Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Jan van Beers.Na de keurige studie van wijlen G.A. Geerligs in den 19en Jaargang van dit tijdschrift (bl. 502-515) geplaatst, blijft ons bij het portret des dichters weinig te zeggen, dan alleen, gelijk wij ook bij andere portretten deden, wijzen op bijzonderheden betrekkelijk oorzaak en gevolg, die in onze geschiedenissen der letterkunde steeds gemist worden. Waar de Vlamingen, oftewel onze Zuiderbroeders, klagen over miskenning door Noord-Nederland, daar mochten zij toch bedenken, dat hunne beste schrijvers steeds in ons land zijn gevierd en gehuldigd, dat zij in onze dagbladen en tijdschriften hunne artikelen hebben zien opnemen, anders dan enkele Noord-Nederlanders in België, waar de tijdschriften gezegd worden ‘van den krijg’ te moeten leven en dat een overgroot aantal werken, waarvoor in België niet onder aannemelijke voorwaarden een uitgever te vinden was, in ons land en veelal in hoogst aantrekkelijken vorm, het licht hebben gezien. Van de jongeren geldt dit in de eerste plaats Pol de Mont, van de ouderen Jan van Beers. De levensloop van dezen dichter lijkt sprekend op dien van de meeste Vlamingen, die in de laatste veertig jaar in België eene eereplaats hebben veroverd en wel: zij zijn R.C. en worden aan een seminarie opgeleid vaak voor den geestelijken stand, soms voor het onderwijs, dan worden ze bij het onderwijs geplaatst en openbaren een bijzondere voorliefde voor het Vlaamsch, weldra ook een woedenden afkeer van het Fransch, nu komt de politiek en maakt hen tot personen over wie veel gesproken en geschreven wordt, dan ontwikkelt zich gaandeweg een groote afkeer van de R.C. Kerk en intusschen zijn er novellen of verzen geschreven waarin de nooden en ellenden der niet-bezitters in schrille kleuren geteekend of in rauwe klanken uitgestooten zijn; dan volgde eene benoeming tot eene staatsbetrekking hetzij van wetenschappelijken of niet-wetenschappelijken aard en soms werd later een hooger staatsambt, deel gevende aan de regeering of wel eene plaats als lid van gemeenteraad, Provinciale Staten of Staten-Generaal, of wel dat van burgemeester verkregen. Zoo zien we ook Van Beers van geloovig zoon der kerk, der kerke zeer vijandig worden, achtereenvolgens wordt hij na zijn | |
[pagina 356]
| |
eerste loopbaan bij het onderwijs: bibliothecaris, leeraar, professor en ‘gemeenteraadsheer’, dat alles dank zij zijn flamingantisme en zijn anti-clericalisme, wat niet belet, dat hij onder een niet-liberaal ministerie den vijfjaarlijkschen prijs verwerft met zijn dichtbundel, waaruit evenwel een zeer schoon maar woedend anti-clericaal gedicht Confiteor voorzichtigheidshalve vooraf was verwijderd. Zoo ver de geschiedenis van den strijdenden Van Beers. Voor Noord-Nederlanders is de dichter Van Beers van grooter beteekenis. Zijn langdurig succes als dichter heeft hij meer aan de mannen van het Noorden dan aan die van het Zuiden te danken. In het Zuiden heeft men op hem getoost, hem veelal zonder bewijsvoering bewierookt, zich bij elke gelegenheid op hem beroepen, maar in het Noorden heeft men zijne boeken uitgegeven, gekocht, gelezen, van buiten geleerd en voorgedragen, men heeft hem in den huiselijken kring en aan den haard als een der huisgoden vereerd en het is wel der moeite waard, na te gaan, waaraan dit verschijnsel was toe te schrijven. Sommige menschen hebben hun succes te danken aan hun gelukkigen aanleg, hun arbeid, hun volharding, hun geduld of dikwijls alleen aan hun