Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De geschiedenis der Nederlandsche letteren als examenvak.Alwie voor een examen werkt, beleeft nu en dan oogenblikken van moedeloosheid, waarin hij niet alleen wanhoopt aan een goeden uitslag, maar ook twijfelt aan het belang van hetgeen hij met zooveel moeite tracht te leeren. Bij de studie der litteratuurgeschiedenis is die twijfel al zeer licht mogelijk, want zij behoort slechts ten deele tot de wetenschap, en voor een ander deel bestaat zij in de aesthetische critiek, die maar al te dikwijls niet wordt bevredigd. Waartoe leert men al die bijzonderheden omtrent het leven der auteurs, den tijd waarin zij geschreven hebben, de werken die zij hebben nagevolgd? Toch immers om hunne geschriften beter te kunnen waardeeren en genieten. Maar er is zooveel waarvan men zeker weet dat het nooit eenig genot zal opleveren, en waarom dan al die vergeefsche moeite gedaan? Omdat men er toe wordt gedwongen door de eischen van het examen. Dat is eene vernederende bekentenis waarbij het moeilijk valt te berusten. Het is voor ieder goed soms iets te doen tegen zijn zin, men moet vaak iets leeren dat op zich zelf vrij vervelend is. Maar dan moet het zijn ter bereiking van iets beters, dan moet het einddoel niet wezen alles te weten omtrent dichters die men het allerliefst ongelezen zou laten. Mij dunkt, menig examinandus moet dat gevoel hebben gekend. Hij verbeeldt zich wel eenigen smaak te hebben voor de litteratuur, de betrekking van leeraar bij het middelbaar onderwijs acht hij begeerlijk, hij gaat zich dus voorbereiden tot het examen in de Nederlandsche taal- en letterkunde. En dan volgt de teleurstelling: hij vindt in zijne studie niet wat hij had gehoopt. Zelfs de dichters waarvan men altijd het hoogst heeft opgegeven, kunnen hem lang niet altijd bekoren; indien hij geheel vrij gelaten werd, zou hij zelfs Vondel maar zelden uit zijne kast nemen, en het litterair genot zoeken in de werken van zijn eigen tijd of althans in werken van een meer modernen geest. En nu wordt hij de slaaf van zijn vak, hij dringt zich op wat hij niet meent, hij maakt zich zelf wijs dat hij geniet van wat hem koud laat, hij gaat zijne auteurs verdedigen bij anderen, die oprechter kunnen zijn en aan wie hij | |
[pagina 2]
| |
in den grond van zijn hart gelijk geeft Ten slotte schaamt hij zich. Is hij dan zooveel minder begaafd dan andere gewone menschen? Neen, hij staat volkomen met hen gelijk, maar die anderen zullen nooit op het denkbeeld komen allerlei oudere dichters voor hun genoegen te gaan lezen. Zij worden het allerbest voldaan door de litteratuur waarin de denkbeelden en gevoelens worden uitgedrukt onder wier invloed zij zelf zijn opgegroeid, en dat is volkomen natuurlijk. Er zijn wel gevoelens, die sinds eeuwen geweest zijn wat zij nog zijn, en die men ook bij de dichters van alle tijden vindt, maar de natuurlijkste uitdrukking daarvan is voor ons gewoonlijk die, welke de dichters van onzen eigen tijd er aan hebben gegeven. De litteratuur en hare vormen veranderen aldoor. Wat eens verrassend en nieuw was daaraan raakt men gewoon, het kan niet langer dezelfde aandoeningen teweegbrengen, het veroudert van zelf en klinkt voor een later geslacht soms min of meer belachelijk. Veel van het beste uit vroeger tijd moet dus zijne waarde hebben verloren, men kan het best missen, en er wordt dan ook niet veel meer naar omgezien door hen die er niet door hun beroep toe worden gedwongen. Zoolang er eene litteraire critiek heeft bestaan, heeft men getracht het betere met zorg te onderscheiden van het minder goede, de maatstaf bij die beoordeeling is niet altijd dezelfde gebleven, maar het einddoel was altijd het goede zoolang mogelijk te bewaren en in eere te houden, het slechte te veroordeelen om vergeten te worden. Sommige werken die door de critiek eenmaal hoog werden gesteld, bleven ook nog lang daarna in aanzien en werden nagevolgd, andere werden eerst in later tijd beter gewaardeerd na eerst te zijn verwaarloosd. Soms stelde de critiek datgene het hoogste wat het meest geleek op de modellen der classieke oudheid, soms achtte zij boven al het heldere, het eenvoudige, en soms het diepzinnige, het vage, soms prees zij bij voorkeur de getrouwe afbeelding van het alledaagsche leven, en dan weer de schildering van eene wereld die slechts in de phantasie kan bestaan. Men kan niet al de criteria noemen waarnaar in verschillende tijden de waarde der kunstwerken is beoordeeld, de bedoeling was echter altijd dezelfde, en altijd ging men uit van het beginsel dat het eene werk in aesthetische waarde van het andere verschilt, dat er in de kunst evenals in het zedelijk leven een goed en een slecht bestaat; vandaar ook de zoo vaak aangehaalde uitspraak van Huyde- | |
