Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afhankelijke vragen.De ervaring leert, dat, bij de studie der Ned. Taal, de onderscheiding en benoeming van de woorden, die het zinsverband bewerken, tot de moeilijkste punten uit de practijk der Spraakkunst behoort. Bij de nevenschikkende zinsverbinding lukt het nog, zoo men voegwoorden en voegwoordelijke bijwoorden maar uit elkander weet te houden, doch bij het sub-ordineerend verband kost het vaak veel moeite. Dikwijls is daarvan dit de oorzaak, dat men den verbindingsschakel te veel op zich zelf beschouwt, in plaats van, zooals toch rationeel is, allereerst en allermeest te zien, naar den bijzin die verbonden wordt. Immers, de verbinding is er om den bijzin, en niet omgekeerd. De eerste vraag, die men zich behoort te stellen, is: met welk soort bijzin heb ik hier te doen? En, bij het beantwoorden dezer vraag pleegt men veel te weinig te rekenen met de tweede indeeling der bijzinnen. Men stelt zich tevreden, als men den zin in éen der rubrieken: ‘onderwerpszinnen’, ‘gezegdezinnen’ enz. onder dak heeft gebracht. Deze verdeeling berust op den verschillenden dienst, dien een bijzin verrichten kan en daar deze steeds de functie van een zinsdeel bij den hoofdzin waarneemt, moet die verdeeling wel parallel loopen met die van de zinsdeelen. Evenwel na zulk eene groepeering ligt in éen en hetzelfde vakje nog allerlei slag bont dooréen. Geen wonder ook! Behalve van zijnen dienst is er bij eenen afhankelijken zin toch ook nog sprake van vorm en beteekenis en de bovenbedoelde tweede indeeling heeft die beide zaken, vereenigd, tot maatstaf. In Terwey's Nederl. Spraakk., 10e druk § 50, heet het dan ook: ‘De bijzinnen, die den dienst doen van onderw., gez. of voorw., komen in verschillenden vorm voor:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bijzinnen van de laatste soort heeten ook wel afhankelijke vragen.’ Men ziet, hier is alleen werk gemaakt van den vorm en de lijst is niet berekend op de bijvoegl. en de bijwoordel. zinnen. Wat we wenschen, vinden we echter geheel bij Den Hertog, die in zijne Nederl. Spraakk. II § 41 de zaak volledig heeft afgehandeld. Kort gezegd - het gaat niet aan, de paragraaf geheel over te nemen - onderscheidt de heer Den Hertog 5 typen:
Al gebruikt de heer D.H. alleen het woord vorm, het blijkt, dat ook aan de beteekenis of den inhoud telkens een kenmerk is ontleend, en de studeerende zal ervaren, dat het b.v. voor type c zeer gemakkelijk is, dat kenmerk er bij te weten. Het eerste type van Terwey geeft den H. niet; het past ook niet in de verdeeling, wijl die - voor den bijzin - afwijkende constructie ook bij nagenoeg alle andere typen kan voorkomen, natuurlijk zonder verbindingswoord. Daar de meeste onderwijzers Terwey gebruiken, zou ik hun wel willen aanraden, de volledige indeeling goed te bekijken en bij de bestudeering van elke soort bijzinnen steeds te vragen, welke der typen daarbij kunnen voorkomen; het zal na eenige oefening vrij gemakkelijk vallen en zij zullen er ongetwijfeld geen berouw van hebbenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De meeste moeilijkheid leveren bij deze studie de afhankelijke vragen op, ook wel indirecte of zijdelingsche vragen geheeten. Doel van deze bijdrage is daarom, bij die zinnen stil te staan en het kennen en herkennen daarvan eenigszins gemakkelijk te maken.
