Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Tijdschriften.De Studeerende Onderwijzer, V afl. 9-12.Op de vraag naar de woordsoort, waartoe ten einde behoort, in den zin: ‘Bilderdijk wenschte, in een zijner veelvuldige verzuchtingen om den dood, in het graf te liggen, ten einde voor den Haagschen straatkreet doof te zijn’ (Potg. Blauwbes) antwoordt de Redacteur, de heer v. Strien: het is geen voegwoord, want het verbindt geen zinnen; een bekn. zin toch is geen zin, want er komt geen persoonsvorm van een werkwoord in voor: het is een zindeel, dat de waarde van een bijzin heeft. Daar dus ten einde geen zinnen verbindt en toch een betrekking aanwijst, kan men het niet anders dan tot de voorzetsels rekenen. Zoo ook na of zonder in: hij vertrok, na (zonder) mij gegroet te hebben. J. Wolthuis handelt over den invloed van de analogiewerking op de taal. Behalve eenige algemeen bekende voorbeelden noemt hij ook haveloos, dat eig. zonder have (bezitting) beduidt, maar zijn tegenw. beteekenis kreeg naar analogie van ongehavend. Havenen had oudtijds de bet. reinigen, versieren, vandaar ongehavend = smerig, vuil (Huygens, Voorhout 521). Voorspoed is gevormd naar analogie van tegenspoed en dit is ontstaan uit de Mnl. uitdrukking pinen jegen spoet = vergeefsche moeite doen. Uit Mnl. hem gelaten (zich gedragen) ontstond het znw. gelaat, waarmee aanvankelijk niet alleen het gezicht, maar het geheele voorkomen, ja ook de houding, de manieren van iem. bedoeld konden worden. Evenzoo gaf het ww. hem gebaren, dat dezelfde beteekenis had, aanleiding tot het vormen van het subst. gebaar. Ook op het geslacht der woorden is de analogie van invloed geweest. Nacht, dat in middernacht nog vrouwel. voorkomt, werd mann. naar anal. van dag. Datum, dat onz. moest zijn, eveneens. Venster werd onder invloed van raam van vrouw. onzijdig. Beest, dat nog in ‘de beest spelen’ vrouwel. wordt gebruikt, is overigens onder den invloed van dier onz. geworden. Dienst was oudtijds evenals nu mann., maar is een tijd lang als vrouwel beschouwd naar anal. van bijna alle andere afleidingen op st van werkwoorden. | |
[pagina 502]
| |
Tot de voorbeelden van volks-etymologie, waarover dezelfde schrijver vervolgens handelt, rekent hij ook paarlemoer, waarvan het laatste deel niet moeder maar modder zou beteekenen. Volgens Franck is het, evenals hd. Perlmutter, een letterlijke vertaling van mlat. mater perlarum, fr. mère-perle, eng mother of pearl = moeder, voortbrengster der parel. Een beter voorbeeld is vormen, het woord der katholieke kerk voor bevestigen. Ontstaan uit lat. firmare, luidde het eerst vermen, maar is onder invloed van en door bijgedachte aan vormen van gedaante verwisseld. Twee aan twee, drie aan drie heeft oorspr. geluid twee en twee, drie en drie maar is onder invloed van dorp aan dorp, dag aan dag enz. gewijzigd. (Dit is eer een voorbeeld van analogie dan van volks-etymologie, want het is geen gevolg van een poging om de uitdr. duidelijker te maken, maar slechts gedachtelooze wijziging van de eene uitdr. naar het model van de andere). Weleer is door volks-etym. ontstaan uit wilen ere = in vroegeren tijd. Van het ww. belgen = vertoornen bestond in 't mnl. een afl. abolge = toorn en een adj. abolgisch = toornig; dit laatste had in de 17e eeuw verschillende vormen aangenomen, waarvan oubollich = vreemd, wonderlijk, de bekendste is, en leeft nog thans voort in het kinderliedje van De hollebolle Gijs. Over een heilig boontje heeft Dr. Stoett gehandeld N. en Z. XX, blz. 449. Pekelzonde verklaart Schr. door sp. pecadillo, verklw. van pecado, fr. péché, zonde. A.G. v. Dijk handelt over het minnelied in de 16e eeuw. Als de voornaamste minnedichters noemt hij Hooft, Brederode, Starter en Jan Luyken. De schaduwzijde van Hooft's erotische poëzie is, dat zij meer uit het hoofd dan uit het hart is voortgekomen, meer tintelt van vernuft dan blaakt van hartstocht; die der andere genoemden draagt meer de sporen van waar gevoel, maar is niet altijd vrij van platheid en een zucht om de dingen bij den waren naam te noemen. Een en ander strekt ter verklaring van het feit, dat de bedoelde liederen, die in hun tijd veel opgang maakten, ons niet meer het ware kunstgenot geven. De bruiloftsliederen, die meest alle tot de erotische poëzie gerekend kunnen worden, werden al spoedig en later steeds meer ontsierd door overlading met mythologische beelden. In het antwoord van den Redacteur op een gedane vraag leest men met verwondering: | |
[pagina 503]
| |
‘Wij zijn, wat het voornw. van den aangesproken persoon betreft, al zeer misdeeld: du is verloren en gij wordt, althans in Holland, weinig gebruikt. Een nieuw voornw. is U.’ Iemand, die niet beter wist, zou denken, dat de Redacteur geen Nederlander was, maar een vreemdeling, die zijn kennis van onze taal alleen had opgedaan uit spraakkunsten, waarin de vertrouwelijke vormen genegeerd en alleen de deftige opgegeven worden. Ieder Nederlander, die zijn taal kent, weet, dat deze juist bijzonder rijk is aan voornw. van den tweeden persoon: behalve gij, dat alleen in de boekentaal, in spreekwoorden en in het gebed voorkomt, hebben we als beleefden vorm U en als vertrouwelijke vormen: voor het enkv. je (zonder nadruk), jij (met nadruk), voor het meerv. zonder nadruk jelui, met nadruk jullie en juilie. In plaats van gebrek aan vormen hebben wij er dus een overvloed van, zooals misschien geen andere taal! Voorts komen in deze afleveringen besprekingen voor van of aanteekeningen bij Blauw Bes van Potgieter, Vondel's Roskam, Het huis Lauernesse van Mevr. Bosboom-Toussaint en Aya Sofia van Schaepman. | |
Dietsche Warande XI, afl. 4.In deze afl. komt het slot voor van Gustaaf Segers' artikel ‘Vondel en de Turken’. Hij is genaderd tot het jaar 1664, toen de Graaf van Montecuculi aan het hoofd van het keizerlijke leger de Turken bij het klooster van St. Gothard aan de Raab een beslissende nederlaag toebracht. In dezen slag, die aan 25000 Turken het leven kostte, heeft Montecuculi wonderen van dapperheid bedreven. Tot vijfmaal toe werd het paard, dat hij bereed, doodgeschoten; toen hij op het zesde rijdier zat, begonnen zijne troepen te wankelen, maar hij wist hun moed te doen herleven, zoodat het einde was een schitterende zegepraal, gevolgd door een vredesverdrag voor een tijdperk van twintig jaar. Aan dit belangrijk wapenfeit wijdde Vondel een gedicht, getiteld ‘De gezegende adelaar van Leopoldus bij den Raäbstroom’. Het behoort tot zijn minder geslaagde werken. De dichter gaat in zijn ijver tegen de Turken zoo ver, dat hij hun zelfs het recht ontzegt, van een list gebruik te maken om over de rivier te komen. Hij zegt daarvan: de Turksche Rijkxvizier, door zijnen menschenroof in Meeren (Moravië) gemoedight... bestont trots uit blinde | |
[pagina 504]
| |
zucht (wat durf verwaentheid zich beloven!) oock tegens alle krijghsgebruick, langs eene brug van leër en koorden te rucken over borst en buickGa naar voetnoot1) des Raäbstrooms.’ De Turken hadden n.l., omdat de rivier niet te doorwaden was, er een soort van touwen ladders overheen gespannen. Dit was weliswaar ‘tegens alle krijghsgebruick’ maar daarom nog geen bewijs van verwaandheid, gelijk de goede uitslag heeft bewezen. Hierop keert schr. terug tot het jaar 1648, om de gedichten betreffende den oorlog op Creta, die van 1645-'69 duurde, achter elkaar te kunnen bespreken. Het eerste dichtwerk, waarin op dezen oorlog wordt gezinspeeld, was ‘De getemde Mars’, over het sluiten van den vrede te Munster Dan komt het merkwaardige gedicht ‘De Monsters onzer Eeuwe’ (1650) met den bekenden aanhef: Men hoeft om Monsters niet te reizen
Naer Afrika:
Europe broetze in haer paleizen,
Vol ongena.