[pagina 3]
| |
coper, die van de middeleeuwsche poëzie geen hoogen dunk had, en het daarom voldoende achtte er eenige fragmenten van te bewaren alleen als curiositeiten. Die beschouwing is nog heden de gewone. Ieder verklaart nog dagelijks dat hij den eenen auteur boven den anderen stelt, en zelfs wanneer hij zijn oordeel niet afleidt uit groote beginselen maar zich alleen door zijn persoonlijken smaak laat besturen, dan toch neemt hij aan, dat hij met eenig recht van dien smaak gebruik maakt. Ieder zal het dan ook natuurlijk vinden dat sommige auteurs geheel worden vergeten, wanneer er niet langer menschen zijn die ze bewonderen. Even natuurlijk is het, dat men het onnoodig acht alle mogelijke fragmenten van hooggeachte dichters publiek te maken. Wat zij zelf niet hebben laten drukken was allicht naar hunne eigen meening het daglicht onwaardig, en slechts bij ongeluk werd het niet verscheurd. Is het nu goed en nuttig dat de latere snuffelaars die mislukte proeven uitgeven? De roem van den dichter wordt er niet door vergroot, niemand heeft er iets aan dan de geleerde uitgever die wellicht zijn scherpzinnigheid heeft kunnen toonen. Wij hebben eene editie van Vondel in twaalf groote deelen; wordt er morgen een geheel onbekend gedicht van Vondel ontdekt, dan zal dit wellicht uit een aesthetisch oogpunt van hoegenaamd geen belang wezen. En toch weten wij, dat zulk een gedicht overmorgen in een geleerd tijdschrift zal worden gedrukt met een uitvoerigen commentaar, waarin wordt onderzocht waarom het van Vondel moet wezen, in welken tijd en onder welke omstandigheden het is geschreven enz., en misschien vindt men aan het slot wel de opmerking dat de dichterlijke waarde van het stuk vrij gering is. Maar de litteratuurgeschiedenis is een deel geworden van de historische wetenschap, het historisch onderzoek wordt toegepast op alles wat met de litteratuur in verband staat. In vroegere eeuwen bestond alleen de classieke philologie (wanneer men de Oostersche philologie buiten beschouwing laat). Met de grootste zorg werd alles nagespoord wat nog van taal en letteren der oudheid aan de vergetelheid kon ontrukt worden, en daar er betrekkeiijk zoo weinig van is bewaard, of daar er ten minste zooveel is verloren gegaan, stelde men ieder fragment dat men nog ontdekte op hoogen prijs. Ook fragmenten van reeds bekende werken waren daarbij van hoog belang, dewijl ze vaak van dienst waren om voor allerlei plaatsen een beteren tekst vast te stellen dan door de bekende | |
[pagina 4]
| |
handschriften werd gegeven. Toen nu voornamelijk in de eerste helft dezer eeuw de liefde voor de middeleeuwsche litteratuur wakker werd, brachten de philologen hunne methode daarop over, en kon men voortaan ook spreken van Germaansche en Romaansche philologie. Maar de negentiende eeuw is bij uitstek de eeuw der historische studie geweest. Het was niet slechts te doen om correcte tekstuitgaven, neen, de geheele litteratuur moest ook historisch worden verklaard, er moest onderzocht worden aan wie de middeleeuwsche auteurs hunne stof hadden ontleend, welke geschriften zij hadden vertaald, de geheele geschiedenis van hun leven en bedrijf moest zooveel mogelijk worden opgehelderd. Daarmede is men steeds voortgegaan, en hoeveel is thans niet reeds over de middeleeuwsche litteratuur in West-Europa geschreven. Verder was er geen reden om aan het einde der middeleeuwen te blijven staan, men zette hetzelfde onderzoek voort, en ook de werken der auteurs die na de uitvinding der boekdrukkunst hadden geleefd, werden met dezelfde philologische nauwkeurigheid