| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Vijfde Deel. Negende Aflevering.
Gulden, als adjectief, komt o.a. voor in gulden jaar (soms guldenjaar geschreven): jubeljaar, aflaatsjaar, hetzij in het algemeen, hetzij in bijzondere opvattingen, als: eeuwjaar, b.v. de jaren 1300, 1400, enz. Zoo noemt Vondel het jaar 1600, bijna pleonastisch: gulden jubeljaar. Daar de Roomsche jubeljaren echter ook elk 50ste jaar gevierd werden (het eerst in 1350), kan gulden jaar ook toegepast worden op de jaren 1350, 1450, enz. Vandaar dat guldenjaar, in vrijer gebruik, ook genomen wordt voor: vijftigste jaarfeest van een of andere gebeurtenis; nog over in ons gouden (gulden) bruiloft. Sedert de 15de eeuw vierde de Roomsche kerk ook elk vijfentwintigste jaar als zulk een gulden jaar; derhalve kan ook het 25ste en 75ste jaar eener eeuw dien naam dragen.
In Zuid-Nederland kent men de gulden mis: de plechtige mis in den vroegen morgen op Quatertemper-woensdag in den advent, terwijl genoemde dag den naam draagt van gulden Woensdag. Voorts het gulden mysterie: Onze-Lieve-Vrouwe Boodschap (gevierd op 25 Maart), vandaar dat de maand Maart ook aldaar den naam van gulden maand draagt. Nog kent men daar de benaming van gulden Zondag voor; de Heilige-Drievuldigheidszondag, de eerste Zondag na Pinksteren.
In de meetkunde gewaagt men van de gulden snede, Latijn sectio aurea, Duitsch der goldene Schnitt, als naam van: de verdeeling eener lijn, zoodanig dat het langste stuk de middenevenredige is tusschen het geheel en het kortste stuk. In de rekenkunde is de gulden regel een oude naam voor: de regel van drieën.
Gulden. Als naam van het bekende muntstuk is het, blijkens de nog gebruikelijke afkortingen f en fl, inzonderheid gebezigd voor den florijn, Middellatijn florenus, Italiaansch fiorino (d'oro), Middelnederlandsch gulden florijn. Deze munt, die eerst in 1252 te Florence geslagen werd, was in de middeleeuwen wegens haar uitnemend gehalte bekend en gezocht, en werd daarom dan ook door onderscheidene vorsten met geringe uiterlijke verschillen na- | |
| |
gemunt. Ofschoon dus aanvankelijk alleen van toepassing op een gouden muntstuk werd de naam, toen men (gelijk althans in Duitschland reeds in de 15de eeuw geschiedde), zilveren stukken van ongeveer gelijke waarde begon te slaan, daarnevens van toepassing op een zilveren munt.
Guldengetal, vertaling van het Latijnsche numerus aureus, is in den almanak het getal, dat voor een bepaald jaar aanwijst het hoeveelste jaar dit is van de loopende maanperiode, of met andere woorden, hoeveel jaren er sedert het eindigen van de vorige maanperiode verloopen zijn; daar de maan periode negentien jaren duurt, moet het altijd een der getallen van 1 tot 19 wezen. Dit getal, voorheen voor de bepaling van de schijngestalten van de maan (en dus bij de berekening van de watergetijden) van zoo groot belang, zou zijn naam, volgens sommigen, hieraan ontleenen, dat de berekeningen van Meton, (den vinder der genoemde negentienjarige periode) te Athene op de muren van de Pnyx in gulden karakters stonden uitgebeiteld; volgens anderen zou het guldengetal voorheen met gouden cijfers in de almanakken zijn vermeld.
Guldenmond, van het Grieksch-Latijnsche chrysostomus (letterlijk: die een gulden mond heeft), en als zoodanig vertaling van den toenaam van den inzonderheid als welsprekend prediker beroemden Johannes Chrysostomus (347-407), bij ons ook wel Sint Jan met den gulden monde genoemd. Bij uitbreiding ook gebezigd in toepassing op den een of anderen welsprekenden persoon. Guldemond komt ook nog heden niet zelden als geslachtsnaam voor.
Gunnen, oudtijds ook gonnen en jonnen, gevormd, door middel van het voorvoegsel ge, van een na de middeleeuwen niet meer voorkomend onnen. Wat de verandering van g in j betreft, deze komt meer voor, b.v. in: jicht uit gicht, jegens uit gegen, enz. In het Middelnederlandsch behoorde dit werkwoord tot de zoogenaamde werkwoorden met opgeschoven verleden tijd, alhoewel ook reeds in dat tijdperk, althans ten opzichte van onderscheidene vormen, de neiging bestond om het als een werkwoord der zwakke conjugatie te behandelen; soms nam men echter de sterke werkwoorden tot voorbeeld (getuige nog in de 16de eeuw de vorm jan als 3de persoon enkelvoud van den verleden tijd). Ten opzichte van het verleden deelwoord gegost, op de Veluwe in gebruik), vergelijke men begost van beginnen.
