Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
De werking der bijgedachte in de taal.Ga naar voetnoot1)Indien de geschiedenis eener taal kon worden nagevorscht alleen met logische redeneering en door de toepassing van op eene groote reeks van verschijnselen berustende wetten of regels, dan zou hare beoefening en beschrijving, ik zeg niet: eenvoudig wezen, maar toch lang niet zoo ingewikkeld, als in werkelijkheid het geval is, nu zich in de ontwikkeling van iedere taal een machtige factor doet gelden, dien men niet kan nacijferen, en die allerlei storingen in den levensloop der woorden teweegbrengt, niet ongelijk aan die welke men in den loop der hemellichamen opmerkt: ik bedoel de analogie of den invloed der uiterlijke overeenkomst. Deze macht van het voorbeeld, van op het oog gelijksoortige verschijnselen, heeft in iedere taal minstens even sterk gewerkt en haar met nieuwe vormingen verrijkt als de taalwetten zelve: toch is het een element, dat eerst sedert eenige weinige tientallen jaren door de vertegenwoordigers eener jongere grammatische richting in de beschouwingen over taalvorming is opgenomen, en waaraan b.v. door Jacob Grimm nog in het geheel niet is gedacht. Doch in de nieuwere boeken, die de geschiedenis eener taal beschrijven, wordt te recht aan de analogie de haar toekomende plaats ingeruimd; zoo b.v. in Behaghel's ‘Die Deutsche Sprache’, en in mijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche Taal.’ Evenwel, daar de tijd, gedurende welke men hare werking heeft waargenomen, nog betrekkelijk kort is, kan men nog geene uitgewerkte geschiedenis der analogie te boek stellen, maar alleen haar in hoofdtrekken schetsen. Wij moeten eerst nog meer bouwstoffen verzamelen, en daartoe moet deze bijdrage dienen. Ik wil in de volgende bladzijden een onderwerp behandelen, dat tot de analogie in het nauwste verband staat, en dat, zoover mij bekend is, nog nooit opzettelijk is behandeld, nl. de macht of de werking der bijgedachte in de taal. Moge al op het eerste oogenblik de eigenlijke beteekenis van den titel niet duidelijk zijn; ik hoop er in te slagen, door mijne uiteenzetting en de daaraan toegevoegde voorbeelden, het verschijnsel duidelijk te maken en de overtuiging te wekken, dat aan het hoofdstuk eene plaats toekomt in de geschiedenis onzer taal. | |
[pagina 418]
| |
Het woord bijgedachte wordt in geen onzer woordenboeken, die ik er voor opsloeg, vermeld, met uitzondering van den vierden druk van Van Dale, waarin het woord opgegeven staat in de beteekenissen bijbegrip en bijbedoeling. Hoewel het in den zin, waarin ik het wensch te gebruiken, eigenlijk ook in dit wbd. niet duidelijk staat omschreven, zoo behoeft ons dit niet te beletten (bijbegrip drukt het slechts onvolledig uit), aan het verschijnsel, waarop ik het oog heb, dezen naam te geven. Niemand kan, dunkt mij, bezwaar hebben tegen het gebruik van het woord in den door mij bedoelden zin, daar het die bedoeling juist en eenvoudig uitdrukt, en dit te minder, dewijl het in de andere bovengenoemde, niet taalkundige, opvatting reeds in gebruik is: wij kennen het nl. allen in den zin van bijbedoeling, bijoogmerk, fr. arrière-pensée, hd. nebengedanke. Het verschijnsel, dat ik met dit woord wil kenschetsen, is het volgende: wanneer door het gesproken woord in onzen geest de eene of andere voorstelling of gedachte wordt gewekt, dan wordt niet alleen die voorstelling zelve bij ons levendig, maar ook andere, in klank op de werkelijk gebezigde gelijkende. Behaghel vergelijkt het verschijnsel met het feit, dat men bij het bespelen van een snareninstrument niet alleen den hoofdtoon, maar ook een bijtoon hoort klinken. De bijtoon is het niet bedoelde, doch noodwendige, gevolg van het doen trillen der snaar, gelijk de bijgedachte onwillekeurig oprijst in het gemoed van den hoorder, zoodra aldaar, door hooren of lezen, door klanken of letterteekens, bepaalde voorstellingen worden geboren. Het wekken eener bijgedachte kan natuurlijk ook opzettelijk zijn bedoeld, en wie zou de machtige en veelzijdige werking hiervan niet kennen? Hierdoor ontstaat aan den eenen kant de woordspeling, de kwinkslag, de geestigheid, aan de andere zijde de dubbelzinnigheid of het ‘equivoque’, welk laatste woord ons uitstekend te pas komt, daar het eigenlijk beteekent ‘in woordvorm overeenkomende’, en dus den oorsprong op eene sprekende wijze schetst. Immers gelijkheid in den vorm van twee woorden is een der middelen, welke te baat genomen worden door hem, die eene woordspeling maakt, eene geestigheid zegt, eene dubbelzinnigheid uit, een beeldschriftraadsel of rebus laat oplossen, en de opmerking is niet nieuw, dat eene taal daarin rijker is, naarmate meer woorden in klank op elkaar gelijken, of anders uitgedrukt, naarmate zij meer | |
[pagina 419]
| |
homoniemen heeft. Al zal niemand zoo achterlijk meer zijn te beweren, dat het Nederlandsch voor de bovengenoemde eigenaardigheden of liever aardigheden niet geschikt is - het gebrek aan geestigheid van den volksaard te onrechte verwijtende aan de taal, - het kan niet ontkend worden, dat b.v. het Fransch, met zijne ‘verflauwde grenzen’ wat de uitspraak betreft, zich met minder moeite er toe leent dan onze moedertaal, welke een veel geringer aantal homoniemen of gelijkklinkende woorden bezit. Het zou volstrekt niet onmogelijk zijn, deze opmerkingen in den breede met voorbeelden te staven, doch gij zult begrijpen, dat ik daaraan slechts enkele beschouwingen vastknoop, dewijl het niet deze opzettelijk gewekte bijgedachte is, die als factor in de taalvorming moet worden medegerekend, maar de onwillekeurige. Reeds eldersGa naar voetnoot1) wees ik op allerlei spelingen van het volksvernuft, zich uitende o.a. in vervormingen van spreekwijzen door het opzettelijk verdraaien van een Nederlandsch of uitheemsch woord tot een ander waarmede het alleen overeenkomst heeft door den uiterlijken vorm; zoo b.v. in het bekende volksgezegde, waarmede ongeloof aan de vervulling eener bepaalde voorwaarde wordt aan den dag gelegd: ‘asch (woordspeling met as, uitspraak van als) is verbrande turf;’ in de bij Wolff en Deken voorkomende uitdrukking ‘ieder mensch heeft zijn feilen en boenders’, comische, opzettelijk bedoelde uitbreiding van ‘ieder heeft zijn feilen, d.i. gebreken’; in de gewone aardigheid, wanneer iemand zich verontschuldigt een ander op de toonen getrapt te hebben met de woorden: ‘het was niet met opzet, te antwoorden: ‘neen, maar met neerzetGa naar voetnoot2); in de te 's-Gravenhage in sommige kringen gangbare uitdrukking: ‘er was een heeleboel foelie en notenmuskaat,’ wanneer men wil zeggen ‘eene groote foule of menschenmassa;’ in het gebruik van eene plaatsnaam, wanneer men daardoor de bijgedachte wekken wil aan de eene of andere eigenschap of gebeurtenis, welke | |
[pagina 420]
| |
men schetsenderwijze uitdrukt; zoo als: ‘hij is van Kleef’ voor ‘hij is gierig’; ‘hij is naar Delft’ of ‘naar Kuilenburg’, voor ‘hij is begraven’, enz.Ga naar voetnoot1) Het eenige wat ik naar aanleiding der opzettelijk gewekte bijgedachte thans nog wil aantoonen, is dit, dat daardoor nu en dan aan een woord eene beteekenis kan eigen worden, welke het eigenlijk niet heeft. Wij kennen allen het bnw. geldig, afgeleid van het ww. gelden, in de beteekenis geldende, van kracht; zoo b.v. in de uitdrukking ‘geldige redenen.’ Doch spreekt iemand b.v. in den zin: ‘ik heb dit of dat om geldige redenen nagelaten’ het woord geldig met bijzonderen nadruk uit, dan wekt hij de opzettelijk bedoelde bijgedachte aan geld, en maakt dat het door de hoorders wordt opgevat in den zin van geldelijk. Maar eene dergelijke, aan een woord alleen in een bepaald geval toegekende, beteekenis zal slechts onder zeer gunstige omstandigheden daaraan eigen blijven, en alleen dan heeft een dergelijk woord recht om in de geschiedenis der taalontwikkeling te worden medegerekend. Zoo is het ook met woorden, die schetsenderwijze worden gevormd naar het voorbeeld van een ander dat bestaat. Het is bekend, dat b.v. Geel in tegenstelling met ‘onderwerp’ ergens het woord bovenwerp heeft gemaakt om daardoor uit te drukken een onderwerp dat boven de kracht van een schrijver of spreker blijkt te zijn (Ndl. Wdb. 3, 919; 10, 1503). Dit gebruik is o.a. voor eenigen tijd nagevolgd door Prof. Spruyt, die zich in eene recensie in het Museum van het woord heeft bediend in deze zinsnede: ‘nu (de schrijver) in de allereerste plaats over “Spinoza en zijn kring” schrijft, moet er wel geconstateerd worden dat hij zich aan een “bovenwerp” heeft gewaagd.’ En zoo zou dit woord, thans nog tusschen aanhalingsteekens geschreven, bij herhaald gebruik het burgerrecht kunnen erlangen en eene plaats in een Ndl. woordenboek verdienenGa naar voetnoot2). Met dit woord is wat zijne vorming betreft te vergelijken inlegkunde, nu en dan schertsenderwijze gebruikt voor die bepaalde soort van uitlegkunde, welke in een woord of uitdrukking die beteekenis legt, welke men voor een bepaald doel noodig heeft. Zoo spreekt men schertsend van tweezaamheid, wanneer de eenzaamheid door de tegenwoordigheid van een tweede wordt verbroken. Doch dergelijke opzettelijk gemaakte | |
[pagina 421]
| |
