Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Over de methode van het taalkundig onderzoek.Er zijn algemeene stellingen die indruk maken, doordat men moeilijk in weinig woorden nauwkeurig kan zeggen wat er mede wordt bedoeld. Zoo hoort men beweren: ‘het komt minder aan op de hoeveelheid van hetgeen men geleerd heeft dan op de methode waaraan men zich heeft gewend.’ Wie die stelling hoort verkondigen is geneigd er eene diepe beteekenis in te zoeken. Een eenvoudig mensch zou allicht meenen, dat men niets beters kan doen dan veel van zijn vak te leeren en daartoe geene inspanning te ontzien; en nu verneemt hij dat niet dit het voornaamste is, maar dat hij nog veel meer heeft te letten op zijne methode van werken. De gemakzucht vindt die bewering niet onaangenaam: immers, die methode is blijkbaar zooveel als een helder inzicht, een behoorlijk gebruik van het gezond verstand, eene zekere onafhankelijkheid van het oordeel, kortom, iets waartoe meer eene aangeboren gave wordt vereischt dan eene groote hoeveelheid werk; het spreekt wel van zelf, dat men in het vak van zijne studie eenigszins thuis moet zijn om die goede methode te kunnen bezitten, doch ook bij beperkte kennis moet zij bestaanbaar wezen. - Maar wie aldus redeneert zal bedrogen uitkomen. In het algemeen zal men dit gaarne willen gelooven, en het is de moeite waard het in bijzonderheden aan te toonen. Ik zal beginnen met een zeer eenvoudig geval. Wanneer men aan iemand van veel gezond verstand, maar die zich niet met taalstudie heeft beziggehouden, verklaart, dat het woord historie van denzelfden stam is afgeleid als het woord weten, dan zal hij misschien glimlachend en niet zonder zelfvertrouwen antwoorden, dat hij er niets van gelooft, want dat die twee vormen nu wel wat heel weinig op elkaar gelijken. Die man bezit inderdaad gezond verstand, sens commun, dat is de manier van redeneeren bij de overgroote meerderheid, die zich behelpt met de gegevens waarover elk terstond kan beschikken, en het eenige wat ieder hier terstond treft, is de absolute ongelijkheid in klank. Wie de verschijnselen der taal eenigszins kent, weet echter dat eene zoodanige oppervlakkige ongelijkheid niets bewijst tegen eene oorspronkelijke | |
[pagina 322]
| |
verwantschap, en alleen wanneer een groot aantal dergelijke voorbeelden hem door zijne studie bekend zijn, zal hij juister en voorzichtiger voordeelen. Tegen de stelling dat het woord boegseeren door de Hollanders gevormd is van een Portugeeschen term die dezelfde beteekenis hadGa naar voetnoot1), maakte iemand van veel gezond verstand deze bedenking, dat een volk, ter zee zoo ervaren als de Hollanders, toch zeker zelf wel een woord voor dat begrip kon scheppen. Maar wie den invloed van verschillende talen op elkaar eenigszins heeft nagegaan, weet dat personen van verschillende nationaliteit woorden van elkaar kunnen overnemen, ook zonder dat het nieuwe woord de naam is van eene tot nog toe geheel onbekende zaak. Zoolang er Nederlanders ter zee hebben gevaren, zullen zij de handeling van het sjorren hebben verricht, maar dien term sjorren hebben zij toch ontleend aan het Spaansch, zooals door Dozy in zijne Oosterlingen is aangetoond. Tegen de afleiding van boegseeren uit het Portugeesch kan men dus het genoemde argument niet aanvoeren, en evenmin deze opmerking, dat boegseeren, zijnde eene handeling waarbij de boeg van het schip zeer te pas komt, ook van het woord boeg zal zijn gevormd; het gewone gezond verstand echter is tot die bewering zeer geneigd. Het is algemeen bekend, dat eene menigte woorden in allerlei talen ontstaan zijn door zoogenaamde volksetymologie. Ieder weet of kan weten, dat de plantnaam aronsbaard niets te maken heeft met Aäron, noch azijnhout met azijn, noch eng. gillyflower met flower; wie een groot aantal voorbeelden bij elkaar wil hebben kan ze vinden in het boekje van Andresen. Maar al is dat verschijnsel ook voor tallooze gevallen helder in het licht gesteld, telkens komt men weer in gevaar zich er door te laten misleiden, en niet slechts het groote publiek, maar ook de geleerden, indien zij niet toevallig al hunne aandacht beschikbaar hebben. Ik meen zoogoed als zeker te hebben aangetoond, dat malloot een oorspronkelijk Fransch woord is en in het geheel geene afleiding van ndl. malGa naar voetnoot2), waarvoor men het echter altijd op den klank afgaande heeft gehouden. Wat ik er van beweerd heb, zou geloof ik reeds vroeger zijn gezegd, indien het toeval had gewild, dat ooit vroeger een taalkundige van ervaring het woord met opmerkzaamheid had onder- | |