In de 17de eeuw volgt gunnen reeds, zooals thans, geheel en
| |
| |
al regelmatig de vervoeging der zwakke werkwoorden, en, wat den vorm betreft, bij de beste schrijvers van het noorden is jonnen in dat tijdperk even gewoon als gunnen (ook buiten het rijm), hoewel jonnen eigenlijk en oorspronkelijk alleen in de tongvallen der zuidelijke gewesten thuis behoort, gelijk dan ook in geheel Zuid-Nederland nu nog uitsluitend vormen met j bekend zijn.
Gunst. Dit zelfstandig naamwoord, dat, krachtens zijn vorming vrouwelijk is (in de uitdrukking ten gunste is het mannelijk gebruikt) had oudtijds den vorm jonst naast zich. In de Hollandsche letterkundige voortbrengselen der I7de eeuw worden beide vormen door elkander gebezigd; in de spreektaal zullen de dialecten echter wel streng gescheiden zijn geweest, gelijk zij het trouwens nog heden zijn; immers is gunst in de volkstaal van het zuiden volmaakt onbekend, jonst daarentegen in die van het noorden. Gunst, gunnen, gunstig zullen derhalve destijds in het noorden wel de alledaagsche, jonste, enz. de meer verheven woorden zijn geweest; ook bij Bredero komen de vormen met j (te oordeelen naar de plaatsen bij Nauta, Aanteek. op Bredero, 18) uitsluitend in dichterlijke of althans deftige taal voor. Voor de overzetting van den Statenbijbel werd nochtans gunst boven jonst verkieselijk geacht. Vermelding verdient nog dat Vondel ergens gonst en jonst laat rijmen, Werken I. 117 (uitg. Van Lennep):
Zoo zal t'uwaerts s' Hemels gonst
Vloeyen ‘Wt Levender Jonst.’
De daar aangehaalde spreuk der Brabantsche kamer De Lavendelbloem is misschien in 't algemeen wel van invloed geweest op de verbreiding van den vorm jonst in de taal der geletterden van het noorden.
Het woord gunst laat een tweeledige opvatting toe, een actieve en een passieve, naarmate bedoeld wordt de gunst, die men bewijst of de gunst, die men ondervindt.
In gunst! o, gunst! mijn lieve gunst! hebben wij een verbloemde aanroeping van God, waarin voor Hem zelf een Zijner eigenschappen in de plaats wordt genoemd, zooals dit ook plaats heeft bij genade! goede genadigheid! het Engelsche good gracious! Thans gebezigd als een uitroep van verbazing, ontsteltenis en dergelijke.
Guttapercha. Dit woord, dikwijls als guttaperka uitgesproken, is blijkens zijn spelling misschien aan het Engelsch ontleend. Het is de naam van het hardgeworden melksap van onderscheidene Indische boomen; een welbekende, veerkrachtige stof. Het woord
| |
| |
is overgenomen uit het Maleisch; in die taal beteekent gĕtah pertsjah: sap (letterlijk: gom) van (den boom) pertsjah.
Guttegom, het als verfstof en purgeermiddel welbekende, gedroogde, goudgele sap van verscheidene tot het geslacht garcinia behoorende boomen. Ons woord is een omzetting van het Latijnsche gummigutta, Fransch gomme gutte, Duitsch Gummigut, en gutta is hier weer hetzelfde woord als in guttapercha, zoodat gummigutta eigenlijk gom-gom beteekent.
Guur. Een eerst uit het nieuwere Nederlandsch bekend bijvoeglijk naamwoord met in hoofdzaak dezelfde beteekenis als onguur, ruw, onaangenaam, waarom het dan ook hoogst waarschijnlijk is, dat guur bij valsche gevolgtrekking uit onguur zal zijn afgeleid. Het kan immers zeer wel zijn, dat men in onguur allengs het tweede lid voor een woord van ongunstige beteekenis was gaan houden, en daarom het ontkennende on overtollig vond; het kan ook zijn, dat men on als versterkend voorvoegsel (zooals in ondiep, dat bij Vondel peilloos diep beteekent) opvatte en dit dan in gevallen, waar men niet emphatisch sprak, ontbeerlijk achtte, zoodat guur dezelfde beteekenis had als onguur, maar van minder kracht was. Een derde mogelijkheid is zeker, dat de sterke klemtoon op de tweede lettergreep in onguur een geleidelijke afslijting van het voorvoegsel ten gevolge kan gehad hebben, of deze afslijting, onder omstandigheden, als zooeven genoemd, al mede kan hebben in de hand gewerkt. Men vergelijke, natuurlijk alleen voor het verlies der toonloos geworden lettergreep: geen uit engeen, gurk uit auqurk, enz.
Al deze onderstellingen worden bevestigd, niet alleen door het voorkomen van het Duitsche geheuer in den zin van ungeheuer (zie Grimm, D. Wörterbuch, IV, I, 2. 2479) of van het dialectisch Nederlandsche guur in denzelfden zin als onguur; maar vooral ook door het Nederlandsche stuur en onstuur, die eveneens beide dezelfde ongunstige beteekenis hebben, terwijl toch in onstuur, even zeker als in onguur, on oorspronkelijk ontkennende kracht heeft; daar moet dus tengevolge van gelijke redeneeringen of omstandigheden hetzelfde hebben plaats gehad.