woorden, ook al kan men zeggen, dat zij in de taal worden opgenomen, zullen te allen tijde uitzonderingen blijven. Eén dergelijk thans onmisbaar woord wil ik nog noemen, ten bewijze dat het niet tot de onmogelijkheden behoort, dat ze het burgerrecht verkrijgen, nl. het woord gas, hetwelk in de 17de eeuw door den Nederlandschen scheikundige Van Helmont gemaakt is door bijgedachte aan of, liever gezegd, op den klank af van chaos, gelijk hij zelf getuigt. Zoo ontstond dan door eene luim de thans onmisbare naam eener lichtstof, en werd, om de geestige woorden te gebruiken van De Vries, die de geschiedenis van het woord heeft beschreven, andermaal ‘uit den chaos licht geschapen’Ga naar voetnoot1). Doch ik ben met het laatste voorbeeld eigenlijk al afgedwaald van de opzettelijk gewekte bijgedachte, waarover ik thans niet verder uitweiden zal: van nu af bepaal ik mij tot de onwillekeurige, welke wij zullen zien, dat even belangrijk is voor de taal, als de zoo even genoemde voor het gesprek. Ik zal de machtige werking, den veelzijdigen invloed der bijgedachte in de taal achtereenvolgens schetsen als de oorzaak van: 1o. allerlei onlogische of onjuiste woorden, uitdrukkingen en constructies of zinsvormen; 2o. verschillende wijzigingen op het gebied der grammatica en der grammatische figuren (woordvormen); 3o. het in onbruik geraken van woorden; 4o. het aannemen van een inheemsch, hun vreemd, gewaad door woorden aan andere talen ontleend; 5o. wijzigingen in de woordbeteekenis, ook onder den invloed der volksetymologie. Bij al de verschijnselen en feiten, die wij achtereenvolgens zullen behandelen, is dit het gemeenschappelijke kenmerk, dat de door de bijgedachte veroorzaakte veranderingen niet voortspruiten uit het wezen der taal, of van het woord of de uitdrukking zelve, noch aan bepaalde wetten of regels beantwoorden, maar willekeurig zijn, regelloos, onstelselmatig, grillig, onberekenbaar, alleen veroorzaakt door eene uiterlijke, bloot toevallige overeenkomst. | |
I.Betreden wij dan in de allereerste plaats het gebied van de praktijk der taal, het practisch taalgebruik, waar ieder verstandig opmerker, ook zonder dat hij zich met taalstudie bezig houdt, de werking der bijgedachte kan waarnemen. En is hij eenmaal dáár er op opmerkzaam geworden, dan zal hij zooveel te minder moeite | |
[pagina 422]
| |
hebben om hare werking ook op verschillende andere gebieden duidelijk te leeren onderscheiden. Ik noemde de bijgedachte de vruchtbare moeder van allerlei onlogische, onjuiste, vreemde woordvormen en uitdrukkingen. Ja, ik durf verder gaan en beweren, dat zij een der voornaamste oorzaken is van al het gebrekkige, dat de spreektaal der meeste menschen kenmerkt. Reeds elders, in mijne aanteekeningen op het mnl. gedicht TheophilusGa naar voetnoot1), heb ik terloops opmerkzaam gemaakt op het wijdstrekkende gevolg der bijgedachte, dat men in het Duitsch insgelijks met een nieuw woord ‘anlehnung’ noemt, en in het Ndl. ook met den naam ‘contaminatie’ bestempelt, eigenlijk besmetting, bezoedeling door aanraking, en dus zeer goed te gebruiken voor den uit een logisch oogpunt met bederf gelijkstaanden invloed op een woord, eene uitdrukking, eene constructie, uitgeoefend door eene andere, welke er in uiterlijke gedaante of in beteekenis mede overeenkomt. Door Dr. G. Kalff, die op het verschijnsel de aandacht heeft gevestigd in zijne te Utrecht gehouden intreeredeGa naar voetnoot2), wordt het woord weergegeven door het ndl. ‘versmelting’, hetwelk het wezen er van minstens evengoed weergeeft. Ook Prof. Van Helten heeft een bepaald onderdeel van het gebied, waarop het zich vertoont, nl., dat van het versmelten van verschillende zinsvormen, besprokenGa naar voetnoot3). Hij verklaart het te recht als ontstaan uit de herhaaldelijk waar te nemen voorliefde der oudere taal om constructies van gelijke strekking doch verschillend grammatisch karakter naast elkander te bezigen. Doch wat hier van zinsvormen wordt gezegd, van het naast elkander gebruiken tot het door elkander gebruiken is maar één stap: en wat in dezen van zinsvormen geldt, kan ook van op elkander gelijkende woorden en uitdrukkingen gezegd worden. Langzamerhand beginnen de beide woorden, uitdrukkingen, constructies voor het taalbewustzijn ineen en dooreen te loopen, en zoo ontstaat uit de bijgedachte of door deze versmelting, samensmelting of fusie een zoogenaamde compromisvorm, te beschouwen als ontstaan uit een vergelijk of stilzwijgende overeenkomst, of als een basterdvorm, geboren uit de verbinding van een alleen in uiterlijk overeenkomend, doch wat het innerlijk aangaat niets met elkander gemeen hebbend, paar, welks spruit het merk der onwettige of hybridische geboorte nu eens meer dan eens | |
[pagina 423]
| |
minder duidelijk op het voorhoofd draagt. Het spreekt vanzelf, dat niet alle van het gewone afwijkende wijzen van uitdrukking in eene beschrijving van dit verschijnsel eene plaats verdienen. Evenmin als de eerste de beste woordspeling aan een woord eene nieuwe beteekenis bezorgt, evenmin kan de eerste de beste fout in het spreken worden gezegd een blijvenden invloed te hebben op de taal. Alleen wanneer eene dergelijke constructie ook in de schrijftaal doordringt en een telkens terugkeerende denkvorm wordt, moet men ze onder de in de taal opgenomene rangschikken. Als voorbeelden van dergelijke meer of minder algemeen bekende compromisvormen in woorden noem ik het in sommige dialecten gebruikelijke ondeugnietGa naar voetnoot1), ontstaan uit de verbinding van ondeugd en deugniet; gruweldigGa naar voetnoot2), geboren uit de vermenging van gruwelijk en geweldig; het dialectische domeneer, uit dominé en meneer; het in de spreektaal gewone iemand uitveteren, iemand doorhalen, van veteren, d.i. eig. boeien, waarbij dus uit niet past, ontstaan door bijgedachte van uitschelden, uitmaken, uitslijpen (uitsliepen), den mantel uitvegen; evenzoo uit-portretteeren, verexuseeren, veramuseeren, vermaledijen onder den invloed van uitschilderen of uitteekenen, verontschuldigen, vermaken, vervloeken; het bekende spelemeien uit spelevaren (d.i. varen spelen) en het vroegere varen meien; voorbijpasseerenGa naar voetnoot3), geboren uit voorbijgaan en passeeren; het aan dialecten eigene elke(n)durigGa naar voetnoot4), d.i. telkens, uit elken heer en gedurig; het hand over hand veld winnende heelemaal, waarvan in de vroegere taal slechts weinige sporen zijn aan te wijzen, geboren uit heelend'al en altemaal of allemaal; het middelnederlandsche leittoghe, d.i. loods, gids, uit leidsman en hertoge; het mnl. oreest, d.i. rumoer, lawaai, hetwelk men verklaart uit het fra. orage, met den uitgang van tempeest; het mnl. uutlemschGa naar voetnoot5), d.i. uitheemsch, buitenlandsch, welks vorm men alleen kan verklaren uit de verwarring van uitheemsch en uitlandsch. Op dezelfde wijze zijn ook alle woorden te beschouwen, gevormd met een der zoogenaamde basterduitgangen; men begint met woorden over te nemen uit de taal, waarin de uitgang thuis behoort, b.v. ménage, mariage, ravage; de tweede phase der ontwikkeling vertegenwoor- | |
[pagina 424]
| |
digen die woorden, welke naar het voorbeeld van gelijkluidende uitheemsche worden vervormd, b.v. pluimage naar fra. plumage, pelgrimage naar fra. pélérinage; de derde, die waarin de uitgang zich geheel van zijn eigen woorden heeft los gemaakt en achter zuiver Nederlandsche woorden gevoegd wordt, b.v. stellage, bosschage, lekkageGa naar voetnoot1). Voor dooreengeloopen uitdrukkingen herinner ik aan het in dialecten bekende gezegde het kan zoo onverschillig gaan, ontstaan door de vermenging der beide woorden ongelijk en verschillend; het zeer gewone voor twee jaar geleden uit voor twee jaar en twee jaar geleden; het vaak gehoorde ik ben iets verloren, geboren uit de verbinding van ik ben iets kwijt en ik heb iets verloren; het uitsluitend bij Israëlieten gebruikelijke ik heb (ben) er aan vergeten, uit ik heb (ben) het vergeten en ik heb er niet aan gedacht; het Zaansche in een gezwindGa naar voetnoot2) uit in een oogwenk of oogenblik, ommezien, en gezwind; het onjuiste gebruik van verplichtend voor verplicht in de uitdr. iets verplichtend stellen, in zinnen als ‘een bewijs van inenting is voor de toelating verplichtend’, waarin de juiste vorm verplicht gekomen is onder den invloed van verbindend; de in de spreektaal gebruikelijke uitdr. dragen met een kind, een compromisvorm van loopen met een kind en een kind dragen; de dwaze zegswijze iets op het oog hebben, waarin men de juiste uitdr. iets in het oog hebben zich ziet versmelten met eene andere even goede het oog op iets hebben; de oude zegswijze des doods schuldig, welke eigenlijk moest luiden des levens schuldigGa naar voetnoot3), doch die veranderd is door bijgedachte aan des doods waardig; de uitdrukking met iets op de hoogte zijn, waarvan de juiste vorm van iets op de hoogte zijn gewijzigd is onder den invloed van met iets bekend zijn; het bij schoolkinderen gebruikelijke iets buiten zijn hoofd kennen, ontstaan uit de versmelting van buiten zijn boek en uit zijn hoofd; duur kosten uit duur zijn en veel kosten; het eene enkele maal ook in de schrijftaal voorkomende met iets voor lief nemen (in het Hd. zeer gewoon), uit iets voor lief nemen en met iets genoegen nemen; de uitdr. ten onderste boven uit het onderste boven en ter | |
[pagina 425]
| |