onderworpenheid, anderen hoofdzakelijk aan den tijd, waarin zij leefden. Strauss, Renan, Bauer en hunne geestverwanten zouden, hadden zij driehonderd jaar eerder geleefd, onder onbeschrijfelijke folteringen ter dood gebracht zijn. Jan Luyken, Cats, de Brune, Lefrancq van Berkhey en dozijnen anderen - Jan van Harderwijk, Yntema, Focquenbroch, Overbeke, Pels, Jan Vos en zoo vele anderen, die allen in hun tijd heel wat te beteekenen hadden, zouden nu, als ze onder ons opstonden, geen enkelen bewonderaar meer vinden. Multatuli beweert, dat ‘een mensch niet te voorzichtig kan zijn in de keuze van zijne ouders’, hij had met evenveel recht kunnen beweren, dat een mensch niet te voorzichtig kan zijn in de keuze van den tijd, dat hij geboren wordt. Van Beers heeft in dit opzicht een zeer gelukkige keuze gedaan. Na de onder Engelschen invloed met goedkeuring van Frankrijk bewerkte stichting van het Koninkrijk België en bepaaldelijk na de definitieve scheiding in 1839 ging men in Noord-Nederland huiselijk aan den arbeid, zóó als menschen, die pas verhuisd zijn | |
[pagina 357]
| |
en nu hun eigen huis bewonen, gaan verven en behangen, repareeren en versieren. Het zou alles heel mooi en aardig zijn. Maar onverdeeld was de vreugde niet en geheel en al was Noord-Nederland niet tevreden; na den eersten roes der plotseling voor een poos in militairen veranderde burgers vond men de ‘gehate blauwkielen’ en ‘verraderlijke Belgen’ toch inderdaad nog niet zoo heel erg kwaad, en de bewoners der Vlaamschsprekende gewesten achtten de mannen benoorden den Moerdijk toch niet zóó gering, als zij, die gezongen hadden. L'Escaut rapide a vu sur ses rivages
Un peuple ingrat menaçant nos vaisseaux
en zij die triompheerend hadden uitgeroepen Oui c'en est fait, Belges tout change
Avec Nassau plus d'indigne traité
Car la mitraille a brisé l'Orange
Sous l'arbre de la liberté.
We zien zelfs Conscience weinig jaren nadat hij Leuven had verdedigd tegen de Noord-Nederlanders, waaronder Hasebroek en Van Marken, die er voor stonden, optreden in de (Noord en Zuid-) Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen en plaats nemen aan den gezellige avonddisch, waarvan zij, die dezen uit vroeger jaren kennen, zulke aangename herinneringen hebbenGa naar voetnoot1) en daar zien wij hem gehuldigd en begroet worden, zoo hartelijk als hij maar kon verlangen. | |
[pagina 358]
| |
Dat laatste ondervond van Beers in nog grootere mate. Hoeveel malen zagen we van Beers optreden met zijn oudere zoowel als met zijne latere gedichten, wie wist niet te verhalen van den indruk, dien de stem des dichters op hem gemaakt had bij de voordracht van Bij de Wiege, enz. Bij 't Kerkportael, van ‘Niet waer een lief tafreeltje inderdaad’ enz. en met Martha de Zinnelooze tien jaar later met Begga? Hoeveel declamators van lageren rang hebben zich bezondigd aan de voordracht van de Oorlog, dat de dichter alleen goed kon voordragen en dat ons allen in verrukking bracht, toen wij het te Antwerpen op het taalcongres als oratorium bij de première hoorden? De naam van Beers was voldoende om den declamator publiek te bezorgen, gelijk bijna elk vers van van Beers succes bezorgde aan hem die het, zij het ook gebrekkig, voordroeg. Van waar die eenparige bewondering die plotseling zich van geheel Nederland meester maakt? De strijd kweekt zangers! Dat is altijd zoo geweest! Nu eens om lucht te geven aan het van geestdrift en heldenmoed zwellend hart, dan weer om elkaar moed in te spreken (even als bange kinderen in