Guur werd oudtijds van personen gezegd, met de beteekenis van: onvriendelijk, knorrig, stroef; van den smaak en den reuk, in den zin van: onaangenaam, leelijk. Thans wordt het nog alleen van de weersgesteldheid gebezigd.
| |
| |
Gymnasium. Bij de ouden: een plaats voor lichaamsoefeningen, waar of in welker nabijheid ook de wijsgeeren wel leerden. Sedert de Renaissance is het woord ook in de nieuwe talen opgenomen en wel in verschillende beteekenissen; men vergelijke b.v. het Fransche gymnase en het Engelsche gymnasium. Hier te lande zijn de gymnasia, in de plaats der vroegere Latijnsche scholen, inrichtingen van (voorbereidend) hooger onderwijs. Volgens de wet van 1876 zijn progymnasia; gymnasia met vierjarigen cursus.
Gymnast, van het Grieksch-Latijnsche gymnastes, was bij de ouden: een meester in de athletenscholen en dergelijke. Thans: iemand, die de gymnastiek, de athletiek, hetzij als middel van broodwinning, hetzij als liefhebber beoefent.
Gymnastiek van het Grieksch-Latijnsche gymnastica (te weten: ars): de kunst der lichaamsoefeningen. Benaming voor het geheel der stelselmatige lichaamsoefeningen, die ter bevordering van spierkracht, behendigheid, gezondheid en schoonheid worden onderwezen of aangeleerd.
Het niet ongebruikelijke heilgymnastiek is een verwerpelijk germanisme; onze taal kent heil niet in den zin van: lichamelijke genezing.
| |
H.
H. In onderscheiden streken en plaatsen van Noord- en Zuid-Nederland wordt de h weggelaten aan het begin van woorden, waar zij etymologisch toe behoort, maar daarentegen uitgesproken aan het begin van woorden, waar zij geen reden heeft van bestaan; voornamelijk heeft dit plaats langs de Noordzeekust (in het zoogenaamde Strandhollandsch), in Zeeland, Brabant en Vlaanderen. Voor een opgave in bijzonderheden zie men Te Winkel, Gramm. Figuren, 32-42 en 63-64.
Als beginletter van het tweede lid van samengestelde woorden is de h dikwijls met den slotmedeklinker van het eerste lid samengesmolten, b.v. in: Wolfert uit Wolfhard, Aleide uit Adelheide, Machteid uit Machthilde, Willem uit Wilhelm, deelachtig uit deelhaftig, jonker uit jonkheer, Gorkum uit Gorinchem, en in de uitspraak Aarnem voor Arnhem, boteram voor boterham, meneer en jongeneer voor mijnheer en jongenheer.
Desgelijks is de h aan 't begin van het tweede lid eener samenstelling soms versmolten met een medeklinker, die er ten gevolge van het verdwijnen eener toonlooze vocaal onmiddellijk kwam aan
| |
| |
vooraf te gaan, als thans, thuis, dertiend'half, zesthalf, waarin men, in strijd met de uitspraak, de h nog schrijft. Hier moet natuurlijk ook genoemd worden ten eerste de, al of niet aangeduide, dichterlijke elisie van een toonlooze slotvocaal vóór de h, waarmede een woord begint, als b.v. d'herderstaf, en ten andere de versmelting van de h aan het begin van een enclitisch woord, als b.v. in hoe gaat'et?
De h komt voor in de klankteekens ch, ph en th; in thans, thuis, zesthalf, waar zij een herinnering is aan den oorsprong dezer vormen, maar voor de uitspraak geen waarde meer heeft; in thee, dat in navolging van het Fransch, doch in strijd met de uitspraak en de etymologie, aldus wordt gespeld, en in eenige eigennamen, en zulks om verschillende redenen, meest van historischen aard, b.v. Bertha, Mathilda, Bathmen, Rhenen, enz.
Als verkorting van Nederlandsche woorden staat H. voor heilig en voor de titels Hoog en Hoogheid; de verdubbeling H.H. beteekent ook Heeren.
De drie h's aan iemand medegeven, welke drie beteekenen: houd hem hier. Willem Leevend, I. 367: Ik moest Vader zijn, of ik Monsieur Ligtmis eens eventjes het Texelsche gat uit bocgzeerde, of ik hem naar 't Aapenland om Peper zond, en de drie H (Hou hem hier) mee tot een recommandatie gave! De drie h's kunnen ook nog anders gelezen worden, blijkens Bilderdijk, Brieven, II. 235: Wees... gegroet, en gedenk aan de drie letters die men wel eens in de brieven van aanbeveling voor die naar de Oost-Indien gingen, placht te zetten; maar naar de verklaring (t.w. help hem haastig) die een slimme knaap er aan gaf: H.H.H.
Vandaar: de drie h's op den rug hebben, hetgeen wel gebezigd wordt in toepassing op predikanten, die geen kans hebben naar elders beroepen te worden.