neder; door de wol geverfd uit in de wol geverfd en doortrokken van iets; het o.a. door Huygens gebruikte van duizend tegen een uit van duizend een (dat daarnaast bij hem voorkomt) en (ik wed) duizend tegen een; voor echtheid wordt gegarandeerd, hetwelk men kan lezen op een Haagschen winkel, uit voor echtheid wordt ingestaan en echtheid wordt gegarandeerd; de zegswijze het is de moeite niet (dit of dat te doen), welke eigenlijk luidde (en in Amsterdamsche dialecten nog luidt) het is de moete niet, d.i. er is geen tijd of gelegenheid voor iets’, doch die gewijzigd is onder den invloed van eene andere het is de moeite niet waard; de spreekwoordelijke zegswijze iemand met een natten vinger kunnen aanwijzen, welke geen redelijken zin heeft, dewijl zij is ontstaan uit de vermenging van iemand met den vinger kunnen aanwijzen en iemand met den natten vinger beloopen, d.i. ‘iemand kunnen bereiken in den korten tijd dat een natgemaakte vinger nog niet droog is geworden’, gezegd van iemand die tegenwoordig is doch dien men niet noemen wil; iemand een riem onder het hart steken, voor iemand een hart onder den riem (ook in den boezem) steken, waarschijnlijk ontstaan onder den invloed eener andere volksuitdrukking, n.l. het hart zinkt mij in de schoenenGa naar voetnoot1). Als voorbeelden van dergelijke constructies noem ik den bijna regel geworden zinsvorm hij behoort tot één van die menschen, voortgesproten uit de vermenging van hij behoort tot die menschen en hij is één van die menschen; het niet minder gewone ik ben niet kunnen komen, ik ben moeten weggaan, hij is niet willen aanblijven, ik ben niet mogen slagen, waarin de bijgedachte aan het tweede werkwoord de juiste vervoeging met hebben (bij moeten, willen, kunnen, mogen) verdringt; het gebruik van als na den vergrootenden trap, veroorzaakt door de bijgedachte aan den stellenden; den vooral in den briefstijl gewonen vorm ik hoop gij wel zijt, welke vaak verkeerdelijk als een anglicisme wordt beschouwd, doch die, zooals uit het Middelnederlandsch overtuigend | |
[pagina 426]
| |
blijkt, is samengesmolten uit de naast elkander staande stijlvormen ik hoop, gij zijt wel (oratio recta) en ik hoop, dat gij wel zijt (oratio indirecta); de in de 17de eeuw gewone en reeds in de latere middeleeuwen bekende constructie, waarvan ik als type kies het door Bilderdijk in zijn aanteekeningen op Huygens (dl. 5, bl. 269) gebruikte voorbeeld uit Cats: Trijn zat eens ajuin en schilde, voortgesproten uit de dooreenmenging van de vroegere constructie Trijn zat en schilde ajuin en de latere Trijn zat ajuin te schillen; den merkwaardigen stijlvorm laten wij gaan, laat ik doen, gevolgd door een onbepaalde wijs, waarvan al een enkel voorbeeld in de middeleeuwen voorkomt, en die zich heeft ontwikkeld uit den oorspronkelijken laat ons gaan, laat mij doen, onder den invloed van een anderen, insgelijks in het vroegere Germaansch bekenden, vorm voor den adhortatief, nl. gaan wij, doen wij enz.Ga naar voetnoot1); de uitdr. van doen hebben, noodig hellen, uit van noode hellen en te doen hebben; de gewone stijlvorm al moge dit ook zoo zijn uit moge dit ook zoo zijn en al is dit ook zoo; de uitdr. iets wordt mij bewust uit iets wordt mij helder en ik word mij iets bewust; het in Holl. dial. zeer gewone dit hoort van mij uit dit is van mij en dit hoort (aan) mij; de alleen uit het dooreenloopen van twee constructies te verklaren uitdrukkingen met zijn achten, met hun tienen en dgl., en sijn achtster, d.i. met zeven anderenGa naar voetnoot2); eene uitdrukking als: ‘misschien hebbe men hierbij te denken aan, uit de vermenging van misschien heeft men hierbij te denken en men denke hierbij aanGa naar voetnoot3); de gewone mnl. constructie ghi sweghet milieverGa naar voetnoot4), uit ghi sweghet bet en het ware mi liever (of ic hadde liever) dat ghi sweghet; en eindelijk een in middeleeuwsche rekeningen tallooze malen voorkomenden stijlvorm als (van zijne wedde) van den huse tot N. te verwarenGa naar voetnoot5), waarin de logisch alleen verklaarbare accusatief dat huus gekomen is onder den invloed van het voorz. van en in een datief veranderdGa naar voetnoot6). | |
[pagina 427]
| |
Een ander gevolg van het denken aan twee dingen te gelijk, hetwelk hiertoe te brengen is, dewijl het insgelijks het praktisch gebruik der taal betreft, is het bezigen van gebrekkige beeldspraak. Er is wel eenig onderscheid met de boven genoemde gevallen en voorbeelden, n.l. dit, dat wij hier niet met eigenlijke volksuitdrukkingen te doen hebben, doch de bijgedachte zien werken op het gebied der schrijftaal en van de taal, waarvan sprekers zich bedienen. Maar de oorzaak er van is eene soortgelijke als boven is aangewezen. Terwijl men begint met zijne termen te ontleenen aan het eene beeld, komt onwillekeurig en zelfs zonder dat wij er ons van bewust zijn, een ander in onzen geest op; de gedachte hieraan benevelt of verduistert ons de voorstelling van het eerst gekozene, en er ontstaat op deze wijze een zin, dien men uit een stilistisch oogpunt tweeslachtig of hybridisch kan noemen. De vraag of eene dergelijke uitdrukking moet worden afgekeurd, kan niet onvoorwaardelijk bevestigend worden beantwoord; dit antwoord hangt af van de beantwoording eener andere, in hoeverre n.l. de oorspronkelijke beteekenis eener overdrachtelijke uitdrukking nog wordt gevoeld: van het hierop te geven antwoord, dat tot op zekere hoogte subjectief zal blijven, hangt het af of hare verbinding met eene andere aan een anderen kring van gedachten ontleende, af te keuren is of nietGa naar voetnoot1). Men kan b.v. - het beeld is zeer gewoon - een koning noemen ‘het hoofd van den staat’; evenmin vreemd klinkt ons de uitdrukking ‘een stap doen’ in den zin van ‘eene handeling verrichten, ergens toe over gaan.’ Zal men nu de beide aan beeldspraak ontleende uitdrukkingen kunnen vereenigen in één zin, en zeggen: ‘het hoofd van den staat heeft zich laten verleiden tot een bedenkelijken stap?’ Het antwoord hierop hangt af van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid, dat met het gebruiken der uitdrukking ‘het hoofd van den staat’ de gedachte aan den oorsprong der overdracht noodwendig gepaard gaat. Zoo is het ook met een zin als dezen: ‘door een roekeloozen sprong heeft de jongen zich eene been breuk op den hals gehaald.’ Doch de grenzen van hetgeen in dezen geoorloofd mag heeten, worden zonder twijfel overschreden in zinnen als de volgende: ‘het is onedel uit partikuliere brieven dolken tegen iemand te smeden’; ‘bij het vernemen van dit bericht klapten de bladen der | |
[pagina 428]
| |
oppositie in de handen’; mijn hart watertandde bij de gedachte; zijn kaartenhuis zonk in puin; er werd mij een weg aangewezen die geen hout sneed; de tand des tijds, die reeds zoovele tranen heeft gedroogd, zal niet nalaten ook hierover gras te doen groeien’; met zijn eenen voet stond hij nog in de middeleeuwen, met den anderen begroette hij den dageraad van een nieuwen morgen’; zijne roekeloosheid heeft zijn ontijdigen dood in het leven geroepen’; ‘een brutale meid van het eerste water’; doen wij toch wat wij kunnen om den band die ons aan onzen God verbindt te versterken door de heilige vlam van reinheid in ons aan te wakkeren’ en dgl. Laat ik u nog één voorbeeld mededeelen en wel uit Simon Gorter's voortreffelijk opstel over beeldspraak: ‘Velen hebben in hun ijver de bronnen onzer kennis en de grondslagen van ons geloof dooreengemengd; zij hebben gebouwen op de bronnen opgericht en gevolgen uit de grondslagen doen voortvloeien. Vooral wanneer het geval gecompliceerd werd door wegen der wetenschap; hoeksteenen die in de plaats der fundamenten het geheele gebouw schenen te dragen; toetssteenen, waarnaar gemeten, maatstaven met welke getoetst, resultaten die geplukt, en standpunten die overwonnen werden, dan kon het een lezer wel eens bang om het hart worden’. Tegen het begaan van dergelijke taalzonden moet zoo ernstig mogelijk worden gewaarschuwd: wij allen struikelen in dit opzicht herhaaldelijk; ieder lette dan zorgvuldig op de door hem gebruikte uitdrukkingen; hij kieze ze met oordeel en toetse ze aan de in ieders gemoed met meer of minder duidelijkheid geschreven wetten van kieschheid en goeden smaak. | |
II.In de tweede plaats gaan wij het verschijnsel na op het gebied der grammatica en der grammatische figuren. Hier is het niet zoozeer het woord zelf dat er de sporen van vertoont, maar een gedeelte, b.v. een uitgang; of het is een grammatische eigenaardigheid er van, welke door de bijgedachte wordt gewijzigd, b.v. het geslacht, een meervoudsvorm, een verbuigings- of vervoegingsvorm en dgl. Zoo b.v. dankt heden zijne slot-n aan den invloed van de op n uitgaande woorden gisteren en morgen, waarmede het | |
[pagina 429]
| |
uit den aard van het begrip herhaaldelijk verbonden voorkomt. Het luidde oorspronkelijk hede (vgl. hd. heute) en beteekent eigenlijk op dezen dag. Een soortgelijk verschijnsel nemen wij waar bij ochtend, dat vroeger ochten luidde, een verbogen vorm van ochte, ‘de vroege morgen,’ en zijne d heeft ontvangen door bijgedachte aan avond, op dezelfde wijze als dit het geval is met morgen, waarvan in verschillende Nederlandsche en Hoogduitsche tongvallen een bijvorm morgend voorkomt. Ulieder e.a. heeft zijn bij een znw. vreemden uitgang te danken aan het overbrengen van er van uwerliede op den uitgang van het geheele woord. Paschen en Pinksteren zijn, gelijk bekend is, vreemde woorden: het eerste komt uit het Hebreeuwsch, het tweede uit het Grieksch. Toch hebben zij, als waren zij echt Nederlandsch, den uitgang en, eigenlijk dien van den 3en nv. meervoud, aangenomen, dien men bij meer kerkelijke feesten of plechtigheden aantreft: ik herinner slechts aan het Ndl. vasten en het Hd. Weihnachten, eig. ‘in den heiligen nacht’ en Ostern, genoemd naar de oudgermaansche Ostara, godin van het morgenrood en der lente. In het midden van een woord zien wij de bijgedachte werken b.v. in partijdig, dat waarschijnlijk door den invloed van woorden als onzijdig, tegenstrijdig gevormd is uit partijïg, gelijk het eigenlijk luiden moest (vgl. hd. parteiïsch), en in de 16de eeuw ook werkelijk luidde. Andere woorden hebben een deel verloren door de bijgedachte aan een ander, waarvoor men het afgeworpen gedeelte aanzag. Zoo is het mnl. lovie, naam voor den zondvloed, ontstaan uit dilovie, lat. diluvium, in welks eerste lettergreep men het lidwoord meende te zien. Als voorbeelden van geslachtsverandering door bijgedachte noem. ik het woord nacht, dat in alle Indogermaansche talen vrouwelijk is, doch bij ons mannelijk is geworden ten gevolge der bijgedachte aan dag. Het begin der wijziging zal wel te zoeken zijn in den bijwoordelijken genitief, die vroeger nachts, doch thans snachts luidt, en dezen vorm aannam op het voorbeeld van daags, des daags. Het oorspronkelijke geslacht blijkt nog uit de samenstelling middernacht, welk woord zelf ook weder een bewijs levert van het door mij behandelde verschijnsel: immers de middelste lettergreep vertoont den invloed der bijgedachte aan de verbogen naamvallen. De eigenlijke vorm zou moeten zijn midnacht, die ook werkelijk in de middeleeuwen gewoon is en een steun vindt in het vroegere midsomer en midwinter, het tegenwoordige middag | |