Het slot daarvan luidt: En Kandie, om zijn hondert steden
Van outs befaemt,
Verzinckt door 's Kristens trouloosheden,
Al t'onbeschaemt.
Het schreit, op 't uiterst strant geronnen:
O Kristendom,
Ghy hebt den Turck op my geschonnen
Met bus en trom.
't En zij een Engel mij verstercke,
Ick zijgh ter neer.
Ghy broght uw eer en schaemt ter Kercke:Ga naar voetnoot2)
Wat rest er meer?
Daarop volgt ‘Nootweer tegens den inbreuck van Turckyen’, waarin de dichter zijn verontwaardiging uitspreekt, dat de vorsten van Europa slechts achtslaan op hetgeen binnen de grenzen van hun rijk of bij de naburen voorvalt en de Turken op Creta vrij spel laten. Als dezen, hierdoor overmoedig geworden, Europa met hunne krijgsbenden gaan afloopen en overal moorden en plunderen, dan zal men te laat zijn dwaasheid inzien. Nog eens hamerde Vondel op hetzelfde aanbeeld en wel in het | |
[pagina 505]
| |
gedicht ‘Kandia op haer uiterste’ dat hij in zijn tachtigste jaar, kort voor den val der stad en van het geheele eiland, schreef. Toen de Fransche troepen, die de Venetianen in hun strijd tegen de Turken op Creta hadden bijgestaan, waren teruggekeerd, kwam Graaf Curtius Koningsmark, een hunner aanvoerders, die tevergeefs bij ons om geld of troepen had aangeklopt, op zijn terugreis door ons land. Vondel begroette hem met een ‘Lanwerkrans ter eeuwige gedachtenisse van Z.E. den Grave Koningsmark’, waarin hij beweerde, dat genoemde graaf door zijn buitengewone daden al de helden der oudheid in de schaduw had gesteld. Minder hoogdravend is het laatste gedicht, waarin een toespeling op de oorlogen der Turken tegen de Christenen voorkomt. Het is getiteld ‘Inwijding van den E. Heere Franciscus de Wit in de orde van den H. Vader Franciscanus’. Deze heer, die dus op lateren leeftijd in een klooster ging, was een ijverig bestrijder der Turken geweest. Eerst had hij hen aan de Donau en vervolgens op Creta bevochten, totdat hij door het springen van een handgranaat gedwongen werd den strijd op te geven. Vondel spreekt hem op gemoedelijke wijs toe en weet zijn verdiensten te doen uitkomen zonder in bombast te vervallen. | |
Leuvensche Bijdragen II, afl. 2.Behalve een uitvoerig overzicht van den inhoud van taalk. tijdschriften bevat deze afl. de voortzetting der spraakkunst van het Leuvensche dialect door L. Goemans. Prof. Franck heeft in de Indogerm. Forschungen zijne ontevredenheid betuigd met de in deze ‘Bijdragen’ gevolgde methode, die hem ‘thatsächlich Kopfschmerzen’ heeft doen krijgen. Ook voor schrijver dezes zijn de ‘Bijdragen’ een teleurstelling geweest, daar z.i. de redactie zich op een geheel verkeerd standpunt plaatst. Zij geeft van ieder der besproken dialecten een volledige grammatica met paradigmen van verbuigingen en vervoegingen en een uitvoerige uiteenzetting der klankleer, alsof het den lezer er om te doen zou zijn deze dialecten alle een voor een te leeren spreken! Het doel der dialectstudie kan geen ander zijn, dan woorden en spreekwijzen van de algemeene taal, die nog onverklaard zijn, beter te leeren begrijpen, doordat ze dikwijls in dialecten in een ouderen vorm voorkomen en daardoor doorzichtiger zijn. Willen dus de Leuvensche Bijdragen aan haar doel beantwoorden, dan | |
[pagina 506]
| |
zal de redactie daarop in de eerste plaats haar aandacht dienen te vestigen.Ga naar voetnoot1) | |
Taal en Letteren, 8e jaargang Afl. 8.J. Koopmans, Vondel-Studieën, I. Vondels verchristelijking van de heidensche didactiek. Vondel is een van die menschen, die hun werkzaam leven zoo goed als vruchteloos verspillen met een machteloos worstelen tegen de stroming der eeuw. Levende in een periode van chaotiese beschaving, door zijn opvoeding godsdienstig, mystiek van aanleg, belezen in de oud-Christelijke litteratuur, heeft hij in het Protestantisme 'n afdwaling gezien van de oude leer en is tot de Moederkerk teruggekeerd. De geschiedenis van zijn bekeering kennen we niet. Wel zijn natuurbeschouwing. De heidense fabel heeft hij op 't eind van zijn leven gerechtvaardigd als een door God voorgeschreven leerwijze tot verkondiging van z'n geopenbaard geloof. De Vorstelijcke Waraden der Dieren is een fabelverzameling met moraliseerende bijschriften. De dieren treden er zelden in hun karakter op, zij illustreeren slechts en vervangen de menschen: de preek is hoofddoel. Ook in de gulden Winckel - eveneens een fabelverzameling - worden de emblemata met bijbelsche uitspraken gekerstend. - Het dier heeft ook nog op andere wijze in dienst der zedeleer gestaan. In dieren, planten, stenen had God geheime krachten, heilzame eigenschappen gelegd en de gewoonten en levenswijze der dieren den mensch tot leering