Wat zijn afhankelijke vragen? Eenvoudig: vragen, die als bijzin (afhankelijke zin) voorkomen. Gaan we slechts na! Wat beteekent dat? is natuurlijk een vragende hoofdzin, eene directe vraag. Plaats ik nu die vraag in een' bijzin, dan heb ik eene afhankelijke vraag; b.v.:
Hierbij is niet opgenomen een zin als deze: Ik vraag: ‘Wat beteekent dat?’ of: ‘Wat beteekent dat?’ werd mij gevraagd enz. Want wel zijn ook hier afh. vragen aan de orde, doch de bijzinnen hebben de woordschikking van hoofdzinnen, dus afwijkende constructie, en bovendien doen zich, gelijk ieder ziet, in deze gevallen geen moeilijkheden voor. Nemen we intusschen nog een voorbeeld. Gegeven zij de vragende hoofdzin: Wanneer vertrekt uw broer? Willen we deze vraag nu als bijzin doen optreden, dan ontstaan afhankelijke vragen in constructies als de volgende:
Nu zou evenwel uit § 50 van ‘Terwey’ lichtelijk kunnen opgemaakt worden, dat alleen de zinnen, daar onder 4o bedoeld, waartoe ook de daareven genoemde voorbeelden behooren, afh. vragen zijn. Dit is echter niet het geval. Ook de aldaar sub 2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemde, welke met het voegwoord of ingeleid worden, moet men er zeer stellig onder rekenen. Ten einde dit in te zien, bedenke men, dat de directe vragen tweeërlei zijn. Er zijn er 1e die op eene geheele gedachte betrekking hebben en 2e zulke, die naar een deel van eene gedachte vragen. De eerste soort vragen beginnen met een' persoonsvorm van een werkwoord, die der 2e categorie met een vraagwoord. 't Antwoord op de onder 1 bedoelde, is ja of neen, welke bijwoorden dan een geheelen zin samenvatten; dat op die der laatste rubriek is een zinsdeel. (Zie Den Hertog: Nederl. Spraakk. I § 82).
Voorbeelden:
Maken we nu de vragen der 2e soort tot bijzinnen, dan bekomen we afh. vragen als de boven gegevene, doch doen we het met die der 1e soort, dan verschijnen afh. vragen van dezen vorm:
De slotsom is dus, dat er ook bij de afh. vragen twee soorten zijn en dat die der eerste soort steeds met het voegwoord of aanvangen. Vergelijkt men voorts deze laatste zinnen met de bijzinnen, die door het z.g. zinslidwoord of gramm. verbind. voegw. dat worden verbonden aan den hoofdzin, b.v. Ik wist niet, of hij zou meekomen, Ik wist niet, dat hij zou meekomen; dan komen de zinnen met dat als afhankelijke mededeelingen uit, zoodat ieder inziet hoe in ‘Terwey’, § 50 sub 2, twee naar de beteekenis ongelijksoortige zinstypen zijn samengenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaan we nu na, bij welke soorten van bijzinnen het type afhankelijke vraag al zoo kan worden aangetroffen. Onwillekeurig wenden we ons het eerst naar de lijdende voorwerpszinnen. Immers, als de bijzin afhangt van een werkwoord vragen, onderzoeken, weten (met ontkenning, of vragend, of voorafgegaan door willen, moeten enz.), te weten komen, beslissen, vermoeden enz. in den hoofdzin, - is hij vanzelf eene indirecte vraag:
Voorbeelden:
Verder merke men op, dat werkwoorden, zooals in deze hoofdzinnen voorkomen, met fijn verschil in hunne beteekenis ook wel verbonden worden met een standvastig voorzetsel: vragen naar, onderzoeken naar, niet weten van enz. Dan volgt de vermelding van hetgeen, waarnaar men vraagt of onderzoekt, waarvan men niet weet enz., als oorzakelijk voorwerp, dat o.a. aan dat standvastig voorzetsel herkend wordt. Gansch natuurlijk dus, dat ook oorzakelijke voorwerpszinnen tot de afh. vragen kunnen behooren.
Voorbeelden:
en verder ook o.a.: Zie er eens naar, wat er nog aan onze toebereidselen ontbreekt. Let er op, of alles ordelijk toegaat. Er moet geloot worden, wie in militairen dienst zullen treden.