Haag. In de middeleeuwen wordt (blijkens een woord als het Middelnederlandsche hagepoorter), de hage, ongeveer in den zin van: het platteland, tegengesteld aan de stad. De hagepoorter staat in rang eenigszins beneden den stadbewoner; ja, men mag wel aannemen, dat hagepoorters bij stedelingen niet veel minder dan dorpers in verachting stonden. Het kan derhalve zeer wel zijn, dat uit deze of een dergelijke toepassing het woord haag in een algemeener gebruik is overgegaan; te weten in zulk een gebruik, dat het in samenstelling kon gebezigd worden om b.v. aan
| |
| |
te duiden, dat iets niet zoo goed is, als het wel kon en moest zijn, en vervolgens om te kennen te geven, dat iets in 't geheel niet is, wat het schijnt of behoorde te wezen. In een zoodanig gebruik zou dan de verklaring te vinden zijn van woorden als haagmunt, haagtop, haagweduwe; het is nochtans ook mogelijk, dat zij gezocht moet worden in de heimelijkheid, die hetgeen in hagen wordt verricht kenmerkt en verdacht doet zijn. Ook kan het wezen, dat in het eene geval de eene, in een ander, de tweede wijze van verklaren de rechte is.
Eveneens bij uitbreiding, maar in eenigszins anderen zin, beteekent haag: het bij eenig gebouw (inzonderheid bij een vorstelijk of adellijk verblijf) behoorende terrein of domein, de al of niet omrasterde ‘wildernis’, het wildperk, het jachtterrein, de warande. Bij verdere uitbreiding: een vorstelijk of adellijk verblijf met aan-en onderhoorigheden; een hof. In deze beteekenis bestaat het woord alleen nog maar als historische term, in plaatsnamen, als: 's-Gravenhage (des Graven hage), bij verkorting Den Haag; Prinsenhage (des Prinsen hage), bij verkorting Het Haagje.
In den Statenbijbel komt hage enkele malen voor als: bij een tempel behoorend heilig woud; vergelijk het Duitsche Hain en de samenstelling Tempelhain. Richteren, VI. 25 en 26: Breeckt af den altaer des Baals,... ende houwt af den bosch, die daer bij is.
Ende bouwt den Heere.... eenen altaer,.,,, ende offert een brand-offer met het hout der hage, die gij suit hebben afgehouwen. Zoo aldaar VI. 28 en 30.
Vrij talrijk zijn de familienamen, waarin het woord haag voorkomt, b.v.: Van der Hage of Haeghen, Haagstee, Uitenhage, enz.
Van de uitdrukkingen en spreekwijzen, waarin haag voorkomt, vermelden wij de volgende: Op de haag kloppen, dat eigenlijk beteekent: door kloppen op de haag het wild of het gevogelte daaruit verdrijven en figuurlijk, iemand bedektelijk uithooren, iemand manen, iemand met een ongegrond rechtsgeding plagen.
De kap (monnikskap, geestelijk gewaad) op (tegenwoordig meest over) de haag hangen: het kloosterleven (den geestelijken stand) vaarwel zeggen.
Achter hage loopen (blijven, hangen, zitten), hage planten; haagje schuilen; haag stooten: heimelijk de school verlaten; Fransch faire l'école buissonnière.
Haag-aan-veld, met verschillende bijvormen: Haagneveld, Ha-
| |
| |
gendeveld, enz. Oorspronkelijk de naam van den door dapperheid uitmuntenden hoofdpersoon in een romantisch verhaal, getiteld: De Gestrafte Ontschaking, of Zeeghafte Herstelling van den Jongen Haegaenveld, door S.V. (an Hoogstraten), Amsterdam 1669. Vervolgens een benaming voor iemand, die zich door heldenmoed onderscheidt, voor een persoon, een zaak, voortreffelijk in zijn of haar soort.
Haagmunt. Dit woord, samengesteld uit munt en haag (dit laatste in den zin van: heimelijke plaats, waaraan zich het denkbeeld van valsch, onecht paart) beteekent: geld of geldstuk, dat niet door of vanwege de overheid is vervaardigd en uitgegeven, nagemaakt geld, valsche munt; en bij uitbreiding: plaats, waar zulk geld geslagen wordt.
Haagspel. Uit haag (in een opvatting, die aan het daarmede samengestelde woord het bijbegrip van minder aanzien, van geringheid doet verbinden), en spel. Een wedstijd (voor rederijkerskamers en dergelijke vereenigingen) van minder aanzien dan een landjuweel, dat bovendien een officieelen stempel droeg. Het onderscheid tusschen beide spelen geeft Sleeckx aldus op: ‘De prijskampen... werden... landjuweelen geheeten, wanneer zij in een dorp, of wel in een stad voor landsgemeenten plaats grepen. Over beide soorten van tooneelvoorstellingen handelt uitvoerig Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde (3e druk), II. 425 vlg.
Haan. Al sedert de vroege middeleeuwen (in Duitschland sinds omstreeks het jaar 1000) prijkt op de kerktorens, als windwijzer, in blinkend metaal de beeltenis van een haan. Het is voor velen nog een onderwerp van strijd, hoe deze vogel op de torenspitsen zinnebeeldig moet worden opgevat of verklaard. Niet onaannemelijk lijkt het, dat deze verkondiger van den dag en wekker uit den slaap daar den prediker van het ware licht, den wekker uit den slaap der zonde verbeelden moet.