donker een deuntje fluiten) of anders om den vijand schrik aan te jagen of hem een hoogen dunk van de dapperheid zijner bestrijders te doen krijgen. Tacitus verhaalt al dat de Germanen zingende ten strijde trokken; met hunne liederen wilden zij ‘de gemoederen ontsteeken en het lot des toekoomenden veldslags, uit de klank zelve, voorspellen. Want zy doen schrikken of worden zelven ontdaan, naar den toon, dien de slagorde van zig geeft, en welke toon minder gelijkt naar zingen, dan naar eene algemeene kreet ter dapperheidGa naar voetnoot1)’. Zoo ook thans! Op vorm en inhoud werd niet zoo zeer gelet als op den klank en op de algemeene bedoeling. En daarom werd er dan ook lustig gezongen op Heldenmoed, Vaderlandsliefde, Koning en Vaderland en derg. onderwerpen, waarvan de beteekenis zoo duidelijk is, dat er niets van te zeggen valt, waarom men er dan maar van zingt, gedachtig aan de spreuk: Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chanteGa naar voetnoot2). Maar het bleef niet bij zingen. Terecht getuigt ten Brink: ‘Van Bellamy tot mevrouw Dorbeen | |
[pagina 359]
| |
uit de “Camera” (1780-1840) heerscht in onze Nederlandsche gezinnen een diepe eerbied voor “reciteeren”. Juist in de dagen van den Belgischen opstand (1830-1839) bereikte de reciteerwoede haar toppunt. Verzen op Van Speyk, op Chassé, op de helden van Hasselt en Leuven, liederen en volkswijsjes deden de ronde door het geheele land,’Ga naar voetnoot1) In 1844 werd de Rederijkerskamer opgericht, later steeds met dat jaartal als naam aangeduid en spoedig volgde de oprichting van dergelijke vereenigingen, in Amsterdam o.a. D(oor) O(efening) G(rooter) later de Koninklijke; H(ooger) Z(ij) O(ns) D(oel); ‘Achilles’ waar van Lennep geestdrift voor Vondel wilde wekken en daar en buiten Amsterdam was er geen eind aan de grootere en kleinere vereenigingen, waar verzen en tooneelstukken gemaakt of voorgedragen werden, concurrenten van het ‘Nut’ en weldra zeer hoog opgevoerd ter wille der mooie, uit den tijd waaraan zij hun naam ontleenden, overgenomen titels en de schitterende insignes, waarmede de leden pronkten. Tot 1870 en op vele plaatsen nog later, werden kostbare wedstrijden en schitterende concoursen gehouden en menigeen behaalde zooveel medailles met reciteeren, als de beste wielrijder thans met fietsen. De kosten werden gedekt door de contributiën der kunstlievende leden en ieder rechtschapen rederijker begreep, dat het in het belang van de kas en van zijn persoonlijke ijdelheid was, die ‘kunstlievende’ leden te vriend te houden. En wat kon men beter geven, dat allen behaagde en allen trof, dan roerende geschiedenissen van wanhopige liefde, ridderlijke dapperheid, verzet tegen onderdrukking en..... bedrogen meisjes? In die periode hebben Van Lennep, Schimmel, de Bull en Hofdijk als goden geschitterd. Een enkele mocht zich aan Bilderdijk of da Costa wagen, een enkele zich de taak gemakkelijk maken met Oosterwijk Bruyn of den ouderen Harmanus Asschenbergh, tot het edele viertal keerden de meesten terug. ‘Losse’ verzen, zooals het heette en dramas: de oudere van Schimmel en verder van Hofdijk de Kennemer legenden, dat toch inderdaad geen legenden zijn, zoo min als de ‘Nederlandsche’ van Van Lennep, ze werden alle voorgedragen en genoten. En zie bij deze groote navraag komt Jan Van Beers en zingt aandoenlijke verhalen, begrijpelijk voor iedereen, en met een vreemd | |
[pagina 360]
| |