Denken we ons nu het geval in, dat de hoofdzinnen met het w.w. vragen enz. lijdend gebruikt worden. Dan wordt het lijd. voorwerp van vragen enz. tot onderwerp en zoo zal dus de afh. vraag als onderwerpszin optreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden:
Ten vierde zij gewezen op het feit, dat een lijdende voorwerpszin, als we ons zoo mogen uitdrukken, herleid kan worden tot eenen bijvoeglijken bijzin, den zoogenaamden bijstellingszin. Dit geschiedt, indien men de werkingen vragen, onderzoeken enz. substantiveert, het werkwoord tot werkingsnaam maakt. Dan toch wordt de vermelding van hetgeen gevraagd of onderzocht wordt, als bijvoeglijke bepaling daaraan toegevoegd. Zoo wordt het duidelijk, dat ook de bijvoeglijke bijzin afhankelijke vraag wezen kan.
Voorbeelden:
Hiermee is de oogst binnen. Immers, wat de meewerkende voorwerpszinnen aangaat, wordt wel eens een voorbeeld uitgedacht, waarin eene vraag afhangt van een werkwoord, dat den datief regeert, b.v.: Ik zal, wie benoemd wordt, de noodige inlichtingen gaarne geven; - maar 1e. is dit eene vrij gewrongen vorm, die zelden gebezigd wordt en 2e. wil het ons voorkomen, dat de bijzin wie benoemd wordt, hier niet meer als vraag voorgesteld wordt. Men bedoelt toch: Ik zal den persoon, die benoemd wordt, enz. Met of is dan ook geen voorbeeld hier te vinden. Bij gezegdezinnen is het type afh. vraag gladweg onmogelijk. Dit is licht in te zien, wanneer men bedenkt, dat het naamwoordelijk deel in een naamwoordelijk gezegde, welks functie een ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegdezin uitoefent, eene qualificatie inhoudt van het onderwerp. Er kan hier dus geen sprake zijn van eene vraag, die van een werkw. of werkingsnaam, gelijk we boven aantoonden, moet afhangen. Ook uit de koppelwerkwoorden valt het af te leiden. Deze zijn aequivalenten van zijn of van worden en hoe ter wereld zal men bij deze w.w. eene vraag kunnen voegen?Ga naar voetnoot1) Eindelijk de bijwoordelijke bijzinnen. Zij verrichten den dienst van bijw. bepalingen. Deze geven in hoofdzaak kenmerken of bijzonderheden aan van de werking of den toestand, in het gez. vermeld; zij noemen de plaats, den tijd, de oorzaak, de reden, de hoedanigheid, het doel enz. van die werking of dien toestand. Dit karakter van de bijw. bepalingen, dus ook van de bijw. bijzinnen, sluit dat van eene afhankelijke vraag natuurlijk uit. Alleen kan men een oogenblik in twijfel staan, als men denkt aan die bijzondere soort van toegevende zinnen, die beginnen, met wie, wat, welk, waar, wanneer enz., b.v.:
Echter, hoewel inderdaad hier eene vraag in den bijzin verborgen ligt, is het om die vraag niet te doen. De zin drukt iets heel anders uit en wel dit: ‘Of deze of gene spreke’; ‘of dit of dat gebeure’, enz. Er wordt in toegegeven, nu niet de ‘onverschilligheid’ van de geheele gedachte (zooals in de gewone toeg. zinnen met een voegwoord), maar van een deel der gedachte; d.i. hoe het ook worde genomen, het doet niet af of toe aan den inhoud van den hoofdzin. Daarom worden de woorden, die dat bewuste deel noemen, wie, wat, enz. dan ook niet als vraagwoorden maar als onbepaalde voornaamwoorden en bijwoorden met onbepaalde beteekenis benoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons resultaat blijft dus: Het type afhankelijke vraag komt voor bij onderwerpszinnen, oorzakelijke voorwerpszinnen, lijdende voorwerpszinnen en bijvoeglijke bijzinnen.