bestudeerd en uitgegeven. Want de gebruikelijke edities waren niet altijd te vertrouwen, vaak hadden de schrijvers zelf geen toezicht gehouden op de verbetering der proeven, ook hier was dus vaak verschil van lezing, en moest men door nasporing en vergelijking den juisten tekst vinden. De historische opvatting van de litteratuur werd de hoofdzaak. De denkbeelden en vormen der kunst moesten worden opgehelderd uit den tijd waarin de auteurs leefden, en moesten vooral niet te spoedig beoordeeld worden van het tegenwoordig standpunt. Een tijdperk, waarin naar de gangbare beschouwing de kunst in verval was geweest, kon aanleiding geven tot allerbelangrijkste studiën, wanneer men duidelijk liet zien, hoe dat verval zich liet verklaren als een gevolg van bepaalde oorzaken; alle werk van litteratuur werd nu in de eerste plaats een bron, niet van genot, maar eene ‘bron’ voor het historisch onderzoek van gevoelens en denkwijzen in vroegere tijden. Deze beschouwing had één groot gemak: men behoefde over de aesthetische waarde der litteratuur minder te spreken. Wie niet recht wist of een rijmwerk als de Spiegel Historiael eigenlijk wel tot de middeleeuwsche ‘dichtkunst’ behoorde, kon die vraag onbeantwoord laten: een zoo groot werk van een man als Maerlant was voor de middelnederlandsche philologie stellig van groot gewicht, niet alleen voor de taal, voor de woorden, die men van | |
[pagina 5]
| |
elders niet kende, maar ook voor de levensgeschiedenis en de geleerdheid van Maerlant. De epische gedichten mag een gewoon lezer vervelend vinden, gebrekkig van compositie, dit doet er niet toe; in Walewein of Lancelot vindt men de idealen van de ridderwereld, en als zoodanig zijn die werken kostbare historische documenten. Die opvatting kon men behouden, toen eenmaal de allergrootste geestdrift voor de middeleeuwsche litteratuur was verflauwd. Aanvankelijk zag men daarin de uiting van een geest, dien men zich als kinderlijk en naïef voorstelde, en die naïeveteit vond men niet alleen in de geschiedenis van Floris en Blanchefloer die samen in de wieg Ovidius lazen, maar ook in andere geschriften waar men ze nu allerminst zal zoeken. Langzamerhand moest men echter wel erkennen, dat die kinderlijke geest zich openbaarde in eene zekere onbeholpenheid van vormen, in een stijl die, naar latere begrippen, het omgekeerde is van artistiek, een men begon de lectuur van eenigszins uitgebreide werken vervelend te vinden. Waar de dichter blijkbaar een hooger vlucht neemt of wil nemen, zooals Maerlant in zijne strophische gedichten, daar weet men niet altijd of hem dit wel volkomen is gelukt. De tekst is vaak moeilijk te begrijpen: komt dit doordat hij corrupt is, of doordat de tegenwoordige geleerden de taal niet genoegzaam verstaan, of kan Maerlant soms een poëtischen vorm hebben gekozen waarin hij zich met al te weinig gemak uitdrukte? Hoe het zij, die strophische gedichten geven, zooals men ze thans kent, niet altijd het genot van een kunstwerk. Men heeft de middeleeuwsche litteratuur bovendien geëerd als de oudere nationale poëzie, maar dat is ook niet altijd mogelijk. Een groot deel er van is vertaald, en voldeed aan de behoefte van eene maatschappij die in verschillende landen gelijksoortig was. En de nationaliteit van het Noordnederlandsche volk althans is ontstaan in een later tijdperk, toen de middeleeuwsche beschaving was verdwenen; de helden van koning Arthur zijn niet de voorvaderen van de helden uit den tachtigjarigen oorlog. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de groote meesters der middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis zich bij voorkeur bepalen tot de zuiver historische beschouwing, en meer letten op de historische beteekenis van die gedichten, dan op de kunstwaarde die zij volgens onze begrippen zouden bezitten. En die zelfde beschouwing was toe te passen bij de studie van latere perioden. Of die latere auteurs den hedendaagschen lezer veel doen genieten, is van minder | |
[pagina 6]
| |
