, indien gij hem bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe uitnoodigt. Een andere poöet, die ook al boos op mij geweest is, mijn stadgenoot van Someren, wenkte mij ter zijde en vroeg of hij mij de vriendenhand mogt toereiken; ik stak hem beide de mijne toe. Ik meen dat hij mij ook over U en den Muzen-almanak heeft gesproken, doch ik duizel nog van al de wijze en gekke praat, die ik regts en ter linker gehoord heb en wil dus daar maar niet in behaald wezen. Misschien vloeit het droombeeld dat mij des wegens voor den geest zweeft, alleen daaruit voort, dat ik van Someren geen onwaardig pendant van Simons in den Muzen-almanak zou achten.’
Uit dezen brief blijkt genoeg, dat Simons niet de man was, om een geschil op de meest vredelievende wijze uit de wereld te helpen. De voor onze dagen ongewone vorm dezer rede, maakt enkele aanteekeningen en verklaringen noodig, temeer, dewijl ze met uitdrukkingen uit den Bijbel doorzaaid van eene belezenheid getuigt, die thans verre van algemeen is en wel van auteurs, die thans meerendeels niet meer gelezen worden. Simons heeft de rede van Geel niet gehoord en niet gelezen, maar hij heeft er over hooren praten en dat heeft hem boos ge maakt: hij heeft ‘het proza boven de poëzie hooren verheffen’ en zal ook eens een woordje zeggen. Hij is thans niet als kampvechter opgetreden eene bewering van dezelfde kracht als die betuigingen van bescheidenheid in den aanhef. Aan wie de definities van poëzie ontleend zijn, is thans moeielijk na te gaan, we kunnen ons echter niet onthouden de aandacht te vragen voor de definitie die Bilderdijk er van geeft, hij noemt de uitingen der poëzie. | |
[pagina 153]
| |
‘al de snaren, waarvan de menschelijke ziel de zangbodem is, te bespelen, tot het voortbrengen van de zachtste zoowel als de geweldigste harmonie, die het klein heelal als de spiegel van het groote kan bevatten.’ Kostelijk beklad is in den toen bij zeer enkelen, wellicht schertsend gebruikelijken zin genomen. Vgl. Bild. Selima: 't Was op den gladden oeverkant
Van 't porceleînen vat
Waarin Klimeen heur goudvisch had,
Door Jessoos meestbegaafde hand
Met sierlijk blaauw beklad,
Dat enz.
Noch de Jager, noch Bogaerts vermelden dit woord als bij Bild. in gunstigen zin gebruikt. In geen mij bekend woordenboek wordt het woord anders dan in ongunstigen zin verklaard. Van hem, die nooit van de Natuur den aanleg had verkregen; de beminnelijke opmerking van Simons is: ‘hoe kan Geel over poëzie spreken, hij kàn geen verzen mnken!’ In die dagen was dichter en verzenmaker vrijwel synoniem. Gelijk deze rede voor een zeer groot gedeelte uit citaten is samengesteld, zoo is ook deze uitdrukking aan de ouden ontleend, herhaaldelijk bij Horatius en bij Cicero, bij den laatste in De Officiïs I. 31.110 wordt gewaagd van personen, die zonder roeping of aanleg zich aan eene kunst wijden: invita Minerva, dat is tegen den wil van Minerva. Wat nu volgt is voor 't jaar '30 zeer modern, nl. om af te keuren, dat men strenge regels volgt. Gedurende meer dan twee eeuwen had men gemeend in Horatius De arte poetica alle wijsheid te kunnen vinden, dààr te moeten leeren, hoe men de letterkundige kunst moest beoefenen, recepten te vinden voor een treurspel en voor een puntdicht, voor een heldendicht en voor een blijspel, gelijk Aaltje de Keukenmeid die geeft voor een taart en een pudding. Wie hier Horatius niet van buiten kende, had toch Boileau's Art poétique grootendeels van buiten geleerd, gelijk wij nog twintig jaar later op school deden. Die theoretische behandeling der dichtkunst was oorzaak, dat rijmlustigen beweerden, dat kunst door arbeid verkregen wordt, alsof aanleg en bezieling gemist konden worden; dat niets moeilijk is voor | |
[pagina 154]
| |
dien die willen (Nil volentibus arduum) en dat de ouden en alleen de ouden de kunst begrepen en juist beoefenden. Zeker staat de kunst der Grieken en zelfs die van de Romeinen oneindig hoog boven die der modernen, maar hun kunst is niet de onze en kan dat niet zijn, omdat staat en maatschappij, godsdienst, zeden en gebruiken in Athene en Rome éen waren met de kunst, terwijl ten onzent de kunst volstrekt individueel wordt beoefend en genoten. Wie heden ten dage zegt: ‘ik houd niet van muziek, schilderijen of beelden en romans en gedichten kan ik niet uitstaan!’ die kan ten onzent toch voor een welontwikkeld en welopgevoed man doorgaan. Goethe dacht er anders over: Wer der Dichtkunst Stimme nicht vernimmt
Ist ein Barbar, er sei auch wer er sei.