klankje, genoeg om de aandacht te trekken als iets nieuws, en toch niet zoo, dat het in 't minst onverstaanbaar werd. En van Beers droeg hier zijne liederen voor, met schoone stem, met gevoel en overtuiging en de vreemde uitspraak verhoogde nog de muziek zijner taal. Geen denken aan kritiek op den inhoud. We leefden nog in den tijd van de minst verdedigbare romantiek: Cremer kon gerust zijne ideale boeren beschrijven, Israels en David Bles konden ze schilderen; als de verhaler de verf er maar wat dik op lei en voor krasse tegenstellingen zorgde, was hij zeker van succes. Immers het lijden der helden kon tranen wekken, en weenen was 't bewijs van een geroerd gemoed en roering van het gemoed wekt deugd en..... de letterkunde was nog nagenoeg in handen der predikanten, eerst langzaam bezig over te gaan in die van apothekers, die op hunne beurt door telegrafisten en stenographen werden verdrongen, totdat hunne plaats na een tijdlang door officieren bezet te zijn geweest, bijna uitsluitend in handen van de dames kwam, gelijk nog heden ten dage het geval is. Ziedaar waarom Van Beers hier werd gehuldigd en gevierd, waarom zijne werken alom bekend waren, waarom rederijkerskamers naar hem werden genoemd en waarom zelfs menig ander - zij het ook minder algemeen - alleen omdat hij een landgenoot van Van Beers was, met open armen werd ontvangen als hij zelf kwam; met geestdrift werd voorgedragen als zijne verzen tot ons kwamen: zoo Versnaeyen, Theodoor Van Rijswijk, Ledeganck, Nolet, Nap. Destanberg en anderen. Toen van Beers 14 Nov. 1888 overleed, had hij de verandering kunnen zien komen, voltooid had hij den ondergang der epische poëzie niet gezien. Had de wet van 1862 bij de oprichting der Hoogere Burgerscholen plotseling nieuw leven geschonken aan de ernstige beoefening onzer vaderlandsche letterkunde en de Geschiedenis onzer letterkunde, vijftien jaar later bleek reeds, dat er geen voldoend aantal leeraren te vinden was, die aan deugdelijke kennis ook de noodige bezieling paarden en vooral de hoogere diplomatie, noodzakelijk om hun vak als volstrekt noodig voor de ‘algemeene ontwikkeling’ het heerlijk ideaal waarvoor Thorbecke zijn wet gaf - als zoodanig te handhaven en te doen erkennen. Tien jaar later is de strijd tegen poëzie en kunst in de nationale opvoeding reeds met een schitterenden uitslag bekroond, en met toenemende snelheid | |
[pagina 361]
| |
heeft men zich verwijderd van het ideale, totdat een nieuw leven ontstaat onder enkelen, die in de koude wereld der cijfers, die zelfs elke levende wetenschap tot een geraamte maakt, niet kunnende leven, zich het mysticisme of de occulte wetenschap in de armen werpen, voldoende aan de behoefte, om toch ook nog aan iets anders te denken dan aan hetgeen in cijfers en lijnen kan worden uitgedrukt. We hebben der romantiek en der epische poëzie den rug gekeerd, we hebben geen intrige noodig voor een roman en geen onderwerp voor een gedicht, we hebben zelfs geen gedachten noodig voor een zin - we zijn ver, zeer ver verheven boven dat ‘Words! Words!’ van Hamlet, we stellen ons tevreden met klanken! Zoo keeren wij tot den oer-toestand terug, toen de anthropomorphe aap alleen ongearticuleerde geluiden deed hooren. Laat ons hopen, dat zich uit die klanken woorden, uit die woorden eenmaal zinnen en uit die zinnen samenhangende letterkundige werken en poëtische scheppingen ontwikkelen. Zoo wij het niet beleven, mag het ons een troost zijn, dat het nageslacht er zich aan zal kunnen verkwikken en dus wat warmer zal gevoelen dan onze stiefmoederlijk bedeelde tijdgenooten. Taco H. de Beer. |
|