voorgehouden. Natuuronderzoek maakte den band tusschen God en mensch inniger. Deze algemeen-Christelijke beschouwing, nog uit oude kinderboekjes bekend en nog op sommige scholen geleeraard, raakt geen kerkelijk leerstuk en kon stand houden naast de voortschrijdende wetenschap. - Er bestond nog een andere zienswijze, n.l. dat men vooral in de dieren afschaduwingen zag van waarheden der Christelijke leer: de feniks herinnerde aan den gekruisigden en herboren Christus. Evenzoo de peliekaan, die z'n jongen met z'n bloed heette te voeden; de slang verbeeldde de Satan, enz. Langzamerhand is er een kentering gekomen ten gunste der meer wetenschappelijke natuurbeschouwing. De kruistochten, de bekendheid door vertalingen met oude en Oostersche letterkunde bereiden | |
[pagina 507]
| |
voor de 13de-eeuwsche populair-wetenschappelike compendia van Albertus Magnus, Thomas van Cantimpré, Beauvais, Glanvil, waarin het hoofdthema is Gods almacht en wijsheid uit het Boek der Natuur te openbaren. Allengs verdwijnt het mysterieus-didactiese gedeelte, wordt het wetenschappelik deel bij gebrek aan band alfabeties gerangschikt. Eerst Linnaeus, Buffon en Cuvier hebben wetenschappelike stelsels gegeven. Vondels natuurbeschouwing is nog die der latere M.E.: de algemeen-Christelijke. Dit blijkt uit zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. Bovendien is hij door en door mysties en leerde gaarne door een verbloemde manier van zeggen. De fabel en het tooneelspel trokken hem aan. De wereld is voor hem een groot tooneel en de geheele Bijbel een symbool. Hij wordt in het 17de eeuwse leven een afgezonderde geleerde monnik, dichterlijke sermoenen schrijvend van kerkelikexegetiese inhoud, dierekt of indierekt ter ere van den allerhoogsten God. En de vertaalde Metamarfozen van den 84-jarigen grijsaard zijn ook op te vatten als een pleidooi voor de Grootheid en Wijsheid van God. A. Brants, Wisen raet van vrouwen. De S. vertelt den inhoud dezer aardige boerde aan de hand van den Mnl. tekst (Bloemlezing Verwijs III 23-28), die aan den voet der bladzijde grammatisch wordt toegelicht, en zegt aan 't slot, dat dit verhaal ook voorkomt bij Boccaccio, Decamerone (3e dag. 3e Nov.), waaruit het is overgenomen in oude fransche verzamelingen en nagevolgd door Lafontaine, Contes (V, 3), en anderen en ook in 't Mnl. Waarschijnlijk heeft onze onbekende dichter gewerkt naar een (mondeling?) verhaal van Pieter van Iersele. Woord- en toonkunst. Een fragment van een artikel in De Arbeid 1898, No. 1, waarin gezegd wordt, dat de tekst de bazis is voor den toonzetter. J.G. Talen, Iets over de Zwaanridder. De heer Blöte te Tilburg betoogde in 1894, dat de zwaanriddersagen hun oorsprong hadden in de zwaanmythe, die bij de Batavieren moest zijn ontstaan, met hen sedert de 3de eeuw n. C. zuidwaarts zich verbreidde en in verschillende regerende huizen stamsage werd. Later heeft hij echter zijn meening omtrent een mythischen zwaanridder weer ingetrokken. Sedert schreef hij over de sage zelve en trachtte door vernuftige conjectures te bewijzen, dat Roger de Spanjaard, gest. 1040, de grootvader der gemalin van Boudewijn van Boulogne | |
[pagina 508]
| |
(broeder van Godfried v. Bouillon) de historiese zwaanridder is. Gaston Paris is echter door dit opstel niet overtuigd geworden. Het laatste geschrift van den heer Blöte bespreekt Das aufkommen des Clevischen Schwanritters. Hieruit ziet men, dat in Kleef de zwaanriddersage heeft gebloeid in de 15de eeuw en sedert de 13de eeuw in Brabant, dat de laatste is overgenomen in de Parzival van Wolfram van Eschenbach, dat de brabantse ontstaan is uit de franse (boulogne-bouillonse), en de Kleefse naar de Parzival is gewijzigd. W. van der Heide, Noch eens de Warenar. De S. verklaart eenige plaatsen op een andere manier dan Leendertz, die in een Naschrift zijn verklaringen handhaaft. Onderwijs-Methode. Een fragment uit een art. van K. de Vries in Tijdschrift voor Huisvlijt en Handenarbeid, waar er op gewezen wordt, hoe de handleidingen de denkkracht en werklust van leerling en onderwijzer dooden en aan het onderwijs de wezenlijke kern ontnemen. Kleine meedelingen over boekwerken. Die Bedeutung der deutschen Philologie für das Leben der Gegenwart. Festrede von Hermann Paul, München 15 Nov. 1897. Wetenschap moet voeling hebben met het moderne leven, op het nasjonale leven in de eerste plaats inwerken. Daarom moet de studie van taal- en letterkunde aan het tegenwoordige worden vastgeknoopt. Studie van vreemde, vooral moderne talen, vergelijking vooral van de algemeene taal met eigen dialect geeft inzicht in 't wezen der taal en verrijkt de zielsinhoud. (J.G. Talen).
Afl. 7.