Niet altijd is het even gemakkelijk uit te maken, of men met eene afh. vraag heeft te doen, ja dan neen. Wat die der 1e. soort betreft (beginnende met of), deze zijn aan hun beginwoord steeds te herkennen en leveren mitsdien geen bezwaar op. Wel is waar, er zijn ook zinnen met of, die niet tot het bewuste type behooren. Volledigheidshalve zij de aandacht gevestigd op constructies als: Het duurde niet lang, of het nieuwtje was van de zaak af. Nauwelijks was het twaalf geslagen, of de groote fabrieksdeuren openden zich. Ik ga niet uit, of gij moet meegaan enz., waarin de bijzinnen de woordschikking van den hoofdzin hebben. Ook kan of staan, voor alsof, ofschoon enz. Maar de indirecte vraag, door of ingeleid, is steeds op het eerste zien, licht van andere gevallen te onderscheiden. De indirecte vragen der andere soort, die, waarmee naar een deel der gedachte gevraagd wordt, (zie blz. 368), geven dikwijls vrij wat moeite. Plaatsen we eerst enkele zinnen ter vergelijking naast elkaar.
Nu zetten we voorop, dat in elk dezer 4 stellen de tweede zin eene afh. vraag is en de eerste niet. Hoe dit evenwel met zekerheid uit te maken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie middelen worden gewoonlijk aan de hand gedaan. Zie ze hier:
Drie kenmerken alzoo voor éen! Jammer maar, dat men ze moet formuleeren met ‘dikwijls’ of ‘gewoonlijk’, ten minste de beide eerste. En het laatste?.... Doch gaan we even op de zaak in. Het eerste helpt wèl bij het onderscheiden tusschen 2a en 2b. Althans in 2a zal men wel nooit achter wat het woord of hooren. Bij de andere zinsparen echter vinden we het zóó geschapen, dat men zich in a zoowel als in b het woordje of kan denken en oòk wel het woord dat. Het tweede onderscheidingsmiddel is m.i. nog minder proefhoudend. Klemlegging is vooreerst al eene vrij subjectieve zaak in vele gevallen. In het 2e paar zinnen zal wel ieder op het woord wat in zin b, sterker klemtoon doen vallen dan op het wat in zin a. In 1a en 1b daarentegen zal het sterkste accent wel op den naam Cats komen, althans indien men de zinnen buiten verband neemt, als losse voorbeelden. In het 3e en 4e tweetal kan telkens, zoowel in a als in b de zwaarste klemtoon op wanneer en op wie vallen, doch even goed op boot of op directeur, ja zelfs op het werkw. in die zinnen. Het sterker of zwakker accent, - dit zie men wel in, - hangt het meest af van het verband, waarin de zinnen gebezigd worden. En nu het derde kenmerk. Weer helpt ook dit ons enkel voor het tweede stel zinnen uit den brand. In 2a kan men alleen zeggen: ‘Ik dacht over de woorden, die de man mij gezegd had’; en in 2b: ‘Ik dacht er over, welke woorden mij de man toch eigenlijk gezegd had.’ Voor het overige, laat het ons ook in den steek. Waar in 1a zoo goed als waar in 1b kan vervangen worden door: in welke plaats. Idem in 3a en 3b het woord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer door het uur, waarop èn ook door op welk uur. En eindelijk, in 4a en 4b beide kan gezegd worden: ‘Het bericht, welke persoon den directeur zou opvolgen’, enz. ‘De vraag, welke persoon, enz.’ Met dit laatste kenmerk hangt de proef samen, om zoo mogelijk den bijzin, waarover men in twijfel is, de constructie van eenen vragenden hoofdzin te geven. Die maatregel geeft weer alleen bij het 2e zinspaar het noodige resultaat. Zoo komt dan ook hier weer uit, dat Spraakleer met Wiskunde niet heel veel gemeen heeft. Een ‘proef op de som’ is in het geval, dat ons bezighoudt, niet te geven. Zeker, indien men den zin als indirecte vraag herkend heeft, dàn kan de wetenschap van de bovengemelde bijzonderheden haar nut hebben, dan kan men het zich zelven er te duidelijker mee maken, dat men goed gezien heeft. De beste weg is m.i. te letten op den inhoud van den bijzin in zijne verhouding tot dien van den hoofdzin. Wordt hetgeen in den bijzin staat als ‘de vraag’, ‘de quaestie’ voorgesteld, of