[pagina 430]
| |
en het Engelsche midnight. Omgekeerd werd het ml. wille vrouwelijk, deels door den uitgang, deels door den 2den nv. mv. (met der), die herhaaldelijk aan wille voorafging. Op dezelfde wijze veranderde het geslacht van schouder, dat in de vroegere taal vrouwelijk was evenals nog heden in het Hoogduitsch, onder den invloed en de onwillekeurige bijgedachte aan eene reeks van woorden, op -er uitgaande, welke mannelijk zijn. Zoo ziet men tal van ndl. en vreemde woorden een ander, vooral het onzijdige, geslacht aannemen, b.v. oogenblik onder den invloed van moment of tijdpunt of tijdstip; mnl. misval, door bijgedachte aan geval, ongeval of ongeluk (vgl. ook ndl. voorval, dat in de 17de eeuw en nog heden in het Hd. mannelijk is); idee door bijgedachte aan denkbeeld, venster onder den invloed van raam of luik, type door beeld of voorbeeld, die ook wel het onzijdige geslacht van model en patroon zullen hebben veroorzaakt; school en station door bijgedachte aan gebouw. De woorden op -age zijn vrouwelijk, doch dierage en bosschage werden onzijdig onder den invloed van dier en bosch, terwijl personage het onz. geslacht aannam op het voorbeeld van wezen of mensch, welk laatste woord zelf tengevolge eener bijgedachte in eene bepaalde opvatting zijn mannelijk geslacht tegen het onzijdige verwisselde. Als bewijzen van vervorming in de verbuiging noem ik den tweeden naamval van verscheidene vrouwelijke woorden, die, door bijgedachte aan dien der mannelijke, op s uitgaat. Zoo zegt men volkomen zuiver ‘Kenaus moed’, ‘moeders oog staart blij en zacht op het dwaas tooneeltje’; ‘liefdes poëzie’ en dgl. Ja, zoozeer is deze s aan sommige vrouwelijke woorden eigen geworden, dat zij zelfs het gebruik van des er vóór heeft mogelijk gemaakt: niemand behoeft zich b.v. te schamen over uitdrukkingen als ‘'s moeders schoot; 's werelds eer; ‘ziedaar des werelds loop’ (Beets), terwijl toch wereld en moeder nooit eenige neiging hebben vertoond, om het mannelijk geslacht aan te nemen. Ook uit de vervoeging haal ik één enkel sprekend voorbeeld aan. In de uitdrukking ‘ik tijg aan het werk’ zal men aan tijgen wel geene andere beteekenis toekennen dan die van het Ndl. gaan, en voor het tegenwoordige taalgebruik is dit ook juist, doch de eigenlijke beteekenis is eene geheel andere, en wel zeggen. Deze past, men zal het gemakkelijk inzien, ook veel beter ter verklaring van aantijgen, waarvoor men | |
[pagina 431]
| |
in het Middelnederlandsch de ww. aanspreken en aentalen bezigde, en aantijging, d.i. beschuldiging, eig. ‘het aanspreken van iemand in rechte’. En deze sterke schijnbare wijziging der beteekenis is in werkelijkheid eene vormverandering ten gevolge der bijgedachte. Er was nl., het is bekend, in de vroegere taal een ww. tien, dat trekken beteekende, en tot vervoegingsvormen had toog, getogen (vgl. ndl. ‘ik ben aan het werk getogen’, en het bnw. opgetogen, d.i. eig. opgetrokken; hetzelfde als lat. elatus en ndl. opgewonden). Door den invloed dezer laatstgenoemde vormen, waarin de g voorkwam, nam tien de gedaante tiegen aan. Naast dit ww. tien stond een ww. tiën (tijen), dat de vervoegingsvormen teeg, getegen had, en eveneens onder den invloed van deze in de onbepaalde wijs den vorm tigen (tijgen) aannam. Deze ww. tiegen (tien) en tigen (tijgen) werden door de gelijkheid in vorm met elkander verward en zoo ontstonden naast elkaar de vormen: ‘ik tijg aan het werk’ en ‘ik ben aan het werk getogen’, welke blijkbaar niet bij elkaar behooren. Hoe oud de verwarring reeds is, kan ons blijken uit een regel van Vondel's Leeuwendalers, waar men leest: ‘ik teeg den Rijn op’. | |
IIIDe bijgedachte kan in de derde plaats ten gevolge hebben, dat woorden verouderen en door andere jongere vormingen worden vervangen. Ook dit is een zeer belangrijk onderdeel der taalgeschiedenis, waarvoor nog veel moet worden verzameld, en waarover nog veel meer licht moet opgaan dan waarin wij ons thans verheugen. Niets wat dit licht kan versterken, mag door ons worden verzuimd, en daarom schenken wij ook hier aan den factor der bijgedachte onze gereede aandacht en zoeken vlijtig naar de sporen van haren invloed. En werkelijk zullen wij haar ook hier zien werken. Hoe natuurlijk is het, dat men in zijn gesprek, in eene redevoering, in een geschrift het eene of andere woord vermijdt, waarvan men vreest dat het eene bijgedachte zal wekken, schadelijk voor den indruk, dien men beoogt. In een betoog van een ernstigen aard b.v. zal men uitdrukkingen vermijden, die een comischen indruk kunnen teweegbrengen, omdat men niet gaarne zou zien dat - om de uitdrukking van De Génestet te gebruiken - ons treurspel lachen deed. Ook zal men zijne woorden zoo kiezen, dat zij uit het oogpunt der kieschheid zelfs aan de strengste eischen van den goeden | |
[pagina 432]
| |
smaak voldoen en dus zoo, dat zij geene bijgedachte kunnen wekken welke daarmede in strijd is. Hetzelfde streven, dat wij opmerken bij den beschaafden man, zien wij ook in de taal zelve. Laat ik het met eenige voorbeelden duidelijk maken. Zou men zich niet kunnen voorstellen, dat door het bepaalde gebruik dat er van onze verbloemende uitdrukking ‘eene zekere plaats’ wordt gemaakt, er allerlei gevallen denkbaar zijn, waarin men haar, overigens in alle opzichten even geschikt, liever door ‘eene bepaalde plaats’ zal vervangen? Even zeker is dat men het woord noodhulp niet licht meer zal gebruiken in de eigenlijke beteekenis hulp in nood, maar aan deze omschrijving de voorkeur zal geven, nu het woord ons vooral bekend is in den zin van ‘eene plaatsvervangende dienstbode.’ Het overigens voortreffelijke woord vergunning heeft veel van zijne vroegere deftigheid verloren, nu men het kan zien prijken boven iedere kroeg, hetgeen de papieren van het zinverwante verlof aanmerkelijk heeft doen stijgen. Zoo is terwijl wij duivelsch, helsch en hemelsch hebben behouden, het vroeger gewone bnw. engelsch in den zin van engelachtig geheel in onbruik geraakt, alleen tengevolge van de mogelijkheid der bijgedachte aan het gelijkluidende, van den volksnaam afgeleide, adjectief, welke men om verschillende redenen wenschte te voorkomen. Zoo is achterdeel, het vroeger uitsluitend gebruikelijke woord voor nadeel, door dit jongere woord vervangen, omdat het eene gedachte zou kunnen wekken, welke men wilde vermijden. Thans, nu het woord Oostenrijk eene bepaalde, onmiddellijk door allen gevoelde, beteekenis heeft gekregen, zou men het door Adam en Eva bewoonde Paradijs niet licht meer Oostenrijk noemen, gelijk b.v. Vondel deed en doen kon, omdat in zijn tijd het gevaar voor de bijgedachte aan het gelijknamige rijk in Europa lang zoo groot niet was als in onze dagen. En zoo kan men zich begrijpen dat de vrees voor eene niet bedoelde noch gewenschte bijgedachte voor eenige jaren den Amsterdamschen gemeenteraad heeft weerhouden, eene der nieuwe straten te noemen naar een beroemden Amsterdamschen tijdgenoot van Napoleon, den Hoogleeraar Cras, waarvan men vreesde dat de naam niet aan de bedoeling zou beantwoorden, daar men daarbij veeleer zou denken aan de bekende afkorting van den naam Krasnapolsky. | |
[pagina 433]
| |
IV.Sterker dan op dit gebied, waarvan ik slechts weinige voorbeelden kan bijbrengen, heeft de bijgedachte gewerkt om aan vreemde woorden eene gedaante te geven, welke hen door hun uiterlijk op inheemsche doet gelijken, en het spreekt vanzelf, dat ook weder deze nieuwe gedaante berust op uiterlijke overeenkomst: als voorbeeld der omvorming wordt gekozen het inheemsche woord, dat in klank er het meest op gelijkt, al staat ook de beteekenis zoo ver mogelijk af van die, welke eigen is aan het vreemde, dat men wil vervormen. Deze neiging om aan een uitheemsch woord eene gedaante te geven, waardoor het op een ‘inboorling’ gelijkt, is eigen aan ieder volk, en bepaaldelijk aan het volk, omdat uit den aard der zaak vreemde woorden zinledige klanken voor hen, die de taal niet machtig zijn, waaraan zij zijn ontleend. En het volk wil nu eenmaal begrijpen wat het zegt: weliswaar is het met een schemerlicht tevreden en kan men in dezen het beeld van het volk terugvinden in den ouden bekende, waarop het Leekedichtje doelt: Wat een komeet is, heeft geen wijze ons nog verklaard;
Men zoekt en vorscht tot heden,
Maar Piet zegt: dit weet ik, een star is 't met een staart,
En met dat licht is Piet tevreden.