J. de Meester, Aug. P. van Groeningen en de Epiek. De Hollandsche literaire kritiek wordt dikwijls onrechtvaardig, doordat de criticus van den schrijver in meening verschilt over het een of ander punt van levensbeschouwing of wat ook. Zoo b.v. Boissevain over Emants Lilith en in De Jonge Gids de artikelen van den heer Heyermans en vooral van den zich noemenden E.W. Thijssen. Zoo ook soms Dr. Gorter. - De poëzie is sedert 1880 uiterst subjectief en individueel. Ook Couperus en Emants hebben zich als prozaschrijvers ‘uit te zeggen gezocht’, en Frans Coenen in Een Zwakke en Van Schendel in Drogon. En de kritiek van Van Deyssel is subjectief, bij uitnemendheid lyrisch, zoo- | |
[pagina 509]
| |
als de poëzie van Hêlène Swarth. Aug. P. van Groeningen zou - was hij blijven leven - de epicus geworden zijn, dien wij nog missen. De beweging van 1880 is een réveil in onze letteren geweest. Ze heeft haar moed gebracht. Zij heeft geleerd, hoe men schrijven moet en niet schrijven mag. Vooral bij monde van Van Deyssel. Maar groote proza-composities als die van Zola heeft zij niet gegeven. Dat wilde Van Groeningen met zijn boek Van alle tijden. Uit den onvoltooiden bundel Een Nest menschen en uit Martha de Bruin leert men hem kennen. Hij schildert als Breitner en Willem Maris, bij wie ook in de kleinigheden veel ontbreekt. Zij hebben dezelfde kracht. Het zijn lyrische epici. - Kunst is de uiting van een gevoelskracht. Ook bij gebrek daaraan willen sommigen schrijven; b.v. Justus van Maurik. Maar Van Groeningen bezit ze. Martha de Bruin doet soms denken aan de Camera Obscura: in Eenzaam en Op de bewaarschool is de plasticiteit en de kinderliefde der eerste opstellen van Hildebrand. In menschenliefde staat hij gelijk met Van Koetsveld, maar v. K. is een Israëls in zijn eerste sensatieve periode, v. G. een Israëls in zijn bloeitijd. Martha de Bruin toont, hoe v. G. een voortreffelijk epicus is in details, zij het dan niet in den bouw van zijn verhaal. Wat deze te jong gestorven kunstenaar gaf, zal belangrijk blijven, omdat het oorspronkelijk is, echt, vol ‘waterlandsche frischheid en Rotterdamsche steêkracht.’ D., Onderwijs en het praktiese leven. Edmond Demolins heeft in zijn interessant werk A quoi tient la supériorité des Anglo-Saxons uiteengezet, hoe het Engels onderwijs voorbereidt op den strijd in de maatschappij, heel veel beter dan het Frans en Duits. De Franse jongens, waarin te veel onverwerkte feiten worden gepompt voor de vergelijkende staats-eksamens, zijn dezelfde als onze slachtoffers voor Alkmaar, Willemsoord, posterijen, belastingen, enz. De geslaagden worden uitmuntende serviele ambtenaren; de niet-geplaatsten zijn voor een goed deel verloren. Op de Duitse scholen wordt het karakter niet gevormd, voor 't leven niet voorbereid, men leert Latijn schrijven maar kan in de eigen taal geen opstel maken. De jeugd verbeuzelt - zegt Demolins - de tijd met het studeren van dode talen, glijdt heen over de moderne talen en de natuurwetenschappen en blijft onkundig van alles wat het werkelike leven betreft.’... ‘Wat de hervorming moeilijk maakt, dat is de invloed die onze scholen ondervinden van onze hoge scholen.’ De school | |
[pagina 510]
| |
moet een praktiese wereld zijn, die het kind zo dicht mogelik brengt bij de natuur en de werkelikheid en niet alleen den geest oefent, maar ook het lichaam. Ja, het laatste vooral. Joh. Franck, Schriften zur Limburgischen sprache und litteratur. (Vervolg) Woorden als daeck, hoeff, weech hebben de volkomen vocaal niet uit de onvolkomene ontwikkeld, zooals in 't meerv. heeft plaats gehad, maar zijn naar analogie van de verbogen vormen ontstaan. Evenzoo verschijnt in de praeterita gaf, nam de vocaal soms gerekt. In 't Limb, en Duitsch hebben die ausgleichsformen de regelmatige verdrongen, behalve in geïsoleerde resten als 't adv. weg. Het Nieuwwestfaalsche heeft de verlengde vormen echter weer verloren en staat op het standpunt van het Nederlandsch. Dr. Buitenrust Hettema heeft in 1889 het Nederduitsch Glossarium van Bern uitgegeven, echter niet over de taal gesproken en over de belangrijkste orthographische eigenaardigheden gezwegen. Waarschijnlijk is het uit andere glossaria en uit glossen bij Latijnsche teksten ontstaan. Samenhang met de Sermoenen bestaat niet, omdat deze uit het Duitsch zijn vertaald. Het glossarium bewijst geleerde litterarische werkzaamheid in Limburg, ook voor vroegeren tijd. B.v. Crusul moet tijdens de samenstelling verouderd zijn geweest; misschien ook de uo in besuoken, enz. Sachten naast sagte (lenire, suavis), -heit n. -heide, weder n. wider, enz. zijn deels mogelijk in de taal van denzelfden persoon; mogelijk ook door ontleening uit andere dialecten te verklaren; mogelijk ook systematisch en opzettelijk aangebrachte dubbelvormen, hetzij de S. geleerd wilde schijnen, hetzij hij aan zijn taal den schijn van grooteren rijkdom wilde geven. Boekaankondiging. v.d. B.: Analecta V. Inleiding op Dichterstudie door Dr. B - Het 1e en 2e deel dezer serie zijn goede boeken DI. V. bestaat uit twee helften, waarvan de eerste helft slechte en de tweede goede kunst bevat. ‘Niet door definities maar door vergelijken moet men tot het inzicht komen wat het Dichterlijke eigenlijk is en men begint daartoe 't best met de aandacht te richten op wat het Dichterlijke niet is.’ Inleiding is echter het geheele boek. Kleine meedelingen over boekwerken. Over de Tooneelspelen van den Leidschen Rederijker Jacob Duym door K Poll (Gron. proefschr.) Beter Onderwijs en Betere Onderwijzers zonder rangeksamen en zonder hoofden van scholen door J.W. Gerhard, enz. | |
[pagina 511]
| |
De Gide, Juni.Dit nummer bevat een helder en aangenaam geschreven artikel van Prof. G. Kalff Oude Liederen. Na in herinnering te hebben gebracht hoe het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen eene oproeping had gedaan om alle minder bekende fraaie nationale liederen in te zenden, deelt hij den uitslag van die poging met deze woorden mede: ‘Er bleek 1o. dat van den rijkdom aan mooie liederen, die ons volk vroeger bezeten heeft, vrij wat meer over is dan de kenners dier oude liederpoëzie wisten of vermoedden, of dat men uit den inhoud der volksliederenboekjes zou willen opmaken; 2o. dat er nog altijd nieuwe en soms verdienstelijke variatie's worden gemaakt op thema's, die telkens voorkomen in de oude en nieuwe liederpoëzie der meeste beschaafde volken; die daar telkens voorkomen juist omdat zij iets algemeen menschelijks bevatten en daardoor blijvende bestanddeelen uitmaken van het gemoedsleven des volks.’ Ook Vlaanderen is bijzonder rijk aan oude liederen, die in kostelijke verzamelingen bijeen zijn gebracht. Genoemd worden die van Jan Frans Willems, Snellaert, De Cousemaker, Hoffmann von Fallersleben, Lootens en Feijs, terwijl schr. in de laatste plaats de aandacht vestigt op de Honderd oude Vlaamsche Liederen, afgeluisterd en opgeteekend door Pastoor Jan Bols, een ‘ervaren liedjesjager.’ Vele aanhalingen dienen om deze poëzie te karakteriseeren; het zij ons vergund, één enkel lied, treffend door zijn bijna kinderlijken eenvoud af te schrijven: Jezuken en Sint-Janneken
Die speelden met een lammeken
Al in dat groone klaverland
Met een papschotelken in de hand.