En Shakespeare waarschuwt ons, geen vertrouwen te schenken aan hen, die ongevoelig zijn voor muziek; ze zijn geschikt voor verraad en alle booze zaken. Reeds Corneille had aarzelend gewaagd, tegen de machtspreuken van Horatius door Boileau overgebracht, op te komen, maar hij was geëindigd met machteloos te zwijgen. In Duitschland echter was in 1624 wel dezelfde ziekte begonnen, toen Opitz het wetboek der dichtkunst van Horatius vertaalde, maar na Klopstock's optreden in 1748 werd spoedig heftige strijd tegen regels gevoerd. Wat bij Aristoteles als hoogste wijsheid gold, samenhangende met het geestelijk leven der Grieken, dat was bij Horatius reeds voor een groot deel beschrijving der gewoonte, bij Boileau teekening der mode geworden. Hoe anders te verklaren, dat men rijmelooze verzen afkeurde, terwijl toch de Grieken en Romeinen hunne verzen naar de maat en naar lange en korte lettergrepen, maar niet naar rijm samenstelden. Zelfs Boileau aarzelde, aan de almacht van het rijm te gelooven. Hij zei: Le rime est un esclave qui ne doit qu' obéir.
Maar de Fransche verzen rijmden en dus moesten verzen rijmen. Men bedacht niet, dat Shakespeare bijna niet anders dan rijmelooze verzen had geschreven, want, men las Shakespeare in het Fransch in de belachelijke verbastering van Ducis, die de stukken misvormde tot regelmatige dramas in vijf bedrijven en in rijmende verzen (alexandrijnen) en onze landgenooten volgden dien wansmaak na. | |
[pagina 155]
| |
Rafaël zou Schilder enz. Deze zin is nergens te vinden en zóó als deze gewoonlijk in Duitschland geciteerd wordt, staat hij ook bij geen enkel auteur. In Lessing's Emilia Galotti I. 4 zegt de schilder Conti tegen den Prins: ‘Oder meinen Sie, Prinz, dass Raphaël nicht dass grösste malerische Genie gewesen wäre, wenn er unglücklicher Weise ohne Hände wäre geboren worden?’ De opgaaf der verschillende soorten van poëzie (blz. 141) doet ook aan Duitschland denken. De meer geavanceerde Nederlanders lazen in Simons tijd veel Duitsch en hebben kennis moeten maken met stukken over den strijd tusschen de Leipzigers en de Zwitsers, waarvan de laatsten de modernen vertegenwoordigden, ‘de dichtkunst is eene sprekende schilderij, de schilderkunst is eene stomme dichtkunst.’ Zoo beweerden de Leipzigers, met Gottsched, die ook een soort art poétique uitgaf aan het hoofd naar het voorbeeld van de Franschen, die volhielden, dat alle dichtkunst zich naar regels moest voegen, tegenover de Zwitsers onder Bodmer en Breitinger naar het voorbeeld der Engelschen, dat scheppend talent en fantasie den dichter vormen. Op blz. 144 en volg. waar de eigenlijke kracht van redeneering moet volgen, worden wij niet sterk meegesleept, stellig van niets overtuigd, want er wordt wel geredeneerd, maar niets betoogd, niets bewezen. We ontmoeten hier weer de steeds gebruikte beelden, die toen zoo min als nu waarde en frischheid hadden, maar die men genoot, omdat ze aan de taal des bijbels herinneren. En waar naar groote dichters wordt verwezen blijkt duidelijk, dat de kennis hunner werken aan bloemlezingen ontleend is; Shakespeare alleen vertegenwoordigd door de doodgravers scène uit Hamlet, Milton door het meest bekende fragment uit Pacadise lost de beschrijving der hel en Vondel door een fragment