Doch het wil in elk geval in de meening verkeeren, dat het een woord begrijpt en kan geen enkel vreemd woord uitstaan, voordat het een daarvoor in zijn oog passend inheemsch kleed heeft gevonden. Ten gevolge hiervan is het aantal verhollandschte woorden zeer groot; alle uitheemsche namen van planten en dieren, kortom van al wat door het verkeer met andere volken onze taal binnendringt, staat aan dezen invloed bloot, en ieder weet, hoe groot het aantal zoogenaamde basterdwoorden is in onze taal. De op deze wijze omgevormde woorden behoeven, wij zagen het, het begrip van het uitheemsche woord volstrekt niet met juistheid weer te geven, doch er zijn er onder, die zoo gelukkig zijn, dat men zweren zou den oorspronkelijken vorm voor zich to hebben. Laat ik het gezegde met eenige duidelijke voorbeelden ophelderen. Uit het Latijnsche arcubalista, benaming van een voetboog, is in het Germaansch na allerlei vormveranderingen voortgekomen het Hd. armbrust en het Ndl. armborst. En al moeten ook deze beide lichaamsdeelen verwonderd zijn elkander in dit verband | |
[pagina 434]
| |
te ontmoeten ter kenschetsing van het bovengenoemde wapen, het woord gelijkt als twee druppelen waters op een Nederlandsch, en daarmede is het doel der omvorming bereikt; meer verlangt noch verlangde het volk, dat met het onbegrepen Latijnsche woord kennis maakte. Niet duidelijker is de Ndl. vorm, waarin het Noorsche woord skörbjugg (in het Hd. als scharbock, in het Fra. als scorbut bekend) in het Nederlandsch is opgenomen, nl. scheurbuik. Het woord is in deze gedaante veeleer geschikt om eene geheel verkeerde voorstelling te wekken aangaande den eigenlijken aard der ziekte, dan een juist denkbeeld er van te geven, doch daarnaar wordt niet gevraagd door hen die het woord overnemen, alleen hiernaar, hoe men de klanken van het vreemde woord zoo goed mogelijk in het Nederlandsch zal omzetten. Evenmin zal iemand veel zin vinden in het woord jakhals, den Nederlandschen klank, welke dient om den Turkschen naam van het dier, djâkal, voor te stellen; of zich bevredigd achten door het woord hondsdraf of onderhave, waarachter een woord grond-rave, oudgermaansche naam van een wondkruid, eig. zweerrank of etterrank, verscholen ligt; of in oosterlucie eene gedachte vinden uitgedrukt, ongeveer overeenkomstig met die van den eigenlijken naam der plant aristolochia. Doch is niet gelukkig te noemen de nederlandsche vorm gaanderij, waaronder het aan de Romaansche talen ontleende galerij in het Nederlandsch is opgenomen, en zou het niet zeer goed eene afleiding van gaan kunnen wezen? Zou niet standaard of standerd, in werkelijkheid overgenomen uit ofra. estendard, eene afleiding van lat. extendere, ontplooien, ontvouwen, zeer goed eene vorming kunnen zijn van de familie van staan, waarvoor dan ook inderdaad het woord door sommige taalgeleerden wordt gehouden? Het woord rendier, aan de Noorsche talen ontleend en bestaande uit twee woorden, welke beide hert beteekenen, is eene zeer geschikte Ndl. benaming voor eene soort van hert. Niet oneigenaardig is ook de Ndl. vorm scharlaken, als ware het eene samenstelling met de overbekende stof, terwijl het woord eigenlijk slechts eene - trouwens zeer goed geslaagde - poging is om het Perzische sakirlât (Turksch iskerlet) in een Nederlandsch gewaad te steken. De volksluim heeft niet onaardig het latijnsche camera bassa, de in de onderverdieping of laag gelegen kamer in een kasteel, waarheen zelfs de keizer te voet gaat, omgevormd tot | |
[pagina 435]
| |
bestekamer; het woord pastelbeschuit tot bestelbeschuit, als ware het eene soort van beschuit, die vooraf dient besteld te worden; het Arabische, in de apotheek bekende seneblad of senneblad tot zenuwbladen, enz. En wanneer men in Hoofts Historiën leest, dat Don Carlos een toestel had gemaakt, waarmede hij ‘zonder opstaan uit den bedde, de deure wist te sluiten ende als hy dienst behoefde, weeder te oopenen, by middel van zeekere kookerrollen, zou men dan niet meenen, dat het laatste woord echt Nederlandsch was, waarvoor het dan ook door verschillende taalgeleerden is gehouden? Toch is het van vreemden oorsprong, en wel hetzelfde als Fransch caracolle, kronkelslak, waaruit zich de bet. spiraalveer heeft ontwikkeld: in denzelfden zin was in de 17de eeuw in gebruik het woord snecke, dat blijkens het Hd. schnecke in oorspronkelijke beteekenis met Fr. caracolle overeenkomtGa naar voetnoot1). In twee met wel beginnende woorden is dit woord een product der bijgedachte, nl. in weleer en welkom. Beide woorden konden zeer wel oorspronkelijk dezen vorm hebben gehad, doch de vroegere vormen bewijzen, dat wel alleen zijn invloed op die woorden heeft doen gelden, maar er eigenlijk niet in thuishoort. Weleer wordt door ons opgevat - zou althans zeer goed kunnen worden uitgelegd - als veel vroeger: wel als bijw. van graad = zeer, is o.a. nog bekend in weldra, welhaast, welna, weledel, weleerwaard e.a. Doch in werkelijkheid is het eene vervorming van wijlen eer, d.i. eertijds, voorheen, gelijk duidelijk blijkt uit de vroegere vormen wijlneer, wilneer, welneer (Oudem.), welke laatste geassimileerd werd tot welleer, weleer (Gramm. Fig. 172). Nog bedrieglijker is welkom (Eng. welcome), dat zeer goed de oorspronkelijke vorm zou kunnen zijn; vgl. Fransch bienvenu, Ital. benvenuto. En dat men het in de middeleeuwen reeds als zoodanig uitlegde, bewijst de bijvorm walecomen, alsmede een paar regels in het Vergi-fragm., waar een der gelieven zegt:‘Wel moetti comen sijn’, hetgeen beantwoord wordt met: ‘Ende ghi wel vonden’. Doch als men let op de vroegere vormen, mnl. willecome, ook willecomen en wellecome; Ohd. willicumo, wilcumo; Mhd. willecumen; Ags. wilcuma, wilcumen, waarmede het Hd. willkommen overeenstemt, dan ziet men in, dat wel niet oorspronkelijk kan zijn: immers dit heeft nooit een bijvorm welle gehad, wel wele en wale (mnl.). Het woord is | |
[pagina 436]
| |
samengesteld met het znw. wil en beteekent eigenlijk ‘overeenkomstig iemands wil en wensch gekomen’. Doch zóó goed voldoet hier de vervorming, dat het woord in deze gedaante evengoed oorspronkelijk zou kunnen zijn als in de door de oudere Germaansche talen bewezene. Eene vervorming eindelijk, zoo bedrieglijk, dat iemand er dupe van zou worden, is hangmat, door welken vorm het voorwerp met de meest mogelijke juistheid wordt omschreven. Toch is het woord, ook blijkens de Fr. en Eng. vormen hamac en hammock, van een geheel anderen oorsprong: het is een Amerikaansch woord, en luidde eigenlijk hamaca, zooals o.a. blijkt uit een bericht over Columbus' eerste reis, te vinden bij Webster: ‘a great many Indians... came to the ship today for the purpose of bartering their cotton and hamacas or nets, in which they sleep.’ Deze omvorming is even geschikt om ons aangaande den werkelijken oorsprong op een dwaalspoor te brengen, als b.v. zondvloed, waarvan de eigenlijke beteekenis ‘algemeene vloed’ thans bekend genoeg is, doch niemand kan ontkennen, dat de gebeurtenis, die er door wordt geschetst, voor ons gevoel even duidelijk werd uitgedrukt, toen men er nog in zag een vloed, veroorzaakt door der menschen zonden. Ja, ik houd mij overtuigd, dat velen, toen zij de juiste afleiding vernamen, het jammer zullen gevonden hebben, dat het verband van het bijbelsche verhaal met de zonden der eerste menschen door den vooruitgang der wetenschap en onze vermeerderde kennis is verbroken. | |
V.Onwillekeurig en geleidelijk ben ik door het noemen der laatste voorbeelden, vooral van het allerlaatste, gekomen op het terrein, waarop ik thans nog gedurende eenige oogenblikken wil vertoeven, nl. bij die woorden, waar wij door de bijgedachte de beteekenis zich zien wijzigen, of ons zelf zullen betrappen, dat wij, door haar op een dwaalspoor geleid, daarin het juiste inzicht hebben verloren. De bijgedachte werkt hier op de veelsoortigste wijze en kan b.v. al of niet gepaard gaan met vormverandering; zij kan veroorzaakt worden zoowel door een ander woord, dat er in klank op geijkt, als wel door eene andere beteekenis van hetzelfde woord; en de door haar veroorzaakte wijzigingen kunnen zoo sterk zijn, dat van de oorspronkelijke opvatting zoogoed als niets meer blijkt. En ook hier | |
[pagina 437]
| |