Jezukens witte voetjens die waren zoo bloot
De lippekens als een koraal zoo rood.
De zoete, lieve praterkens
Die speelden aan de waterkens,
't Zonneken scheen daar al zoo heet,
Zij deden malkanderen met melksken bescheed.
Verder wordt een lied besproken, ontleend aan een Driekoningenspel. Een Noord-Nederlander zou dit allicht spotten met het heilige achten, doch Vlamingen denken daar blijkbaar anders over. In deze poging om het nationale leven en de nationale letterkunde te leeren kennen, ziet Prof. Kalff zóó veel verdienstelijks, dat hij den | |
[pagina 512]
| |
wensch uitspreekt, dat menigeen het voorbeeld van Pastoor Bols zal volgen. De Letterkundige Kroniek bespreekt Benjamins Vertellingen door W.L. Penning. De inleiding is ietwat lang en velt een scherp vonnis over de Luise van Johann Heinrich Vosz. Natuurlijk worden weer alle oude bezwaren te berde gebracht, dat er te veel koffie en te weinig poëzie in dit gedicht voorkomt, dat de schrijver een ‘nuchtere, laag-bij-den-grondsche schoolgeleerde’ en zijn werk een ‘langdradig, huisbakken product’ is. Als verhalend dichter komt verder natuurlijk Staring ter sprake. En overgaande tot zijn eigenlijke recensie zegt beoordeelaar: ‘Er is van Staring en van Potgieter in deze vertellingen. Van Staring afgekeken is het gemakkelijk afwinden van den draad van het verhaal, die, soms een oogenblik losgelaten, weer handig gegrepen wordt; het met twee trekken in enkele regels teekenen van een toestand, een stemming, een persoon; de losse en natuurlijke dialoog.’ Door vele aanhalingen tracht schr. zijn lofspraken op deze ‘Hollandsche’ vertellingen te staven. | |
De Spectator.Herhaaldelijk zullen wij de artikels van W.G. van Nouhuys Nieuwe Verzen te vermelden hebben. Niet altijd even belangrijk, zijn zij echter over het geheel zeer lezenswaard. Van het gehalte dier stukken zal het afhangen of onze uittreksels kort of lang zijn. Het nummer van 4 Juni bespreekt Van Dichterleven door Richard de Cneudt. Het aanhalen van een sonnet geeft aanleiding tot de opmerking: ‘Iemand die zulk een sonnet laat drukken is werkelijk als dichter nog heel jong, haast te jong, en mijn totaal-indruk van de 157 bladzijden is zoo ongeveer gelijk aan dien van dit sonnet.’ Verder lezen wij nog: ‘De heer De Cneudt is een bewonderaar van Heine en zijne eerste gedichten worden afgewisseld met vertalingen naar Heine, zoo echt het werk van een beginner, dat hij beter gedaan had ver van de pers te houden.’ Hoogst welwillend is de aankondiging van de Gedichten van A.M.J.S. Binnenwiertz Pr. ‘Ik vind dit heele boekje het werk van een sympathiek man, wiens hart, naar ik veronderstel, hem meer vrienden zal doen verwerven dan zijn dichtkunst.’ | |
[pagina 513]
| |
18 Juni. Ditmaal worden Benjamins Vertellingen door W.L. Penning aan Van Nouhuys' kritiek onderworpen en men kan niet zeggen dat zij er bijzonder goed af komen. ‘Deze verzen herinneren voortdurend aan een vroeger tijdperk van onze letteren, aan de verzen van Staring, Beets en Potgieter. We hoeven geen oogenblik te twijfelen of deze zijn de poëten bij voorkeur door den heer Penning gelezen. Hij heeft met hen geleefd en van hun werken een en ander in zich verwerkt tot het als zijn eigendom werd. Met dien verstande evenwel dat Staring puntiger, Potgieter frischer en krachtiger, Beets gemoedelijker is dan hij.’ Na het aanhalen van een fragment lezen wij: ‘Mij dunkt als men een staalkaart wenscht van ongevoelde, conventioneele beeldspraak, dan kan dit brok dienst doen.... De afdeelingen Oom Tom, Grootmoeder en Zoo goed als Familie zijn veel beter dan de eerste.’ Toch heeft beoordeelaar geen hoogere lofspraak voor den dichter dan dat hij ‘een goedhartig keuvelaar, een goedige oudoom in een armstoel’ is. En aan het einde deze niet zeer bemoedigende uiting: ‘Ik vraag of na het werk van Staring, Beets, Potgieter en De Genestet dit boek zooveel eigens en belangrijks biedt, dat een onzer jongere schrijvers zich “voor de uitgave moest spannen” en of niet de heer Verwey door zonder eenige nadere verklaring verzen onder zijne bescherming te nemen, gelijk ik citeerde.... roekeloos voor een deel weer afbreekt wat tusschen de jaren '85-'95 met zoo veel drift en geestdrift door hemzelven en anderen werd opgebouwd.’ | |
De Gids Juli.Behalve een zeer verdiende terechtwijzing van den heer J.A. Verkuyl, die Vondel meende te moeten ‘vertalen’ en Gijsbrecht van Aemstel verhanselde, bevat dit nummer een curieus stuk Tollens, documenten uit de jaren 1807-1831, of liever eenige uittreksels uit een paar honderd brieven en briefjes door Tollens aan zijn uitgever Immerzeel gezonden. Het eerste hoofdstuk bstaat uit brieven uit den tijd van het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon bij de eerste herleving onzer letteren. Tollens is dan de voornaamste dichter der Rotterdamsche genootschappen en hij krijgt naam door het geheele land. Het tweede hoofdstuk loopt over de jaren 1818-1821, toen | |
[pagina 514]
| |