In onderscheidene uitdrukkingen komt de roode haan voor als een overdrachtelijke benaming van: vlammen, brand, vuur. Over den oorsprong van dit beeld loopen de gevoelens zeer uiteen. Zeker is het, dat de oudste uitdrukkingen, waarin het bij ons voorkomt, luiden: den rooden haan over iemands huis laten vliegen (gaan); in het Duitsch: einen roten Hahn setzen (aufs Dach stecken). Volgens Grimm, D. Wörterbuch, VIII. 1298 leest men bij Fischart:
| |
| |
ein roten hanen von feuer. Bilderdijk, Geslachtl. der Nederd. Naamwoorden, II. 28 haalt zelfs een Deensch gedicht aan, waarin aan den brand rechtstreeks een roode kam wordt toegeschreven; maar dit schijut een jongere poging tot verklaring te zijn; historisch blijkt volstrekt niet, dat de gelijkenis tusschen rosse vlammen, die uit een dak slaan, en den rooden kam van een haan de aanleiding zal geweest zijn tot het ontstaan der uitdrukkingen.
Door een haan wordt van ouds reeds zoowel het geheele Fransche volk als een enkele Franschman - meestal spottend - aangeduid of verbeeld; bij de omwenteling der vorige eeuw, en opnieuw bij die van 1830, hebben de Franschen echter zelf den (Gallischen) haan als nationaal zinnebeeld vnn waakzaamheid en vrijheidszin en als vaandelteeken aangenomen. De oorsprong dezer overdracht schijnt wel in niets anders te liggen dan in de dubbelzinnigheid van het Latijnsche woord gallus, dat haan, maar ook Galliër beteekent.
De Groote en De Kleine Haan: verkorte benamingen voor verschillende kinderleerboeken (haneboeken). Schotel in zijn Oud-Holl. Huisgezin, 91 zegt hieromtrent: De (Embder) Bédingen werden in den loop der 17de eeuw allengskens door het A - B bord en den grooten en kleinen haan vervangen. Deze haneboeken ontleenen hun naam aan dien bekenden vogel op het titelblad, met het bovenschrift: ‘gij kinders leert u lessen wel,’ en het onderschrift: ‘'s Morgens de haen sijn ijver vroeg bewijst: Leert jonge jeugt dat men u oock soo prijst.’ Volgens De Navorscher, II. 30b was het volgende een kinderrijmpje bij 't gebruik van het haneboek:
Haantje Pik (naam van het boek), wat zul je mij leeren?
Al, wat in den Bijbel staat!
Haantje Pik is tevens de naam van een boozen geest of van den Duivel zelf.
Het woord haan, dat zelf zonder en met het lidwoord als geslachtsnaam voorkomt, treedt ook als zoodanig als eerste lid in samenstellingen onder den vorm hane op, b.v.: Hanecop, Hanegraaff, enz. Ook als twee lid, b.v. Grauwenhaan, Mouthaan, enz.
Haar. Onder de spreekwijzen, waarin dit woord voorkomt, behoort ook: Het (Alles) op haren en snaren zetten (stellen): alles in het werk stellen om tot zijn doel te geraken; vooral: de uiterste drang- en dwangmiddelen aanwenden om zijn zin te krijgen. Bij de pogingen tot verklaring van deze uitdrukking heeft men be- | |
| |
grijpelijkerwijze ook gedacht aan het zetten van de haren van den strijkstok op de snaren van het instrument; waarom Bilderdijk haar dan ook, in strijd met overlevering en gebruik, tot haren op snaren heeft vervormd. Evenwel, ook dan, wordt zij nog niet duidelijker, en het is zelfs waarschijnlijk, dat men hier noch aan haren, meervoud van haar, noch aan snaren, meervoud van snaar, zal hebben te denken.
Een andere zegswijze met haar is hij (zij) heeft haar op de tanden: hij (zij) is onversaagd, onvervaard, durft zijn tegenpartij flink te woord staan, durft flink van zich afspreken. Eveneens zegt men in 't Duitsch Haare auf den Zähnen haben, en in Harrebomee's Spreekwoordenboek haar om de kiezen hebben in gelijken zin. Zoo ook Haare auf der Zunge haben, terwijl in genoemd werk in ontkennenden zin, doch zonder verklaring voorkomt: hij heeft geen haar op de tong. Voor een overzicht van vroegere en latere pogingen tot redelijke verklaring van deze uitdrukking, vermeerderd met des schrijvers eigen verklaring, zie men Dr. Stoett, Noord en Zuid, XVIII. 9 vlg. Opmerkelijk is het, dat een dergelijke beeldspraak ook in het Grieksch voorkomt.
| |
Vijfde deel. Tiende Aflevering.
Haar. Dit bezittelijk voornaamwoord (met de bijvormen heur, eur, er, der en ter) van den 3den persoon vrouwelijk, enkel- en meervoud, werd oudtijds in het meervoud van alle drie geslachten gebezigd. Sedert de 15de eeuw allengs, en thans ten minste in de schrijftaal, zoo goed als geheel, is het in dit laatste geval door hun verdrongen. Dit haar is eigenlijk de 2de naamval vrouwelijk enkelvoud en gemeenslachtig meervoud van het persoonlijk voornaamwoord zijn, welks gebruik reeds in het Middelnederlandsch zoo goed als uitsluitend beperkt was geworden tot het mannelijk en onzijdig enkelvoud. Deze 2de naamval hare, in plaats van het bezittelijk voornaamwoord gebezigd, was uit den aard onverbuigbaar, maar werd alras als een echt possessief, d.w.z. als een bijvoegelijk naamwoord opgevat en als zoodanig sterk en, behoudens sommige afwijkingen, regelmatig verbogen.