is het toch niets anders dan de uiterlijke gelijkheid, die deze wonderlijke werking doet. Het beeld, waaronder men zich de werking der bijgedachte hier en elders kan voorstellen, is dat waarop ik boven reeds zinspeelde, nl. dat van twee hemellichamen, die in haren loop elkander naderen en aantrekken, en in meerdere of mindere mate elkaars banen verstoren, hetgeen, als zij zich aan dien invloed weder hebben ontworsteld, blijkt uit eene eenigszins veranderde baan. Een aldus gewijzigde loop bij de hemellichamen staat bij de woorden gelijk met eene verandering in hunne beteekenis, meermalen ook met eene storing in den vorm gepaard gaande. Doch hier kan men, in tegenstelling met de hemellichamen, de afwijkingen niet van te voren berekenen of voorzien: zij hangen af van het toeval en van het eerste het beste woord dat ten gevolge van klankgelijkheid in anderer nabijheid komt. Laat ik eerst eenige voorbeelden geven van het verschijnsel in het algemeen, en daarna de aandacht vestigen op een paar bijzondere gevallen. Wij hebben dan in de eerste plaats te doen met twee verschillende woorden die ten gevolge der uitwendige gelijkheid op elkander inwerken, een gewichtig feit in de geschiedenis eener taal, dat bij de elementen, die tot hare ontwikkeling bijdragen, niet mag worden verwaarloosd. Indien men hierop niet let, zal men bij de geschiededenis van verschillende woorden gevaar loopen, de zich daarbij voordoende moeilijkheden op eene verkeerde wijze te willen oplossen; terwijl, als men in zijne beschouwing dezen factor niet achterwege laat, men gaat inzien, dat de moeilijkheden in woordvorm of vocalisme niet op de gewone wijze op te lossen zijn, juist doordat de onberekenbare invloed der bijgedachte zich heeft doen gelden. Zoo houd ik mij overtuigd, dat de strijd die bestaat over den oorsprong van vreugdeGa naar voetnoot1), alleen kan worden bijgelegd door aan te nemen dat het woord eene afleiding is van den stam van vroolijk, doch gevormd onder den invloed van het ww. verheugen en afleidingen daarvan. Zoo zijn de zeer uiteenloopende beteekenissen van het middelnederlandsche dangierGa naar voetnoot2) alleen te verklaren uit het feit dat er twee woorden dangier naast elkander hebben bestaan, het eene eigenlijk dongier luidende en afgeleid van het lat. dominium d.i. macht, en tot dangier geworden onder | |
[pagina 438]
| |
den invloed van het andere dangier, eene afleiding van lat. damnum, d.i. schade, nadeel. Het Zaanlandsche hooper is vermoedelijk ontstaan uit opper, d.i. hooistapel, onder den invloed van hoopGa naar voetnoot1).Het ndl. vriendhoudend is gevormd uit het oorspronkelijke vriendhoud, d.i. zijnen vrienden genegen, door bijgedachte aan houden in den zin van bewaren, (in eere) houden. Bij het middelnederlandsche love, het woord waarvan met een uitgang het ndl. luifel afkomt, is duidelijk merkbaar de invloed van loof of bladerdak; het mnl. geliden, eene samenstelling van liden, d.i. gaan (vgl. ndl. geleden en verleden) is gekomen onder den invloed van het in vorm en beteekenis er op gelijkende, doch in afkomst geheel verschillende, ww. glijden. Ook het ndl. gekscheren is een sprekend voorbeeld van het hier behandelde verschijnsel; daarin zijn twee verschillende ww. scheren dooreengeloopen of hebben op elkander gewerkt; nl. een woord, dat de bet. heeft van ‘den baard of het haar scheren’ en een ander, dat scherenen luidde en de bet. had van schertsen, welk woord onder Hoogduitschen invloed van denzelfden stam is afgeleid. Eigenlijk heeft scheren in het ww. gekscheren de eerstgenoemde beteekenis en beduidt het woord, volgens het Ndl. Woordenboek, oorspronkelijk ‘den gek met wien men te doen heeft, het hoofd kaal scheren’; de zegswijze doelde op de middeleeuwsche gewoonte om gekken of onnoozelen het hoofdhaar, het kenmerk en sieraad van vrije mannen, af te snijden. Doch met deze beteekenis van scheren vermengde zich die van het znw. scheren, scherts, spot, en het ww. scherenen. Door den invloed van dit gelijkluidende scheren, door vermenging der beide begrippen, nam de zegswijze den gek scheren eene gewijzigde beteekenis aan. De beide uitdrukkingen den gek scheren, iemand het voorkomen van een kaalgeschoren gek geven, en met iemand scheren (eig. scherenen), met hem schertsen, spotten, vloeiden ineen en zoo ontstond de uitdr. met iemand den gek scheren, gevormd naar het voorbeeld van met iemand spotten, een loopje nemen en dgl., waarin men de bevestiging ziet van het feit dat, ten gevolge der bijgedachte, de vorm der uitdrukking zelve onjuist wordt. Bij het bnw. aardig merken wij een dergelijk verschijnsel op. Het znw. aard, waarvan het is afgeleid, viel in de bet. handelwijze, voorafgegaan door een bnw. dat het begrip slim of listig vertegen- | |
[pagina 439]
| |
woordigde, samen met het gelijkluidende aert, van Fr. art, d.i. kunst, kunstgreep. Zoo ontving aardig eene dubbele opvatting, die van beleefd, een uitvloeisel der oorspronkelijke beteekenis, en die van kunstig, een gevolg der verwarring, die het woord onbewust met aerte, aert, kunst, in verband bracht. Die beide opvattingen liepen weldra dooreen, kleurden elkander en vermengden zich: en eerst hieruit laat zich de hedendaagsche beteekenis in al hare schakeeringen geleidelijk verklaren (Ndl. Wdb.). Zoo is het Ndl. znw. kuur in den zin van gril, nuk een product van de vereeniging der twee op elkander gelijkende woorden kuur en keur. Bij core in het Mnl. Wdb. is aangetoond, dat deze beteekenis waarschijnlijk niet oorspronkelijk aan kuur, maar aan keur is eigen geweest. Nog heden zegt men in Vlaanderen ‘zijn keuren togen’ voor zijne kunsten vertoonen. Misschien is de bet. keur, eene verkorting van willekeur, samengevallen met kuur, gezegd van een kwakzalver, die bij zijne wonderlijke genezingen allerlei fratsen of grimassen uithaalt. Ook de bij Kil. aan cure toegekende beteekenis handelwijze, kan onder den invloed van keur, willekeur tot de beteekenis vreemde handelwijze zijn geworden. Denzelfden wederkeerigen invloed merkt men op bij andere woordparen, die in gedaante op elkander gelijken, bij mitsgaders, dat eigenlijk metgaders moest luiden; bij mnl. antwort, d.i. antwoord, en antwerde, d.i. tegenwoordigheid (vgl. hd. überantworten, d.i. overhandigen, presenteeren); bij glimp, eene afleiding van glimpen, d.i. glimmen, en gelimp, d.i. eer, fatsoen; bij mergelen, eene afleiding van mergel, waarbij zich invloed doet kennen van mergGa naar voetnoot1); bij schennen en schenden, twee verschillende ww., waarover Dr. Stoett uitvoerig heeft gehandeld in den Feestbundel aan De Vries, en die meer dan eens voor hetzelfde woord zijn aangezien, o.a. in het Ndl. Wdb. op aanschenden; bij accijns en cijns; hatie (Mnl. Wdb.) en haat; mortorie en martélieGa naar voetnoot2); groot en grotesk, eene afleiding van grot; daarmede en het verouderde tamee, ndl. temeeGa naar voetnoot3); boord en bord (Ndl. Wdb. 3, 457 en 462); mollig, van een bnw. afgeleid dat zacht beteekent, en mol, den naam van het dier; mnl. lancsam en een ander gelijkbeteekenend bnw. (mhd.) lancseime (Mnl. Wdb. 4, 110); enz. Op dezelfde wijze heeft ophemelen, d.i. eigenlijk opredderen, | |
[pagina 440]
| |
opbergen, in orde maken, onder den invloed van hemel de beteekenis aangenomen van in de hoogte stekenGa naar voetnoot1); kokerellen, eigenlijk een rondedans uitvoeren, onder den invloed van koken den zin aangenomen van lekkernijen gereedmakenGa naar voetnoot2); is haveloos, d.i. zonder have, arm aan (roerend) goed door bijgedachte aan ongehavend, d.i. slordig (van havenen), geworden tot een synoniem van het laatstgenoemde bnw. Het sterkste geval van eene dergelijke aantrekkingskracht van twee woorden is, dunkt mij, hetgeen men ziet bij durven, dat eigenlijk beteekent behoeven, noodig hebben, en deze opvatting heeft verruild voor die van moed hebben, welke oorspronkelijk eigen was aan een geheel ander woord, n.l. aan dorren, en dat alleen doordien de beide ww. toevallig een vervoegingsvorm (het praet. dorste) gemeen hadden. Datzelfde samenvallen van enkele vormen is oorzaak, dat reeds van de middeleeuwen afGa naar voetnoot3) leggen en liggen in vele Ndl. dialecten met elkander zijn verward: die verwarring ging uit van den gemeenschappelijken vorm leit; daarentegen worden zetten en zitten, die in geheel dezelfde verhouding tot elkander staan, nooit verward, omdat zij in vervoegingsvormen niet samenvallen. Eene tweede categorie van woorden, waarop de bijgedachte heeft gewerkt, bevat dezulke wier beteekenis zelve daardoor eigenlijk geene verandering heeft ondergaan, doch die door ons op eene verkeerde wijze worden uitgelegd. Men meent ze te begrijpen, doch in werkelijkheid is dit niet het geval. Dit verkeerd begrijpen schaadt wel niet in zeer hooge mate de voorstelling, die het overeenkomstig zijne eigenlijke beteekenis bij ons moet wekken, doch het volle licht gaat er eerst over op, als men een gelijkluidend woord opmerkt, dat er invloed op heeft uitgeoefend of eene andere beteekenis van het woord, waarvan het afkomt, verschillende van die waarmede men gewoon is geworden het onwillekeurig in verband te brengen. Het is dus niet eigenlijk de beteekenis zelve, welke door de bijgedachte wordt gewijzigd, maar onze voorstelling, hoe een bepaald woord aan zijne beteekenis is gekomen, is onder den invloed er van geraakt en daardoor in verwarring gebracht. Ik vrees, dat hier vooral eerst door voorbeelden, die ik zoowel aan eene vreemde taal als aan onze eigene zal ontleenen, mijne bedoeling recht duidelijk zal worden. | |
[pagina 441]
| |