belang; het komt er slechts op aan hen te begrijpen en te verklaren als menschen van hun eigen tijd. Men heeft vel eens opgemerkt, dat bij die methode alles werd nagegaan behalve het éénige waarop het aankomt: de aesthetische waarde. De dichters hebben toch nooit hunne werken geschreven om aan het nageslacht documenten te verschaffen voor de geschiedenis. Zij hebben toch altijd iets willen scheppen waardoor men een indruk zou ontvangen van kunst, van schoonheid, en bij alle litteratuur moet men in de eerste plaats vragen in hoeverre aan dien eisch is voldaan. Doch hier moet men zeer voorzichtig wezen. Het aesthetisch gevoel, zooals het zich in latere tijden heeft ontwikkeld, en onder welks heerschappij ook nu nog de menschen leven, is in de eerste plaats te danken aan de studie der oudheid, aan de modellen der classieke litteratuur, aan den klassieken geest die van den tijd der Renaissance af tot het einde der 18de eeuw den smaak heeft gevormd. Dat classicisme werd hoe langer hoe bekrompener, het werd eene kunst van navolging, van uiterlijken vorm waaraan ten slotte alle geest ontbrak. Een geheel nieuwe geest moest wakker worden en de menschen bezielen; en hoe men nu het romantisme wil definieeren doet minder ter zake: hieraan kan men niet twijfelen, dat de smaak in deze eeuw zich heeft hervormd, dat men in het begrip van artistieke schoonheid nieuwe elementen heeft opgenomen, dat men b.v. minder bezwaar dan te voren heeft gemaakt tegen iets dat op het eerste gezicht niet helder is, mits die schijnbare verwardheid wordt gerechtvaardigd door eene diepte van gevoel waarvan men alleen zóó een sterken indruk kan ontvangen. Doch daarmede wijkt men niet af van het classicisme in zijne allerbeste opvatting, deze n.l., dat de kunstenaar moet doen gevoelen dat de vorm van zijn kunstwerk noodzakelijk en voldoende is voor den inhoud, dat beide volkomen op elkander passen, dat zij adaequaat zijn zooals men het heeft genoemd. Bijna ieder kent het stuk van Bakhuizen van den Brink over Bake: daarin kan men dit denkbeeld verder uitgewerkt vinden. Die eisch geldt nu niet alleen voor een kunstwerk in zijn geheel, maar ook voor ieder onderdeel, ja strikt genomen voor elken volzin: altijd moet men den indruk hebben dat de auteur voor datgene wat hij moest uitdrukken ook juist die woorden noodig had die hij gebruikt heeft. Dien eisch stelt ieder bijna zonder zich er van bewust te zijn. Wordt er niet aan voldaan, gebruikt de auteur woorden | |
[pagina 7]
| |
waarin men nagenoeg geen inhoud ontdekt, dan zegt men dat hij bombast en holle phrasen schrijft, gebruikt hij ergens eene uitdrukking die niet volkomen datgene zegt wat hij blijkbaar wilde zeggen, dan noemt men zijn stijl onhandig, onbeholpen, armoedig, men zegt dat hij zijne taal niet beheerscht enz. Kortom, alle gewone uitdrukkingen van critiek hebben haar oorsprong in een begrip van kunst dat uit de classieke school afkomstig is. En wat zal iemand met eene dergelijke opvatting beginnen bij de litteratuur der middeleeuwen, die niet onder den invloed van het classicisme is ontstaan? Al kende men toen ook geschriften van Latijnsche auteurs, men werd er niet door opgevoed, en eindelooze gedichten werden samengesteld zonder dat daarbij aan wezenlijke navolging der antieke kunst werd gedacht; men kan het niet sterker uitdrukken dan met deze woorden van Gaston Paris: ‘Le monde d'alors est étroit, factice, conventionnel; le sentiment de la beauté est à peu près complètement absent des âmes’; men leze de bladzijde waar dit staat in haar geheel, wanneer men het oordeel van een der beroemdste geleerden wil kennenGa naar voetnoot1). Maar ook in de litteratuur van later tijd is zeer veel dat naar onze begrippen eene geringe aesthetische waarde heeft, dat althans niet voldoet aan de eischen die voor ons de voornaamste zijn. Naarmate die begrippen zich bij iemand levendiger doen gevoelen, zal hij het recht der zuiver aesthetische critiek ook krachtiger verdedigen, en zal hij minder behagen vinden in werken waarin tegen die begrippen wordt gezondigd. Leest men de beoordeelingen van de meesters der aesthetische critiek, dan geniet men voornamelijk hierdoor dat die meesters hun eigen geest er in openbaren, en bij die kennismaking bespeurt men hoever zulk een geest boven dien van een gewonen lezer verheven is. Want zulk een geest is bijna die van een kunstenaar. Niemand zal in eene dergelijke critiek iets van beteekenis uitrichten wiens gevoel voor litteraire schoonheid niet buitengewoon fijn is, en vandaar dat er zoovele opstellen van dien aard geschreven worden waarin men niets ontdekt dan banaliteiten. Men gevoelt duidelijk, dat wanneer menschen van een zeer gewonen aanleg zulk eene critiek trachten toe te passen, er zoogoed als niets van te recht komt; het wordt een gebabbel, een vorm van luiheid, want het is veel gemakkelijker eenige zoogenaamd aesthe- | |