als iets bekends? Dàt moet men onderzoeken. Doen we dit ten aanzien van de straks gestelde voorbeelden, dan bevinden we, dat in 1a ‘Waar Cats geboren is’ als zaakaanwijzing bedoeld wordt, ongeveer voor ‘Brouwershaven, als geboorteplaats van Cats’; doch dat in den bijzin van 1b de zaak als vraag wordt voorgesteld. (Men lette ook op 't verschil tusschen is en was!) Volgens de constructie in 2a is ‘hetgeen gezegd is’ den spreker bekend; de zin bevat eene zaakaanwijzing; volgens die van 2b is het hem niet goed bekend, hij vraagt het zich zelven af. Met zin 3a betuigt de spreker, dat hij ‘het uur van afvaart’ weet, met zin 3b, dat het hem eene vraag is. In het geval, onder 4a genomen, is de bewuste persoon bekend; in dat, onder 4b gesteld, wordt nog naar zijn' naam gevraagd. Het meest loopt men, blijkens de behandelde gevallen, gevaar, de afhankelijke vragen te verwarren met de persoons- en zaakaanwijzingen. Want dat de bijzinnen onder 3a en 4a: 3a. Ik wist wanneer de boot vertrok. 4a. Het bericht, wie den directeur zou opvolgen werd met ingenomenheid door de werklieden begroet, óok tot dat type te brengen zijn, valt, naar mijne meening, hoelang men ook aarzelen moge, ten laatste niet te ontkennen. Immers, dit staat m.i. vast: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afh. vragen zijn het niet, en wat blijft er dan anders over dan er deze beteekenis in te zien: 3a. Ik wist het vertrekuur der boot (zaakaanw.). 4a. Het bericht aangaande den persoon des opvolgers werd enz. (persoonsaanwijzing). Wel worden zinnen van dit type als bijvoegl. bijzinnen anders altijd door een voorzetsel voorafgegaan, dat dan op den geheelen zin betrekking heeft; aldus b.v.: Het bericht, aangaande wie den directeur zou opvolgen, enz. De vraag, over hetgeen er behandeld zal worden, enz. Het onderzoek, naar wie medeplichtig zijn enz., èdoch, het is immers in den aard eener bijstelling gelegen, dat ze zonder voorzetsel (of naamvalsbetrekking) aan het bepaalde substantief toegevoegd wordt. Welnu, als bijstellingszin treedt de bijzin in 4a op.
Ten slotte komt de benoeming van de woorden die afh. vragen inleiden, aan de orde. Bij de vragen, die met of aanvangen, is dit punt weer spoedig afgehandeld. Immers dit of is het onderschikkende, het grammatisch verbindende voegwoord of. Noch van den hoofdzin, noch van den bijzin maakt het een deel uit, het staat als verbindingsschakel tusschen beide zinnen in. Herinnerd worde even, dat het ‘gramm. verbindend’ heet in tegenstelling met voegwoorden als toen, waar, wanneer, omdat enz., die ook den ‘aard der verbinding’, de soort van betrekking (van tijd, van plaats enz.) tusschen de zinnen te kennen geven, wat of niet doet. Het is ‘kleurloos’. Wie in de gelegenheid is, verzuime niet, over de vele diensten van dit woordje het Woordenboek eens uit te hooren. Anders evenwel staat het met de overige afh. vragen. Aan het hoofd daarvan vinden we de woorden: wie, wat, welk, wat voor een, hoedanig; - waar, wanneer, hoe, waarom, weshalve, waarmee, waarop enz. Door vergelijking van b.v. ‘Wie heeft dat gedaan’? en: ‘Ik vraag, wie dat gedaan heeft’; enz. blijkt dat deze woorden precies dezelfde zijn als die, welke aan het hoofd der directe vragen voorkomen. Ze hebben in beide gevallen precies dezelfde kracht. Vandaar, dat ze ook aan het begin der afhankelijke vragen als vraagwoorden moeten worden benoemd en wel de eerste vijf als vragende voornaamwoorden en de overige als vra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gende bijwoorden; deze laatste zijn dan vrag. bijwoorden van plaats, van tijd, van hoedanigheid, enz. Hierbij komen we te staan voor de vraag: Treden dan vraagwoorden als verbindingswoorden op? Het antwoord moet luiden: neen! Dit volgt immers ook reeds uit het feit, dat de bedoelde vraagwoorden dezelfde kracht hebben als aan het hoofd der directe vragen en daar is het volmaakt duidelijk, dat