Ik kies daartoe vooreerst de bekende woorden parapluie en parasol, ook om te doen zien, dat bij het juist verklaren van een woord de kennis van eene vreemde taal, die men er ter kwader ure bij te pas brengt, ons hinderlijk kan zijn in plaats van voordeelig. Ieder die met de klassieke talen bekend is, zal geneigd zijn, in het eerste deel dier beide woorden, alsmede in parachute en paravent, te zien het hem welbekende (eig. Grieksche) voorzetsel para, dat de bet. heeft van tegen. Er is wel niet veel reden om in Romaansche woorden van betrekkelijk jonge dagteekening een Grieksch woord te verwachten, doch zóó groot is de macht van het vóóroordeel, dat men dit bezwaar niet eens gevoelt, terwijl het ons overwegend moest voorkomen. Gaat men de zaak onderzoeken, dan bevindt men dat de genoemde woorden met die Grieksche praepositie niets te maken hebben, maar dat para de stam is van het Latijnsche ww. parare, dat in het Italiaansch en in de Germaansche talen de beteekenis heeft aangenomen van afweren; vgl. hd. pariren en ndl. pareeren, gezegd van een stoot bij het schermen. In het Italiaansch parapetto, fra. parapet, blijkt deze beteekenis weren, verdedigen, overtuigend, daar deze woorden gevormd zijn in navolging van het Germaansche, reeds in het Oudhoogduitsch voorkomende, borstweer of borstwering. Eene soortgelijke opmerking als bij deze woorden kan men maken bij een Nederlandsch basterdwoord, dat even bekend is als paraplu, ik bedoel sjamberloekGa naar voetnoot1), waarvan de hollandsche vertaling kamerjapon ten naastenbij even ongebruikelijk is als regenscherm; men verbeeldt zich dat dit een Engelsch woord is en schreef het tot voor kort chambercloak, doch men zou met dit woord bij onze overzeesche naburen al even weinig ver komen als b.v. met vigilante of punaises of het bnw. chique in Frankrijk. De jongste onderzoekingen hebben aan het licht gebracht, dat het woord niet uit Engeland afkomstig is, maar onder eene geheel andere hemelstreek, nl. in het Oosten, te huis behoort, en dus eene kluchtige proeve is van Engelsche volksetymologie in het Nederlandsch. Het woord is één met het in Lessing's Nathan voorkomende Muzulmansche kleedingstuk jamerlonk, hetwelk uit Turksche bestanddeelen kan worden verklaard als regenmantel. Nu de zaken zoo staan, zal men verstandig doen het woord te schrijven zooals men het uitspreekt, nl. | |
[pagina 442]
| |
sjamberloek, om door deze veranderde spelling de laatste sporen der gewaande Engelsche afkomst uit te wisschen. Den naam van den drank sorbet zullen, naar ik vast geloof, de meesten, die over het woord nadenken, in verband brengen met het Latijnsche sorbere, ook aan hen die de klassieke talen niet meester zijn, bekend uit het Fransche absorber, ndl. absorbeeren. Oppervlakkig voldoet deze verklaring evengoed als die van het westfriesche warschippertje, d.i. logeetje, waarin men een zeer geschikten naam kan zien voor iemand die in den regel den boel ‘in de war schippert.’ Doch deze verklaring is even verkeerd als die van sorbet. Warschippertje is eene afleiding van het mnl. werschapen of waertschapen, een gastmaal houden, en beteekent eigenlijk gast, en sorbet komt van een Arabisch ww. dat drinken beteekent en luidde eigenlijk sherbet, zooals nog heden in het Engelsch. Het ww. aftarnen, dat in dialecten bekend is in de beteekenis ‘aftakelen, in lichaams- en geestvermogens afnemen’, wekt de gedachte aan een lap, die van een kleedingstuk wordt afgetornd en weggenomen, waaruit zich zou kunnen ontwikkelen de opvatting ‘voor het gebruik ongeschikt maken,’ en als intransitief ‘daarvoor ongeschikt worden.’ Doch in werkelijkheid heeft het woord niets met tarnen of tornen te maken; het moest eigenlijk luiden aftarren, dat ook in het Ndl. voorkomt, en eigenlijk beteekent aftrekken, afnemen, als afgeleid van tar, volksbenaming van hetgeen gewoonlijk tarra heet. Zoo ontstond, aldus lezen wij in het Ndl. Wdb., het ww. aftarren, d.i. ‘voor tarra afrekenen,’ en dus ‘aftrekken,’ eerst in toepassing op handelswaren en vervolgens overdrachtelijk van andere zaken gezegd. Het Fr. tarer en het Italiaansche tarare hebben eene beteekenis, die met die van het Ndl. ‘iets van iets aftarnen, iets beknibbelen’ overeenkomt. Voor voorbeelden van hetzelfde verschijnsel bij echt Nederlandsche woorden, waarbij wij zoowel de bijgedachte zullen opmerken aan een ander gelijkluidend woord als aan eene andere meer of minder verwijderde beteekenis van hetzelfde, noem ik de volgende. Ieder kent het bnw. ongelikt in den zin van ruw, onbeschaafd, en zal daarbij vooral denken aan de uitdrukking ‘een ongelikte beer,’ hd. ‘ein ungeleckter bär’, waarin het woord werkelijk komt van likken, lekken in den zin van Fr. lécher. De uitdrukking berust op het zeer oude en wijd verbreide volksgeloof, dat de beren | |
[pagina 443]
| |
de vormelooze klompen hunner jongen door likken maken tot wezens, de ouders niet geheel onwaardig. Doch daarmede is niet alles verklaard. Wanneer b.v. Piet Paaltjens van een zijner helden zegt: In 't Hollandsch zingt de jong'ling niet
Die taal is ongeschikt:
Zij klinkt in de ooren van de Min
Zoo ruw en ongelikt,
dan hebben wij een geheel ander woord voor ons, en wel eene afleiding van likken in den zin van polijsten, dat in de vroegere taal heeft bestaan en thans slechts in samenstellingen en dialecten voortleeft. Ik herinner aan de woorden likhout, glanshout, bij schoenmakers in gebruik; liksteen, glanssteen, steen om (b.v. linnengoed) glad te maken; likkamer, vertrek in eene papierfabriek, waar het papier geglansd wordt, en de dialectische uitdrukking ‘een likje geven,’ gezegd van een stuk huisraad, d.i. ‘het glad of glanzend maken door wrijven, opwrijven, oppoetsen.’ Iets dergelijks merken wij op bij het in de rechtstaal gebruikelijke znw. verstekGa naar voetnoot1), o.a. bekend in de uitdrukkingen ‘verstek verleenen, d.i. verklaren en alzoo constateeren, dat de eischer of de gedaagde wegblijft of zich versteekt’, en ‘bij verstek veroordeelen’, d.i. ‘vonnis vellen over een afwezigen beschuldigde.’ Men brengt het dus, ook blijkens de boven gegeven omschrijving, welke aan Prof. Faure's ‘Burgerlijk Procesrecht’ is ontleend, in verband met zich versteken, d.i. wegkruipen, wegschuilen. Doch dit is de juiste verklaring niet; het woord komt niet van versteken in dezen zin, maar van versteken in den zin van berooven, welke beteekenis bij ons in het deelw. verstoken nog voortleeft, en de eig. beteekenis van verstek is dus ‘versteking van het recht om exceptiën op te werpen of zich anderszins te verdedigen’, terwijl ‘vonnis bij verstek’ eigenlijk beduidt ‘vonnis met uitsluiting van alle exceptiën, weren en defensiën.’ In den Woordentolk van Mr. Thymon Boey van 1773 vindt men dan ook deze omschrijving: ‘Verstek is een middel van regten, waardoor aan iemant belet of ontnoomen werd een regt dat hy anders had.’ Van soortgelijken aard is hetgeen wij opmerken bij het ww. beklinken in de uitdrukking ‘de zaak is beklonken.’. Men zal daarin in den regel zien de bevestiging eener overeenkomst | |
[pagina 444]
| |
door het klinken met een paar gevulde wijnglazen, en wanneer men het middeleeuwsche woord wijncoop kent, d.i. een gelag, waaraan bij het sluiten van een handel de kooper en verkooper deelnamen met eenige bekenden, wijncoopslieden geheeten, dan zou men daardoor kunnen worden versterkt in zijne gedachte. Doch bij nader inzien zal men die voorstelling moeten wijzigen; immers nergens is een bewijs te vinden, dat in het klinken met de bekers en niet in het ledigen er van de bevestiging van den koop gelegen was. Ook hier weder bedriegt ons de schijn: beklinken is nl. samengesteld met klinken in den zin van bevestigen, vastmaken, dat wij allen kennen o.a. in de samenstelling vastklinken, welk woord etymologisch niets te maken heeft met klinken in den zin van klank geven. Ook wijs ik op wonderolie, hd. wunderöl, hetwelk ons voorkomt genoemd te zijn naar de verwonderlijke werking die men er zich van voorstelt, wanneer andere middelen niet baten. Dit is evenwel volstrekt niet de eigenlijke bedoeling van het woord: het staat niet in opvatting gelijk met wonderbalsem of wonderzalf, waarmede het schijnt overeen te komen in vorming, maar moest eigenlijk luiden wonderboomolie. Wonderolie is namelijk olie verkregen uit het zaad van den wonderboom (hd. wunderbaum of kreuzbaum), welke in Oost-Indië en Africa thuis hoort, en bij ons een struikachtig gewas is dat slechts de zomermaanden duurt. Er zijn verschillende gewassen, die den naam van wonderboom dragen, en het is dus niet met zekerheid te zeggen, waaraan dit gewas juist dien naam dankt. Misschien is er eene legende aan het woord verbonden; een andere naam er van is ‘palma Christi,’ doch de oorsprong dier benaming is mij niet bekend. Dodonaeus deelt medeGa naar voetnoot1) dat de wijtvermaerde ende seer hooghgeleerde Doctoor Benedictus Arias Montanus in zijn Commentaar op het boek Jona verhaalt, ‘dat desen wonderboom oft Ricinus dierghelijck ghewas is als 't gene was, 't welck den Propheet Jonas by de stadt Ninive tot een schudtsel ende schaduwe ghestelt zijnde, seer haestelijck ende onversiens van eenen worm doorgheten ende gheboort wierdt, ende ter aerden vallende hem onbedeckt liedt.’ In deze richting zal wel de verklaring der benaming te zoeken zijn, tenzij men meent daarvoor de voorkeur te moeten geven aan het feit, dat, gelijk dezelfde Dodonaeus (bl. 596) het uitdrukt, ‘dit gewas in seer korten | |
[pagina 445]
| |