Immerzeel de poëten van Nederland in zijn Muzenalmanak een vereenigingspunt aanbood en Tollens, die al de directie van dien almanak op zich had genomen, zelfstandig door zijne Overwintetering op Nova-Zembla zijn plaats onder de eersten van het koninkrijk der Nederlanden veroverde. Het derde hoofdstuk omvat, zoover het Tollens' brieven aan Immerzeel betreft, alleen de jaren 1829-32 en zou onvolledig die periode vertegenwoordigd hebben, zoo niet de welwillendheid der familie De Clercq den uitgever in staat had gesteld de leemten aan te vullen. Deze correspondentie doet onzen eenmaal zoo geliefden volksdichter van een eigenaardige zijde kennen. Wij zien hoe boos hij kon worden om een afkeurende kritiek van zijn verzen en hoezeer hij overtuigd was van zijne verdiensten. Eén enkel karakteristiek schrijven willen wij ten deele aanhalen. Het is gedagteekend 8 Juli 1808. ‘Vriend Immerzeel! Noch Helmers, noch Kinker, noch Vereul, noch Arntzenius, noch gij, noch ik zijn leden van het Instituut geworden. Helmers, die met mij op de nominatie stond, is dadelijk afgekeurd, de reden ervan gaat boven mijn begrip. Ik alleen heb de eer gehad van gekozen te worden met Van Hall en Kantelaar, doch dewijl er maar twee dichters te kiezen waren en ik met Kantelaar gelijke stemmen had, heeft de zotste regter beslischt, die immer de schaal in handen had, het lot namelijk. Van Hall en Kantelaar, beiden luiaards in de kunst, en toch van zulke alles overtreffende talenten niet dat zij zulk een uitzondering verdienen, zijn dan Academisten geworden; en al wat ijver, lust en bekwaamheid heeft is van den prikkel verstoken, die hen zou hebben doen uitmunten. Helmers is woedend, kwaad, Loots, die mij het schrijft is niet minder gram en wenschte zich van zijne eer ontslagen. Ik voor mij zelven, die zoo nabij de bejaagde glorie genaderd was, vloek op de Joodsche hand van den Israëlitischen secretarisGa naar voetnoot1), die verkeerd getrokken heeft. Enfin geduld!’.... | |
Nederland.In de Kroniek wordt op de gewone korte, meestal kernachtige wijze, een aantal van de nieuwste boeken behandeld. Wij noemen slechts enkele: | |
[pagina 515]
| |
G.C. van 't Hoog Geluk. ‘Het sonnet is zijn eigenlijke vorm. Van 't Hoog's beste eigenschappen, gevoel voor klank en een doorgaande verheven stemming, zin voor het edele, majestueuze, komen er in uit’.... Cd. Busken Huet Jozefine. ‘Kan het zijn dat dit boek het werk is van een onzer meest cosmopolitisch-ontwikkelde, scherpzinnigste auteurs, onzer beste stylisten?.... Wat het eerst treft in het boek is de armoede in bijna ieder opzicht, armoede in conceptie, in teekening en kleur, in karakterteekening vooral..... Toch voelt men, het boek lezend, in gezelschap van een intelligent man te zijn..... men had bijna beter gedaan het maar niet te herdrukken.’ Henri Borel Het Jongetje. ‘Zoo teer, zoo rein, zoo zacht mooi, is de liefde van “het Jongetje”, zoo verwant aan de droomerigen onder ons, en aan de liefhebbenden en de stillen en de trouwen, dat het boek nauwelijks nieuw schijnt, en toch in zijn mystieke blankheid zoo modern. En onder den eenvoud is verbazend veel kunst verborgen’..... Dr. Jan ten Brink Brechtje Spieghels. ‘Men mag Jan ten Brink zeer dankbaar zijn voor dit boek. Het behandelt in den vorm eener novelle een zeer belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis onzer Nederlandsche letteren’. Er volgt een kort overzicht van de dankbare, maar niettemin moeielijk te verwerken stof en ten slotte wordt den schrijver deze lof toegezwaaid: ‘Hij heeft dit alles gezien zooals het door de schilders en dichters van dit glorierijk en kunstrijk tijdvak is overgeleverd, het geheel is een kleurig en rijk gestoffeerd geschiedwerk geworden, vol degelijkheid en bekoorlijkheid.’ | |
De Nieuwe Gids.De Literaire Kroniek van Willem Kloos neemt voortdurend toe in belangrijkheid. Ditmaal vestigt schr. de aandacht op De Roman van Bernard Bandt door Herman Robbers. ‘En nu moet ik zeggen dat het boek van den Heer Robbers mij bijzonder aangenaam heeft aangedaan, mij als een bad van zonnewarmte met frissche winden, mij als een zuiver stuk natuur gelukkig heeft gemaakt. Men merkt weinig van den mensch die het heeft geschreven; zijn kijk op menschen en dingen is objectief episch en zijn temperament is door en door gezond, bloedwarm- | |
[pagina 516]
| |
robust, maar toch fijn-voelend, een temperament dat niet terugdeinst voor de moeilijkste problemen van psychiek en omgeving, maar dat alles toch ten slotte weet te zien als, te brengen tot voldoening en stille weelde en wijd-breede rust. Want Herman Robbers beschrijft de werkelijkheid, maar kiest met kunst datgene uit de werkelijkheid, uit de eindloos-veelvoudige en grondloosdiepe werkelijkheid, wat eindigt in kalm zalige, maar sterke harmonie..... De kunst van Herman Robbers heeft recht op een eereplaats in een mogelijke expositie van twintigste-eeuwsche kunst.’ En eindelijk deze bemoedigende lofspraak: ‘Dit boek moest overal gelezen worden, want overal zou het brengen wat moed om te leven, wat lust om recht-op te staan, wat wil om te volharden en te zijn wat men kan.’ | |
De Spectator.Het is misschien niet geheel van belang ontbloot de Ibsen-enquête na te gaan. Het nummer van 2 Juli vermeldt hoe een Deensch blad in verschillende landen van Europa aan bekende letterkundigen vragen omtrent dezen dichter deed. Van de 97 ingekomen antwoorden waren 10 uit Holland. Het oordeel van Helene Lapidoth - Swarth luidde gunstig, van Van Eeden en Van Deyssel zeer ongunstig. Allen stemden hierin overeen, dat Ibsen geen noemenswaarden invloed in Holland heeft geoefend. De Letterkundige Kroniek van Wolfgang, bevat een uiterst vluchtige aankondiging van een viertal werken. 9 Juli. De kolommen van De Spectator zijn opgesmukt met heerlijke verzen van P.A.M. Boele van Hensbroek. Zonder diepe ontroering kan men deze oden Aan den Rijn niet lezen. Gerust mag verklaard worden, dat het nageslacht Borger voor dezen nieuwen Rijn-poëet zal vergeten. Eén enkel proefje van des Heeren Boele van Hensbroek's gevoel en verbeelding zullen wij den lezer schenken; misschien smaakt het naar meer: Avondwandeling.
Geen stemmen rijzen
Stil, - in gepeizen, -
Gaat ieder voort.