De vorm heur is aan bepaalde tongvallen, b.v. aan die van Groningen, Zeeland en Vlaamsch-België eigen; evenwel wordt deze vorm door dichters en schrijvers niet zelden gebezigd om een op- | |
| |
volging van dezelfde klanken of van geheel gelijkluidende woorden te vermijden. Geboren Groningers, ook die anders hun dialect niet meer spreken, blijven aan het welluidende heur nochtans in alle gevallen getrouw.
Haar, als bezittelijk voornaamwoord van den 3den persoon meervoud voor de drie geslachten komt aldus nog uitsluiteud in het Middelnederlandsch voor. Sedert de 15de eeuw komt echter daarnaast voor het mannelijk en onzijdig (en ook wel voor het vrouwelijk, hun in gebruik. Langen tijd, immers gedurende de geheele 16de eeuw, worden vervolgens haar en hun zonder onderscheid door elkander gebezigd en ook in de 17de eeuw blijft dat in hoofdzaak zoo, zelfs bij Vondel; de vertalers van den Statenbijbel evenwel bezigen als bezittelijk voornaamwoord uitsluitend haer. Eerst later, waarschijnlijk onder invloed van de schoolgrammatica, wordt het allengs een in de schrijftaal zoo goed als vaste regel, hun als het bezittelijk voornaamwoord voor het mannelijk en onzijdig, haar alleen voor het vrouwelijk te gebruiken. Desniettegenstaande vindt men nog in deze eeuw bij keurige schrijvers als Van der Palm, en dat niet in navolging van de volkstaal, haar als bezittelijk voornaamwoord mannelijk meervoud (gelijk, omgekeerd, hun als bezittelijk voornaamwoord vrouwelijk meervoud). Het is verder welbekend, dat haar als gemeenslachtig bezittelijk voornaamwoord van het meervoud in de spreektaal, ook der beschaafden, nog dagelijks wordt gehoord.
Haardstede. Dit woord komt, met altaar verbonden, voor in de uitdrukking haarsteden en altaren (letterlijke navolging van het Latijnsche aris et focis). Eigenlijk, naar de Heidensch-classieke, aan de Romeinen ontleende opvatting: de huishaard en het altaar van den familiegod, te zamen genomen als het zinnebeeld van het huis met al, wat daaraan dierbaars en heiligs verbonden is, en, bij uitbreiding, als zinnebeeld van het vaderland. Volgens een niet-classieke, maar naar Christelijke denkbeelden gewijzigde opvatting zijn haardstede en altaar tegen elkander over gesteld met de beteekenis van: woonstede en godshuis, of bij overdracht van: vaderlijk erf en godsdienst, (geloof, belijdenis), om eerst dan te worden samen gevat tot het begrip van al, wat den mensch als burger dierbaar en heilig is.
Haat. Synoniemen van haat zijn vijandschap en wrok. Het gemeenschappelijke in deze woorden is, dat zij alle een onvriendelijk
| |
| |
gevoel, een onvriendelijke gezindheid jegens een persoon (of jegens een verzameling, een geheel van personen) beduiden; zij verschillen echter deels ten opzichte van de oorzaken, waaruit dat gevoel voortkomt, deels ten opzichte van zijn aard en van de wijze, waarop het zich uit. Haat is een gevoel van weerzin tegen, van afschuw van een persoon, zoo heftig, dat men hem, wien dat gevoel geldt, geen goed gunt, ja hem gaarne alle mogelijke kwaad zou berokkenen, of hem dat willen zien overkomen. Smaad, vernedering, verongelijking, achterstelling, verdrukking zijn de gewone oorzaken van den haat. Het bijdenkbeeld van een verborgen, zich niet in openlijke daden uitend gevoel, ofschoon in het wezen van het woord niet gelegen, doch dat men (ook blijkens het gebruik van werkwoorden als koesteren, voeden) genegen is er mede te verbinden, hangt met den aard dezer oorzaken natuurlijk samen; immers zij, bij wie de haat het meest gevonden wordt, zijn geringe, afhankelijke, weerlooze lieden, die geen uiting aan hun gezindheid durven of kunnen geven. Ook ten opzichte van overledenen kan haat, als een onverzoenlijk misnoegen, blijven bestaan. - Nijd, ofschoon met haat niet synoniem, is echter een na verwant begrip; beide haat en nijd misgunnen hun voorwerp het goede; maar bij nijd is nagenoeg alleen eigenbaat in 't spel, bij haat slechts bitterheid. - Wrok verschilt van haat hierin, dat het woord een mokkend ongenoegen aanduidt en - hetzij dan ten onrechte of te recht met wreken in verband gebracht - wraaklust onderstelt, welke slechts de geschikte gelegenheid afwacht om zich te uiten.