[pagina 8]
| |
tische beweringen ten beste te geven dan eene stelling in de wetenschap te verdedigen waarvoor men zijne bewijzen moet noemen. Voor zoover echter die fijnere smaak bij meer gewone menschen kan ontwikkeld worden, zal de zuiver historische beoefening der litteratuurgeschiedenis hen eenigszins kunnen helpen. Zij leeren daardoor inzien hoe de tegenwoordige critiek is ontstaan uit de begrippen over schoonheid in vroegere tijden, zij loeren die begrippen onderling vergelijken, zij zullen met één woord begrijpen, dat die historische studie nog wel iets anders is dan het leeren onthouden van namen, jaartallen, inhoudsopgaven. Maar als bij alle wetenschappelijk werk moet men ook hier beginnen met het eenvoudigste, dat is met de kennis van die feiten waaruit alle verdere beschouwingen moeten worden afgeleid. De examinandi hebben er zich soms over beklaagd dat zij werden lastig gevallen met kleinigheden, b.v. met de vraag in welk jaar Vondel dit of dat stuk had geschreven. Laten zij niet te spoedig klagen. Zulk eene vraag zal men allicht zeer goed beantwoorden wanneer men ijverig heeft gewerkt, en een verstandig examinator zal juist dat jaartal kiezen omdat het in de geschiedenis van Vondels werk van eenig belang is geweest. In elk geval heeft men bij zijn antwoord weinig of geen gebruik te maken van redeneering, en redeneering is iets dat op een examen gewoonlijk zeer moeilijk valt. Indien de examinator vragen stelt over meer algemeene onderwerpen, en waarop men eigenlijk niet kan antwoorden zonder een klein vertoog te houden, dan geraakt de candidaat meestal in verwarring, hij vergeet allerlei wat bij zulk een onderwerp te pas komt, en het slot is, dat na het verloop van den beschikbaren tijd de examinator niet weet wat hij van den candidaat moet denken. Dergelijke vragen zijn beter geschikt voor het schriftelijk examen; daar heeft men alle gelegenheid om na te denken en zijne gedachten wat te ordenen. Maar hoe verstandig het examen ook moge worden afgenomen, het blijft voor den candidaat eene beproeving in meer dan één zin. Hij moet op één oogenblik zeer veel in zijn geheugen tot zijne beschikking hebben, en loopt kans iets te moeten zeggen omtrent een onderwerp dat hij toevallig minder goed kent dan vele andere. Dat is zeer onaangenaam, en zoolang er examens bestaan zullen die bezwaren nooit geheel verdwijnen. Doch men moet er zich niet al te veel door laten verschrikken, want in de practijk wordt er natuurlijk rekening mede gehouden. | |
[pagina 9]
| |
Wie een zeker aantal examens als toehoorder heeft bijgewoond, weet dat er personen worden toegelaten die in den loop van hun examen verschillende zware vergissingen hebben begaan, maar die tevens, doordat zij goed hadden gewerkt, uit zich zelf ook allerlei meedeelden dat een gunstigen indruk maakte. Dat gebeurt bij goede examinandi dikwijls. De vraag van den examinator brengt hun allerlei feiten voor den geest, misschien niet juist die waarover zij worden uitgenoodigd iets te zeggen, maar dan toch eenigszins daarmede in verband staande. Het is verstandig in zulk een geval niet te verzwijgen wat men weet. Het is zonder eenigen twijfel de waarheid: wie veel en goed heeft gewerkt, heeft alle kans van slagen. Maar de groote vraag is: hoe moet men het aanleggen om goed voorbereid op het examen te verschijnen? Men moet beginnen met eene geduldige, wetenschappelijke studie, en niet te veel denken aan het aesthetische. Dat komt later, en dan zal de historische methode iemand hebben geleerd niet al te snel de werken uit vroeger tijd te beoordeelen naar de eischen van den tegenwoordigen. Men moet ook niet