uit Lucifer. Van karakteriseering dier dichters is geen sprake. Waartoe ook: Het publiek kende meestal miet veel meer dan de namen der dichters. Aangaande Klopstock niets anders: de naam van den berouwhebbender gevallen engel Abbadonna was wel de meest bekende en voorvelen de eenige bekende naam ui the tgeheele gedicht. Claudius (blz. 145) is natuurlijk Matthias Claudius de stichter van den Wansbecker Bote, die aan den strijd dier dagen levendig deelnam, maar steeds met veel gezond verstand en dus ook met groote spotzucht. | |
[pagina 156]
| |
Ik zing (blz. 146) de ouden beginnen hun heldendicht met aanroepen aan de Goden en ook de nieuweren zijn er niet afkeerig van. Milton, Paradise lost: Of man's first disobedience, and the fruit
Of that forbidden tree, whose mortal taste
Brought death into the world, and all our woe,
- - - - - - - - - - - -
Sing Heav'nly Muse.
Voltaire, la Henriade: Je chante ce héros qui regna sur la France
Et par droit de conquête et par droit de naissance;
Qui par de longs malheurs apprit à gouverner,
- - - - - - - - - - - - -
Descends du haut des cieux, Auguste Vérité!
Répands sur mes écrits ta force et ta clarté:
We vinden bij Klopstock in den aanhef van den Messias een middenweg ingeslagen, n.l.;
Sing', unsterblichè Seele, der sündigen Menschen Erlösung
Die der Messias auf Erden in seiner Menschheit vollendet,
Und enz.
Daartegenover staat Helmers, die de Hollandsche natie begint met de woorden:
Ik zing, schoon thans geen zon van welvaart ons meer streelt,
Dat ik, o Nederland, ben op uw grond geteeld, enz.
Asmus (blz. 147) is de naam, dien Matthius Claudins zichzelven in zijne werken geeft, als hij zich sprekend invoert. Twee gedichten op blz. 148 genoemd, waren in den tijd, toen deze lezing gehouden werd algemeen bekend en kwamen in alle bloemlezingen voor. ‘Voor Vaderland en Vorst’ is natuurlijk ‘Wien Neerlands bloed etc. van Tollens en De herder op het slagveld van Cannae zoowel als Hollandsche duinzang zijn van D.J. van Lennep. De beide andere dragen zeer vaak gebruikte titels en dus welke bedoeld zijn, is moeielijk te bepalen. Met de Eerste Wereld is natuurlijk Bilderdijk's epos bedoeld. Muretus in de verlatijnschte vorm van den naam Marcus Antonius Muret, geb. te Muret, bij Limoges, 1526. Beroemd redenaar, uitstekend Latinist. Leefde te Rome. Werd kloosterling + 1585. Hield eene schitterende (!) lofrede (!) op den moord van S. Bartholomeus-nacht. | |
[pagina 157]
| |
Een broeder (in den geest was Livinus Torrentius, - verlatijnscht uit Lieven van der Beken. Greb. 1525, te Gent. Werd Aartsbisschop van Mechelen. Een goed Latijnsch dichter. In zijne poëmata komt zijn beruchte lofzang voor op Balthasar Geerards + 1595. Graevius, eigenlijk Johannes Georgius Gräfe. Geb. te Naumburg, 1632. Is Hoogleeraar in de Oude Letteren geweest te Duisburg. Later te Utrecht, + 1703. Tot zijn geschiedschrijver benoemd door Koning Willem III. Welke Brieven het zijn, over de uitgave waarvan de spr. zich zoo boos maakt, schijnt al zeer moeielijk uit te maken te zijn. In weerwil van allerlei nasporingen kwamen wij dit niet te weten. Aan de omstreeks dien tijd uitgegeven anonieme brieven van Donker Curtius kan wel niet gedacht worden, deze tech handelen alleen over de Belgische beweging. |
|