Vijandschap, het ruimste en algemeenste van de drie begrippen, kan voortkomen uit een der oorzaken, die ook haat en wrok doen ontstaan, of uit andere, als beleediging, inbreuk op rechten, schending van eer en goeden naam, enz. Zij uit zich, of tracht althans zich zooveel mogelijk lucht te geven, in daden van bestrijding of verzet. Bij tegenstelling met haat en wrok is vijandschap meestal een gezindheid, die niet verborgen wordt gehouden; zij heeft zelfs vaak iets ridderlijks; ook staan trouwens bij haar de partijen meer als gelijken tegenover elkander, als beleedigde en beleediger bij voorbeeld, niet zooals bij de andere begrippen, als de schandelijk verongelijkte tegenover een snoodaard, een onverlaat. Nog kan men zeggen, dat vijandschap gewoonlijk van beide kanten komt, terwijl het voorwerp van haat en wrok niet noodzakelijk het bestaan van zoodanige gevoelens te zijnen opzichte behoeft te kennen.
| |
| |
Haberdoedas. Schertsende benaming voor een draai om de ooren. De klanken van dit woord, die aan de Hoogduitsche woorden haben, du en das herinneren, wettigen het vermoeden, dat het wel ontleend zal zijn aan de taal van den een of anderen ‘Duitschen Mof’ uit een oud komediestuk. Harrebomée heeft in zijn Spreekwoordenboek, I. 273 a ook de uitdrukking op zijn haberdoedas krijgen.
Haft. Dit achtervoegsel dient tot vorming van bijvoegelijke naamwoorden en is waarschijnlijk een afleiding van den stam van hebben. Als eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis wordt aangenomen: verbonden met, in het bezit van, hebbende, houdende; waaruit zich die van: betoonende, vertoonende kan hebben ontwikkeld. De adjectieven op haft, althans die in de jongere taal voorkomen, zijn eerder voor navolgingen of nabootsingen van Hoogduitsche woorden, dan voor zelfstandig gevormde Nederlandsche bijvoegelijke naamwoorden te houden; in het Middelnederlandsch althans is dit achtervoegsel niet bekend.
Van haft is gevormd, met ig, haftig.
Uit het Germaansche haftig is, met versmelting der h en verwisseling der ft in cht, achtig ontstaan. Volgens sommigen echter zijn de adjectieven op haftig eenvoudig navolgingen van Hoogduitsche woorden en is achtig de oudste Nederlandsche vorm van haftig.
Hagel. Volgens sommigen staat dit substantief in verband met een Grieksch woord, dat keisteentje, kiezelsteentje beteekent. Merkwaardig is het, in verband hiermede, dat een hagelkorrel in enkele Duitsche dialecten kieselstein en hagelen kieseln heet en dat in het Oudnoordsch, Angelsaksisch en in andere Germaansche talen de hagelkorrels steenen genoemd worden. In dit geval zou dan hagelsteen een tautologische samenstelling zijn.
Voor de waargenomen verscheidenheden van hagel bezit onze taal geen afzonderlijke woorden (zomer- en winterhagel zijn geen volkswoorden). In het Fransch daarentegen onderscheidt men grelons en grésils, evenals in het Duitsch Schlossen en Graupen.
Hageprediker. Een benaming voor de eerste openlijke verkondigers van de leer der hervorming in Nederland; in dezen vorm nog eerst uit geschriften van de laatste honderd jaren bekend en geenszins als een woord van smadelijke beteekenis; de zin, waarin het doorgaans voorkomt, is eenvoudig die van: prediker in de hagen, in het veld, in de open lucht. Dit hageprediker is echter ongetwijfeld een jongere vervorming van het woord haechpredikant, dat
| |
| |
als scheldnaam voor de ‘ministers der nieuwe gereprobeerde religie’ veelvuldig voorkomt in de Sermoenen van broeder Cornelis Adriaenszoon van Dordrecht; het eerst in dat van 29 Juni 1566. De populariteit dier Sermoenen bij vele latere geslachten (blijkbaar uit de talrijke herdrukken er van) is voldoende om te durven aannemen, dat de naam haagpredikant onder het groote publiek, ook der Protestanten, algemeen bekend en in gebruik zal zijn gebleven. Dus kan het woord, bij mondelinge overlevering voortbestaande en allengs van een fellen scheldnaam tot een kleurlooze benaming verzwakt, vervolgens in een gewijzigden vorm in de jongere schrijftaal zijn opgenomen, om eindelijk in werken van allerlei aard, zelfs in kinder- en schoolboeken, de gebruikelijke, zelfs de eenige naam voor de eerste openbare predikers der hervorming te worden.
Wat het eerste gedeelte der samenstelling betreft, men kan van oordeel zijn, dat het, evenals in haagmunt, haagweduwe en dergelijke, niet in een meer of min eigenlijken zin is op te vatten, maar slechts zal zijn voorgevoegd om op het woord, waarmede men het verbond, den smet van iets verdachts of iets onwettigs te werpen. Voor deze meening schijnt ook te spreken, dat de ‘als vagebonden achter lande loopende’ Boomsche priesters, die aan de ‘Catholijke oprechte ende warachtige Predicanten’ nadeel en afbreuk deden, nu en dan door broeder Cornelis tot de haechpredicanten schijnen te worden gerekend, indien al niet met dien naam aangeduid. Maar tegen deze opvatting als: een tot prediken niet bevoegd predikant, en ten voordeele eener meer letterlijke beteekenis van het woord haag pleit de synonieme benaming veltpredicant, die in een schepenvonnis van 1567 voorkomt. Het moet voorloopig onbeslist blijven, of broeder Cornelis den naam haagpredikant zelf heeft uitgedacht, of dat hij het woord uit den volksmond heeft overgenomen.