Zelfs 't ritslend schuiven
Des strooms der druiven
Wordt nauw gehoord.
| |
[pagina 517]
| |
16 Juli. De Letterkundige Kroniek brengt een niet zeer belangrijke aankondiging door Wolfgang van de volgende werken: Brechtje Spieghels. ‘Zoo is dit een boek geworden, waarvan Dr. Jan ten Brink genoegen zal beleven.’ Tages door Jan Holland. ‘Het is een nadere bevestiging van den regel, dat elke auteur zich zelven dood schrijft.... Het geheel loopt over van oppervlakkigheid.’ - Men zou zeggen, dat Wolfgang aan zijn eigen artikels dacht toen hij deze gulden woorden nederschreef. Een Immortellenkrans. Laatste Novellen van E. Seipgens. ‘Ook deze hebben het in-gezellige en prettige van die voorafgingen en geven een kijk op onze goede Limburgers.’ | |
De Gids, Augustus.De Letterkundige Kroniek geeft een vrij uitgebreide, aan citaten rijke kritiek van Geluk door G.C. van 't Hoog en Enkele Verzen door Frederik van Eeden. Behoudens eenige open aanmerkingen is het oordeel over het geheel niet ongunstig. | |
De Nieuwe Gids.De Literaire Kroniek van Willem Kloos bespreekt de Verzen van P.C. Boutens. De inleiding is ook ditmaal een goed stuk kritiek. Met uitzondering van de eenigszins overdreven slotwoorden zal ieder haar met instemming lezen. Volgens schr. zijn er twee rassen van dichters. ‘De eenen zijn de dronkenen van rhytmisch geluid, die niet zoo bijzonder teer zijn van emotie, noch zoo heel groot of subtiel van verbeelding, maar die aldoor slechts hooren, diep in henzelven, het golvend op-en-neergaan van ik-en-weet-niet-wat, 't harmonisch beweeg, dat hen staâg maar drijft en bezield doet schrijven zonder dat zij 't bewust zoo willen en dat zij dan omzetten in zwiervolle geheelen van goed klinkend rhytmus, waar ieder, die iets dergelijks in zichzelf kan voelen, die ook vatbaar is voor aangenaam-luidende klank-combinatie, van zeggen gaat met bewondering: Wat schrijft die man mooi! Zij zijn, zou men kunnen zeggen, een soort van embryonale musici van aanleg, en de taal is hun rijk-klankig en gedwee instrument. ‘Bij ons dan is de knapste dier geduriglijk en vloeiend fantaseerende virtuosen op 't klavier van het Hollandsch nu wijlen de heer Ten Kate geweest. Die tokkelde op de taal als ware zij een vleu- | |
[pagina 518]
| |
gel en, altijd kunstvaardig, liet hij ons een schat na van melodieusbewogen, heen-en-weder-gaand woordgedans, waar men veel van kan genieten als men een gevoelig oor heeft voor geluid. Maar toch één ding miste hij en allen die als hij zijn: hij en die anderen hadden den vorm wel, het uiterlijk des dichters, het zuivere gevoel voor de schoonheid der taalmuziek, maar niet zoozeer het andere, even essentiëele wat den dichter tot dichter slaat, het psychische leven van innig gevoel en geziene verbeelding, dat, tezamen met die taalmuziek, den allervolmaaksten, den waren dichter maakt. Versta mij nu wel: ik bedoel hiermee niet dat een dichter van het ras, dat ik thans op het oog heb, volstrekt geen gevoel of verbeelding zou hebben, ik bedoel alleen dat hij mist, in de meeste gevallen dat eenig-noodige voor den blijvenden dichter, dat onuitsprekelijk-eigenaardige, die psychische essence, waarvoor men slechts één woord heeft, dat eigenlijk niets uitdrukt, omdat het zoo misbruikt wordt, het woord: poëzie. Den vorm is hij meester, hij kan oreeren en declameeren in rijm en in rhytme, dat uiterlijk prachtkleed, men zou haast zeggen: tegen de klippen aan, maar als men, zijn ooren toebindend voor dien taal-zwier, er nauwkeurig op gaat letten wàt hij eigenlijk zegt, dan merkt men al heel gauw dat, wàt hij zegt, geen kijk geeft in zijn binnenst, geen fijnere of forschere, geen zachtere of rijkere zielsbeweging is, maar, hoe sierlijk ook ruischend, zoo nuchter is als kalfsvleesch, of zoo vaag en onnoozel, zoo zonder slot of zin als het saamgeflanst gepreêkstoel van een boersch proponent.’ Wat de Verzen van Boutens betreft, spreekt schr. van ‘brokjes melodie’, ‘vlaagjes van rhytme’, ‘fragmentjes van muziek’ en slechts nu en dan, als even poozend, verneemt hij ‘een sprankel van echte muziek’. Verder klinkt het: ‘De recensenten halen verzen uit dezen bundel aan; die verzen zijn magnifiek, maar 't zijn altijd weer dezelfde en op de rest heeft, schijnt het, niemand gelet. ‘Het boek van den heer Boutens, zooals hij 't heeft gegeven, is het boek van een man van magnifieke aanleg, maar die met al zijn aanleg toch niet heeft gegeven wat hij geven kon. Er is machtig veel moois in, aan muziek en beelding, maar ook zeer veel embryonaals en nog niet tot volmaakte kunst gewordens, zeer veel dat gelijkt op het onbestemde en nog op de muziek praeludeerende neuriën van een in baring verheerende ziel. ‘De heer Boutens had zijn boek, zooals 't hier ligt, nog achter | |
[pagina 519]
| |
moeten houden... En als mij ook deze opmerking is vergund: dan vermoed ik dat Bouten's fout ligt in het in-zich-opnemen, en, als het ware, tot eigen-vleesch-en-bloed-maken van de verzen van Herman Gorter, die met evenveel talent, maar even weinig zelf-kritiek als de heer Boutens, ook veel heeft gegeven in zóó ongevormden, onvolgroeiden toestand, dat het niet langer dan 50 jaar leeft.’ Komt de dichter evenwel die gebreken te boven dan zal hij, voorspelt Kloos, ‘eenmaal kunnen worden de groote dichter, die hij zich nu helaas! slechts in enkele zijner verzen ten volle betoont!’ | |
De Spectator, 13 Augustus.W.G. van Nouhuys zet zijne artikels Nieuwe Verzen voort en behandelt Geluk door G.C. van 't Hoog. Hij begint met den dichter zichzelven te laten aankondigen met een ‘breedzwierig’ sonnet: Het groote sterke leger van den dag
Marcheerde weg hoog heffend roode vanen
Die ik als vlammen aan de kimmen zag
Ontplooiend wijd haar breede en lange banen.
Nog echoode over zee de hoevenslag
Van Phoibos' ros met wapprend gouden manen
En 't vèr verwijderd zingen en gelach
Van al de krijgsliên die er nà hem kwamen.
En als de leste helmenglans verglom
En ook de laatste roode vaan wegzwierde,
Was de aarde als een verlaten vest; - rondom
De huizen en 't geboomt', dat dun opslierde
Bij hoogen muur en wal van horizon, -
Maar 't leven weg: - klein dorp dat Sabbath vierde.