ze niet den dienst van verbindingswoorden uitoefenen. Daarom ook vindt men ze aan het begin van de bijzinnen, die de constructie van den hoofdzin hebben en immers, zooals het heet, ‘los naast den hoofdzin’ staan. (Voorb.: Ik vroeg: Wie heeft dat gedaan? enz.) Regel is dus, dat de afh. vragen, daargelaten nu die met of, beginnen met vragende voornaamwoorden of vragende bijwoorden. Deze woorden verbinden niet den hoofdzin met den bijzin; dat deze beide als éen geheel moeten worden opgevat, zegt in dit geval de lees- of spreektoon, de constructie van den bijzin, de inhoud. Zoo moet dan ook bij het benoemen van de beginwoorden der bijzinnen in de voorbeelden (bl. 369) wèl onderscheiden worden. Is de zin geene afh. vraag, dan blijven wie, wat, hetgeen, gelijk ze dat in persoons- en zaakaanwijzingen altijd zijn: bepalingaankondigend + betrekkelijk voornaamwoord en waar, wanneer: voegwoorden. Welk, wat voor een en hoedanig kunnen ook, al leiden ze geene afh. vragen in, niet anders dan vrag. voornaamwoorden zijn. Wellicht is hiervoor dit de verklaring, dat de zin na die woorden wel niet het wezen, maar toch nog den vorm van de afh. vraag bezit. Zoo is ook hoe (voor zoover het geen gramm. verbindend voegwoord is) bijwoord in zulke zinnen; verder zijn waarom, weshalve, waarmee, waarop aan het hoofd van zinnen, die geen afh. vragen zijn, gewone voornaamwoordelijke bijwoorden en verbinden dus ook in dat geval hoofd- en bijzin.
In de meening, studeerenden onderwijzers daarmee van dienst te zijn, plaats ik aan het slot van dit opstel eenige zinnen, voor het meerendeel uit Potgieters Proza gegrepen, die ze wèl zullen doen, goed te bekijken, ten einde het type afhankelijke vraag van andere vormen te onderscheiden en de beginwoorden goed thuis te brengen. Oefening doet ook hier veel. Cursieve druk wijst aan, waar het om te doen is. Wat brui ik er me om, wat ze van me zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eer hij er bij kan voegen, wat hij er bij denkt, komen eenige van dezen de deur in. Graevestein leende Juffrouw Nalop te zelden een luisterend oor, om dadelijk op de hoogte te zijn, wat er gaande was. Vóór het weder Mei was, moest er een besluit genomen, wie de tweede verkozene heerscheresse des huizes wezen zou. Er was geen twijfel meer aan, wat het gold. Voor het oogenblik wist Geesje immers, welken gang alles gaan moest. Voor welke dier twee (behaagzucht en hartstocht) de kunst gevaarlijker prikkel is, dat beslisse de verdienstelijke, die de eene en den andere bestreed, de gelukkige, die beide overwon. Welk eene teleurstelling was aan de hare gelijk geweest, als zij getuige had kunnen zijn, hoe luttel indruks de pracht van het rood damasten ameublement op hem maakte; hoe hij glimlachte om de poging,.... enz. Ik vleide mij, dat ik wist, wat de tijd vermag. Als kon er sprake zijn van indringen voor wie met zulk een hart in een klaaghuis gaat. Gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, voor luttel jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haarsgelijken, hare minderen zijn geweest. Stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij, werwaarts de dienstbare vloot der Handelmaatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders, in Noord- of in Zuid-Amerika betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië nog kent? Beslis over het gegronde van dat verlangen, als ik u zal gezegd hebben, wat ik haar (de schilderij) gaarne voorstellen zag. Te Rome huurt men eene verdieping, zonder zich veel te bekommeren, wie er onder of boven woont. Eere, wien eere toekomt. Hij is nog altijd het eenige, wat hij met hart en ziel altijd is geweest: medicus. IJdele vragen! even ijdel als die, waardoor, wanneer, van waar, hoe deze schilderijen het eigendom des Rijks zijn geworden. Wat men er ook van zegge, de verontschuldiging was niet onvernuftig gevonden. Amst., Jan. '98. H. Slotboom. |
|