Hagepreek. Een jongere benaming voor de eerste openlijke predikatiën van de leeraars der hervorming in de Nederlanden; ongetwijfeld (in denzelfden tijd en om gelijke reden als hageprediker voor haagpredikant) in de plaats gekomen voor haechpredicatie, de smadelijke benaming, waarmede broeder Cornelis Adriaenszoon in zijn Sermoenen de openbare ketterpreek doorgaans betitelt. Ook is gebleken, dat haagpredikatie voor: onwettige predikatie reeds in de 17de eeuw (omstreeks 1619) niet slechts een gewone, maar zelfs een officieele benaming was geworden. Andere benamingen
| |
| |
zijn buitenpredikatie, voorkomende bij Brandt, en graspreek, bij Bakhuizen van den Brink. Multatuli bezigt hagepreek in toepassing op een hedendaagsche prediking in de open lucht (een straatpredikatie) door een ongeordend predikant
Hakken. Onder de verschillende uitdrukkingen, waarin dit werkwoord voorkomt, behoort ook in de pan hakken. De vaak gehoorde bewering, dat pan hier hersenpan zou beduiden en de uitdrukking aldus zou beteekenen: den vijand op zijn vlucht met het zwaard nazetten en slagen toebrengen, wordt door de vergelijking met het Duitsche in die Pfanne hacken voldoende wederlegd, daar Pfanne nooit de beteekenis heeft van Hirnschale. Als nader bewijs voor de eigenlijke beteekenis van pan in deze uitdrukking vergelijke men nog de Duitsche zegswijzen in den Kessel hauen en zu Kochstücken hauen.
Als synoniemen van hakken treden op houwen en kappen.
De beteekenis, aan deze woorden, in hun eigenlijken zin genomen, gemeen, is die van: slaan met een snijdend werktuig. Ofschoon men ze in Noord-Nederland (want in België, althans in Vlaanderen en Brabant, bezigt men ook thans nog alleen kappen) vroeger onverschillig door elkander schijnt gebruikt te hebben, en het eene ook nu nog in sommige gevallen het andere vervangen kan, gevoelt men thans een duidelijk onderscheid.
Hakken en kappen geschiedt doorgaans met een bijl of met een voor die verrichtingen geschikt mes (hakmes, kapmes); houwen, thans zoo goed als alleen met een zwaard of sabel. Hakken kan altijd gebruikt worden, waar houwen en kappen de meer juiste uitdrukkingen zouden zijn, maar niet omgekeerd.
Kappen onderstelt altijd, dat het slaan met de bijl, enz. slechts weinig inspanning vereischt; het wordt daarom uitsluitend gebezigd van kleinere of dunnere voorwerpen (takken, talhout en dergelijke). Hakken echter wordt ook, en bij voorkeur, van grootere of dikkere stukken (boomstammen b.v.) gezegd; doch vervangt het de plaats van houwen (met zwaard of sabel), zoo is het minder edel dan dit woord; bij houwen (met het zwaard) denkt men niet van zelf aan onverschilligheid, onbesuisdheid, wreedheid of woestheid, begrippen, welke, gezamenlijk of afzonderlijk, aan het hakken met het blank geweer thans onvermijdelijk zijn verbonden. In den zin van: in (zeer) kleine stukken verdeelen, kort en klein maken (b.v. vleesch of groenten) is thans hakken uitsluitend gebruikelijk; voorheen
| |
| |
kwam ook kappen met die beteekenis wel voor (vergelijk aan hachtjes kappen; maar bij houwen is zij ook van vroeger onbekend.
Houwen kon voorheen ook van het vellen van hout en van het aan stukken verdeelen van geslachte dieren worden gebezigd (vergelijk het ook in Zuid-Nederland nog altijd gebruikelijke vleeschhouwer), maar het klinkt voor die begrippen tegenwoordig te verheven; daarvoor is hakken nu het eenige woord (vergelijk houthakker). Dat verder houwen de bijzondere naam is voor het bewerken van steen of het vervaardigen van beelden uit steen, blijkt b.v. uit steenhouwer en beeldhouwer; eveneens is kappen een technische term voor het aanbrengen van de houwen op een vijl.
Hakketeeren. Dit woord, dat onder meer dan één vorm (o.a. zonder h en met dubbele t) voorkomt, en dat tegenwoordig strijden, krakeelen en ook wel kijvend vitten beteekent, komt van het verouderde hakket (akket, aket). Dit woord, afgeleid van het Oudfransche agait, aguet, beteekent eigenlijk: wacht, wachtpost; vervolgens: hinderlaag, valstrik, en eindelijk bij overdracht: list, bedrog, kunstgreep. Naast dit woord bestond er in het Middelnederlandsch met ongeveer gelijke beteekenis oket, ocket, eveneens overgenomen uit het Oudfransch en wel ontleend aan hoquet, hocquet, ocquet, een rechtsterm met de beteekenis van: tegenwerping, bezwaar, spitsvondigheid. Beide woorden, in vorm en beteekenis zoozeer op elkander gelijkende, zijn langzamerhand tot één geworden.
A.M. Molenaar.
|
|