Voor deze en dergelijke sonnetten heeft beoordeelaar niets dan lof; maar van Geluk - een gedicht in negen zangen - zegt hij: ‘Wat wil de schrijver toch met deze terzinen? Wil hij ons hierin iets van zijn wijsgeerige gedachten meedeelen? Dan waren er toch betere middelen voor 't grijpen Wil hij ons mooie verzen laten lezen? Maar ik kan die verzon niet mooi vinden. Wil hij èn het een èn het ander? Maar dan is zijn pogen mislukt.’ De slotsom luidt: Als ik wel naga wát ik heb genoten, dan is het meest van een schoonheid, die ik, alleen duidelijkheidshalve, de ‘uiterlijke’ zou willen noemen. Ik heb veel bewonderd, met | |
[pagina 520]
| |
blijde verbazing, met dankbaarheid, dat we een taal-kunstenaar meer bezitten, die soms zelfs met enkele woorden een indruk van groote sierlijkheid kan geven, als bijv. in dezen regel: Uw blanke sluiers wimplen in de luchte....
maar slechts enkele verzen hebben mij eenige ontroering gegeven. Ik vond zoo weinig innigheid, zoo weinig aandoening of hartstocht.... En als hij het begin van zijn sonnettenkrans aanstemt met deze vier regels: O liefken, open de armen als een poort
Waardoor ik kom in Hof van Heerlijkheid,
Doorvloeid van zilverstroomend liefdewoord
Dat murmlend uit de hoogte nederglijdt,
dan voel ik zoo weinig echt gevoel in die woorden, dan hoor ik haast alleen... woorden. ‘Wees meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed’: wij zeggen het Bilderdijk niet meer na.’ Over Robert Bruce schrijft Wolfgang een beschouwing. Hij waardeert Huet's geest en vernuft, maar meent dat de hoofdstukken te zelfstandig zijn, te weinig samenhangen. Vooral de vinding van het Jodinnetje prijst hij, maar hij gelooft niet dat dit ‘zuiver Hollandsch fabrikaat’ is. Hem is tenminste niet bekend ‘dat de jodenbuurt van die parelen uitwerpt.’ 20 Augustus.
De kritiek van Van Nouhuys geldt ditmaal Enkele Verzen van F. van Eeden. Veel belangrijks bevat dit artikel niet. Schr. waarschuwt tegen het gebruik van vreemde woorden en zegt dat een sonnet Voor H. hem doet denken aan Van Beers geparodieerd door Piet Paaltjes. Verder wijst hij op zekere overeenkomst met een 18de-eeuwschen mysticus Jan Suderman, die echter als dichter ver beneden Van Eeden staat. | |
Tijdschrift voor Onderwijs en OpvoedingNo. 2. - De bijzondere belangstelling onzer lezers zij gevraagd voor een hoogst lezenswaardig artikel Grammatica en Lectuur van Dr. J.H. Gunning Wzn., waarin we een echo vinden van de heerlijke rede van prof. Symons op het Philologen-Congres van enkele deelen der voordracht van Prof. Kern en van de inleiding van de rede van Prof. van Leeuwen. Hoewel Dr. Gunning de oude talen op het oog heeft en het op de gymnasiën gegeven onderwijs wel | |
[pagina 521]
| |
wat sterk idealiseert, is toch de hoofdstrekking van zijn schrijven aller lof en aanneming waardig: wat daar van de oude talen gezegd wordt, moet gelden voor de moderne, in de eerste plaats voor de moedertaal en veroordeeld worde dus, dat ‘de schrijvers geheel of gedeeltelijk in den dienst der grammatica staan zoowel als der stijloefeningen en dat men hen in zekeren zin behandelt als eene verzameling van gemengde voorbeelden bij de grammatica.’ Hoe de schrijvers behooren gelezen te worden getuigt Dr. G.: ‘zóó dat men niet alleen den naakten zin der woorden ten naasten bij begrijpt, maar de gedachten des schrijvers nà-denkt, zijn gevoelens mee-gevoelt, zijne bedoelingen vat, in één woord in 't gelezene zich ínleeft.’ Ja, Dr. Gunning zegt het en we gelooven het ook wel ‘ieder philologische student zelfs aan eene Nederlandsche universiteit weet, dat philologie is liefdevolle en diepgaande bestudeering van geheel het leven van 't een of ander cultuurvolk in al zijne werkingen.’ Maar Dr. G. zegt ook ‘met die wetenschap komt hij later als leeraar aan het gymnasium’, dit kunnen we niet tegenspreken, of alle gymnasiasten dat merken ben ik zoo vrij te betwijfelen en dat Dr. G. overtuiging ook bij alle Leeraren, aan alle Hoogere Burgerscholen en Kweekscholen voor onderwijzers bevestiging zou vinden, kan ik zeer stellig tegenspreken. | |
Die neueren Sprachen. Juli en Aug.Voor ons het allerbelangrijkste is hier stellig de arbeid van F.A. Finck te Marburg, die in dit tijdsehr. laat afdrukken Acht vörtrage über den deutschen sprachbau als ausdruck deutscher weltanschauung, waarvan hier de 5e voorkomt. De ernstige lectuur dezer voordrachten geeft een helder inzicht in de wijze, waarop de verschillende betrekkingen der woorden zoowel als de geslachten, en derg. blijken uit de daarvoor aangewezen vormen. Wie Andresen Sprachgebrauch und Sprachrichtigkeit, Paul Prinzipien der Sprache en Max Müller's Lectures on the science of Language kent, we zwijgen van Whitney, Jolly en Beckering Vinckers, die zal hier - soms wat wijdloopig maar overigens duideljjk verstaanbaar, ook daar, waar hooge wetenschap aan het woord is, - veel meer populair nog dan bij Max Müller de verklaring vinden van vraagstukken der taal, die ons nog onlangs verlegen deden slaan. Eene opmerking kunnen wij niet | |
[pagina 522]
| |
terughouden. De Schr, wijst er op dat in het Spaansch het recht streeksche voorwerp voor zaken niet, voor personen wel het voorzetsel á heeft. We mogen als algemeen bekend aannemen, dat onze Israëlitische landgenooten zeggen: Hij heeft aan mij geslagen, volkomen naar het Spaansche spraakgebruik: el padre ama la musica, de vader bemint de muziek; el padre ama á la hija, de vader bemint de dochter. We zijn den Schr, dankbaar, dat hij ons zegt, dat deze vorm in de Slavische talen en in de taal der Zigeuners voorkomt; maar we kunnen onmogelijk toegeven, dat er hier sprake kan zijn van een datief. De á staat alleen als teeken, dat er een persoonsnaam volgt en dat teeken staat er niet als er een zaaknaam volgt. Dat het verschil tusschen persoon- en zaaknaam oorzaak zou kunnen zijn, dat een datief de plaats van een akkusatief innam zal stellig door geen verstandig mensch worden toegestemd. Dit is echter een klein vlekje, dat we niet onopgemerkt wilden laten, maar dat de waarde der verdere beschouwingen niet schaadt. |
|