tijdt soo hooghe opschiet, dat het een kleyn boomken van hooghde schier ghelijck schijnt te wesen.’ Ten slotte vestig ik de aandacht op eene laatste categorie van woorden, nl. dezulke, wier opvatting door bijgedachte gewijzigd is, terwijl tegelijk de vorm er van is veranderd. Hier brengt zij nl. de beteekenis van een verouderd of wegstervend woord over op een ander, dat er in klank op gelijkt, weder zonder eenige andere reden dan dezelfde uiterlijke overeenkomst. Het merkwaardigste bij deze woorden is het verschijnsel, dat die verouderde woorden daardoor als het ware in een nieuwen vorm weder opleven, en, op deze wijze voor den ondergang gevrijwaard, in een nieuw gewaad een tweede levenstijdperk ingaan. Zulke woorden kunnen alleen door het licht der taalkennis, door de vergelijking nl. van de oudere vormen der taal of van de hedendaagsche verwante talen tot volkomen klaarheid worden gebracht; en dat ditzelfde niet alleen voor onze taal, maar ook voor andere geldt, zal ik aantoonen door te herinneren aan de wijze, waarop de Ndl. uitdrukking zwarte kunst in de wereld is gekomen en wel door het verkeerd verstaan van een aan het Grieksch ontleend woord, nl. nekromanteiaGa naar voetnoot1), d.i. oproeping der geesten van afgestorvenen, spiritisme. Door Romaansche bijvormen verleid, vatte men het woord op als negromantie en vertaalde dit door zwarte kunst, welke term niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Hoogduitsch, het Engelsch en het Deensch in gebruik is gekomen; zooveel te eerder kon dit geschieden, daar het woord zwart toch reeds in gebruik was van alles wat op den duivel betrekking had: duivelskunsten en zwarte kunst waren woorden van verwante beteekenis. In Nederlandsche woorden is ditzelfde o.a. het geval met geeuwhongerGa naar voetnoot2), waarin een oud, niet meer begrepen, woord op zoo bedrieglijke wijze is verstopt, dat zelfs taalgeleerden zich door den nieuwen vorm hebben laten misleiden. Het woord zou ons doen denken aan ‘een honger, die zich kenmerkt door geeuwen,’ en al is ook het wijd openen van den mond, waarmede het verschijnsel gepaard gaat, door het ww. geeuwen op onvoldoende wijze uitgedrukt, men zou het desnoods er mede kunnen doen. Doch raadpleegt men over den vorm van het woord de dialecten, dan komt men tot de overtuiging, dat het eigenlijk geehonger moest luiden, en beteekent een heftigen, plotseling iemand overvallenden | |
[pagina 446]
| |
honger; vgl. vla. gierhonger, hd. heiszhunger; mnl. honthonger (Barth. 260b) of mengerael. In het woord gee herkennen wij dan het Hd. jähe, en een verwant van het Ndl. gauw, die ook voorkomt in het Mnl. dialectische geedood, d.i. beroerte, en het vroegere Nederlandsche geedoop, hetzelfde wat thans nooddoop heet, eig. een doop, op staanden voet toegediend. De beide andere en laatste voorbeelden, die ik zal mededeelen, behooren tot de mythologie: geen wonder dus, dat daarin iets gelegen is, hetwelk men niet op het eerste gezicht begrijpt, het zijn de woorden nachtmerrie en meermin. Het eerste kennen wij als woord beter dan als verschijnsel. Doch wat ter wereld heeft, aldus is men geneigd te vragen, het vrouwelijke paard te maken met het loodzware gewicht, hetwelk ons in den slaap ter neder drukt en ons het opstaan schijnt te beletten? Men vermoedt en niet te onrechte, de eene of andere volksetymologie: immers de poging om het woord te verklaren, gedaan door Kiliaan, kan ons niet bevredigen. Volgens hem, of liever den door hem aangehaalden beruchten etymoloog Goropius Becanus, anders genaamd Jan van Gorp onder Hilvarenbeek, zou het woord juist uitdrukken hetgeen het moet: de nachtmerrie kan niet beter worden vergeleken dan bij het gevoel, dat iemand heeft die van zijn paard valt en zijn paard boven op zich krijgt. En als vreesde de man, dat niet ieder hierdoor onmiddellijk overtuigd zou zijn, voegt hij tot meerdere geloofwaardigheid er aan toe, dat het verschijnsel vooral bij paarden wordt waargenomen. Hoe de etymoloog, die ook zoöloog schijnt te zijn, aan deze kennis is gekomen, wordt er niet bij gemeld. Het spreekt vanzelf, dat wij zoowel over de eene als over de andere verklaring de schouders ophalen en gaan omzien naar eene betere, waarnaar wij niet lang behoeven te zoeken. Er is in bijna alle Germaansche talen een woord mare geweest met de beteekenis kwelgeest. Dit woord, in een later tijdperk alleen overgebleven in de samenstelling nachtmare, zooals het woord in het Hd. luidt (vgl. het Eng. nightmare, en het fra. cauchemar, waarin het werd samengesteld met een verouderd ww. caucher, d.i. trappen op, drukken, van lat. calciare), bestond vroeger ook als afzonderlijk woord. Ik haal ten bewijze eene plaats aan uit eene middeleeuwsche klucht, waar men leest (Nu noch 207): Ic wil u belezen en besweeren
Ende manen bij al dat u mach deeren,
| |
[pagina 447]
| |
Bij nachtridders ende bij avontroncken,
Bij cocketoysen, bij neckers, bij maren,
Bij catten die te dansen pleghen
Tswoendachs,... bij varende vrouwen enz.
Toen dit woord mare in onbruik begon te geraken, en in zijne eigenlijke beteekenis niet meer werd begrepen, was het volk onmiddellijk gereed met eene verklaring: het bracht het woord in verband met het hun welbekende znw. mare, maar, d.i. merrie, dat voor ons is blijven leven in de samenstelling maarschalk, eigenlijk paardenknecht, vervolgens opperstalmeester. Het bekommerde er zich niet om, dat het denkbeeld, hetwelk hierdoor in het woord werd gebracht, volstrekt niet met het oorspronkelijke overeenkwam; zelfs werd de vorm van het woord in dezen geest gewijzigd, en voor het juiste nachtmare kwam nachtmerrie in de plaats. En ten gevolge dier volksetymologie leeft het woord als het ware voor de tweede maal in een anderen vorm. Eene soortgelijke geschiedenis heeft het eveneens tot het gebied der mythologie ons terugvoerende meermin. Dat het eerste deel van het woord de beteekenis moet gehad hebben van zee, wordt althans nog eenigermate door ons begrepen, ook blijkens de tautologische samenstelling zeemeermin, welke noodig was geworden, omdat bij het Nederlandsche meer de beteekenis zee niet op den voorgrond staat. Doch van min voelen wij volstrekt de eigenlijke opvatting niet meer, en dat dit reeds eeuwen zoo is, blijkt uit Kiliaan, die in min meende te zien hetzelfde woord als het ndl. min, d.i. liefde, en het woord maerminne, merminne daarom weergaf behalve door ‘Syren’ ook door ‘Venus marina, Venus undigena’. Deze verklaring ligt voor de hand, en wordt zooveel te natuurlijker, indien men weet, dat een beminde in de middeleeuwen herhaaldelijk werd aangesproken met minne: de Fransche woorden mignon en mignonne zijn afkomstig van oudere Germaansche, die hetzelfde uitdrukten. Toch is zij niets dan eene volksetymologie. Het is ook mogelijk, dat men bij meerminne gedacht heeft aan min in den zin van hd. amme; immers al staat in onze voorstelling het verleidelijk gezang der Sirenen op den voorgrond, er zijn ook andere voorstellingen in omloop geweest, en wel zulke, die de meening konden doen ontstaan, waarop ik zoo even doelde. Laat ik ten bewijze slechts de woorden aanhalen uit Maerlant's Naturen Bloeme (IV, 865): | |
[pagina 448]
| |
Syrena dat es die maerminne.
Met haren kinden,...
Die si in haren aermen draghen,
Heeft mense ghesien in someghen daghen.
Want si soghense, als vrouwen plien.
Doch de ware oorsprong van het woord wordt door de eene noch door de andere etymologie duidelijk gemaakt. Meermin is eene zeer oude reeds in het Ohd. voorkomende omvorming van een ouder Germaansch meremanni, dat de beteekenis had van meerwijf. Het komt ons wel vreemd voor, dat een woord man de beteekenis heeft van ‘vrouw’, doch ook het voornaamwoord men, hd. man, dat hetzelfde woord is als het znw. man, kan nog heden, evenals vroeger in het Angelsaksisch, van vrouwen zoowel als van mannen worden gebruikt, en het Oudnoorsche onzijdige znw. man heeft de beteekenis ‘knecht’ en dienstmaagd’ beide, en in het bijzonder die van ‘maagd’. Meermin beteekent dus eigenlijk ‘meerwijf’, dat in het Middelnederlandsch in denzelfden zin voorkomt, evenals het Middelhoogduitsche waltminne in beteekenis overeenkomt met hd. ‘waldfrau’ en ndl. ‘boschnimf.’ Ik ben gekomen aan het einde van mijne beschouwingen over een onderwerp uit de geschiedenis onzer taal, hetwelk - ik gevoel het - evenzeer voor verdieping als voor uitbreiding vatbaar is; ook ben ik mij bewust van eene zekere ongelijkmatigheid in de bewerking: het eene onderdeel is veel uitvoeriger behandeld dan het andere. Ligt dit wellicht voor een deel aan den aard der onderzochte feiten zelve, voor een ander toch zeker hieraan, dat de bouwstoffen nog niet in voldoende hoeveelheid zijn bijeengebracht. In weerwil daarvan meende ik dat het zijn nut kan hebben, reeds nu de opgemerkte bewijzen van het besproken verschijnsel bekend te maken. Er is dan kans, dat ook anderen, er opmerkzaam op gemaakt, het gaan bestudeeren, en aldus nieuwe voorbeelden en feiten vinden, of - nog liever - nieuwe, door mij niet betreden, terreinen of niet vermelde wijzen, waarop de bijgedachte werkt. In elk geval hoop ik de overtuiging gewekt te hebben, dat het onderwerp voor de taalgeschiedenis van groot belang en een ernstig en nauwkeurig onderzoek ten volle waard is. Leiden. J. Verdam. |
|