dadelijk van één onderwerp alles willen weten. Er zijn er geweest, die de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis leerden uit het boek van prof. Te Winkel, en die alle bijzonderheden, daar vermeld, ook in noten, terstond in hun geheugen wilden houden. Dat is natuurlijk onverstandig, men kan die bijzonderheden eerst leeren wanneer men de hoofdzaken weet. Het spreekt van zelf, dat men de werken ook door eigen lectuur moet kennen, en niet alleen uit de beschrijving. Doch daarom wordt niet gevergd, dat men iederen tekst zal hebben gelezen. Maar wel is het van belang, dat een zeker aantal teksten met groote aandacht worden bestudeerd; want vooreerst moet men zeer gemeenzaam worden met de taal van iedere periode om den inhoud der daarin geschreven werken goed te verstaan, maar ten andere is het nuttig van enkele typische voortbrengselen eene nauwkeurige studie te maken, omdat de inkleeding, de denkbeelden en gevoelens, de wijze van uitdrukking, ook elders weer worden gevonden. De keuze daarvan is niet zeer moeilijk voor die perioden, waarvan de geschiedenis reeds met eenige uitvoerigheid is te boek gesteld, en wie de voornaamste geschriften van Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel en Kalff raadpleegt, zal voor de meeste tijdvakken geholpen zijn. De hoofdzaak is dunkt mij, dat men trachten moet zijne | |
[pagina 10]
| |
kennis gelijkmatig uit te breiden. Wanneer men eenmaal eene oppervlakkige kennis bezit van de litteratuur in haar geheel, dan merkt men van zelf op, waarin de voornaamste verschillen tusschen de litteratuur van het eene tijdvak en die van het andere bestaan. Door dan zich meer in de bijzonderheden te verdiepen leert men die verschillen gaandeweg beter begrijpen. Wie dezen weg volgt, moet beginnen met zijn persoonlijken smaak eenigszins te verloochenen, en voorloopig alleen nagaan waarom de menschen van een bepaalden tijd met eene bepaalde soort van werken zijn ingenomen geweest. Hij moet de litteratuurgeschiedenis bestudeeren zooals alle andere geschiedenis: ook daar leert men de handelingen der personen verklaren uit denkbeelden die men zelf voor het oogenblik niet wil beoordeelen. Men heeft wel eens beweerd dat eene dergelijke historische studie der litteratuur zeer geschikt is om iemands gevoel voor schoonheid langzamerhand geheel te bederven, doordat hij met evenveel geduld zich leert verdiepen in de slechtste werken als in de beste. Met evenveel recht kan men beweren dat de historische studie der menschelijke handelingen een onderwijs in de zedeloosheid is, dat het gevoel van onderscheid tusschen goed en kwaad er door wordt verstompt, doordat men alles, ook het slechtste, als natuurlijk leert verklaren. Wellicht is het bij zeer zwakke karakters mogelijk. En zoo zal iemand, wiens gevoel voor litteraire schoonheid van nature al zeer zwak is, het misschien geheel bederven door de lectuur van zooveel ongelijksoortige werken. Maar de zoodanigen moesten liever een ander beroep kiezen. Het is onzinnig dat iemand, die eigenlijk voor alle litteratuur van eenige beteekenis onverschillig is, eene geheele geschiedenis der litteratuur wenscht te leeren kennen. Hij zal het ook niet verlangen, en wanneer hij er aan begint, door andere motieven daartoe bewogen, dan zal hij hoogstwaarschijnlijk het doel toch niet bereiken, zijn aanleg is onvoldoende, en dien aanleg kan men niet missen. Men kan geen recept geven dat zelfs de minst begaafde maar geduldig zou hebben te gebruiken om daarmede iets tot stand te brengen waarvoor zijne krachten niet berekend zijn Anders zal het gaan bij iemand van een behoorlijken aanleg. De aandachtige beschouwing van zooveel verschillende voortbrengselen der litteratuur zal hem de beperktheid en eenzijdigheid van zijne eigen begrippen doen kennen, hij zal ze nader onderzoeken, ontwikkelen, verfijnen, en het einde | |
[pagina 11]
| |
moet wezen, dat hij zich weer kan losmaken van alles waaraan hij zich in den loop van zijne studie voor een oogenblik heeft gehecht, dat hij wel dat alles als natuurlijk heeft leeren begrijpen, maar dat hij niet daarom aan alles wat natuurlijk is eene gelijke waarde toekent.
Leiden. A. Kluyver. |
|