[pagina 323]
| |
zocht. Dit is niet gebeurd, en zoo is men gebleven bij wat het gezond verstand scheen te adviseeren. Een dergelijk voorbeeld geeft ons, naar ik denk, het woord schobbejak. In vroeger tijd is dit zonder veel omslag verklaard als een ‘soldaat met een geschubd pantser’, vandaar een ‘gewapende landlooper’, een ‘bandiet’, een ‘gemeene kerel’. Die verklaring kon door ieder mensch met wat verbeeldingskracht worden uitgevonden, en ook door geleerden is zij aangenomen. Het scheen niet noodig er lang bij stil te staan, de zaak sprak van zelf. Maar hoe goed ook de methode van die geleerden mocht wezen, zij hebben er niet aan gedacht, dat zij zelf zich hier misschien bezondigden aan de volksetymologie waartegen zij hunne leerlingen zoo dikwijls hadden gewaarschuwd. Anderen weer hebben gemeend, dat een schobbejak kon zijn iemand die zich over het hemd wrijft en krabt van wege het ongedierte. In beide gevallen zou het woord eene samenstelling wezen, waarin het tweede lid jak de naam was van een kleedingstuk. De beste methode kan moeilijk hiermede tevreden zijn, want zij zal verschillende mogelijkheden stellen en zoo door vergelijking tot de waarheid trachten te komen. Maar welke mogelijkheden dan? Die welke door de kennis van andere soortgelijke gevallen worden aangegeven. Wie door gevoelige lessen heeft geleerd, dat het waarschijnlijke niet altijd het ware is, moet dunkt mij aldus redeneeren. Niemand heeft ooit aangetoond, dat schobbejak in vroeger tijd werkelijk een soldaat heeft beteekend, en dat zou noodig wezen om de eerstgenoemde verklaring te kunnen aannemen. Ook de tweede heeft iets kunstmatigs, en geheel het voorkomen van door volksetymologie te zijn ontstaan. Zou het mogelijk wezen, dat schobbejak oorspronkelijk in het geheel niet met jak was samengesteld, dat het een vreemde term was die later bij ons dien vorm heeft aangenomen? Het komt voor in het Noordnederlandsch en ook in Nederduitschland; indien het een vreemde term is, kan hij dan niet uit min of meer Slavische landen afkomstig zijn? Want immers, woorden op -ak of -jak zijn in het Slavisch allesbehalve vreemd. Die laatste mogelijkheid is o.a. gesteld door Schuchardt, en hij vindt ze het aannemelijkst. De beroemde hoogleeraar van Graz meent, dat schubjack in de Duitsch-Slavische grensstreken is gevormd van een Duitsch woord met een Slavisch achtervoegselGa naar voetnoot1), en hij ondersteunt die gissing | |
[pagina 324]
| |
door zich te beroepen op andere dergelijke formaties. Ik stel mij hier tevreden met naar zijne woorden te verwijzen, tot eene volledige verklaring komt ook hij niet. Maar indien hij gelijk heeft, dan komt het immers alleen hierdoor, dat hij nog aan andere mogelijkheden heeft gedacht dan zijne voorgangers, en dat hij door uitgebreider kennis daartoe in staat was. Nu is het doel der wetenschap toch het vinden van de waarheid, en die methode is de beste waardoor men dat doel het meest nabij komt. Doch men zal zeggen: het is mogelijk, dat iemand zonder veel methode toevallig eene waarheid vindt, terwijl iemand, die volgens eene zeer goede methode een vraagstuk onderzoekt, tot een verkeerd resultaat komt. Dat is, geloof ik, niet zóó waar als men denkt. Die toevallige ontdekkingen vallen gewoonlijk alleen te beurt aan iemand, die zich door voorafgaande studie vatbaar gemaakt heeft om er mede te worden begiftigd; en wel kan men door onbekendheid met enkele gegevens, goed redeneerende, eene verkeerde uitkomst krijgen, maar niet zelden zal het blijken, dat men dan toch op sommige bezwaren niet heeft gelet. Van beide gevallen een voorbeeld, ontleend aan de geschriften van De Vries. Ieder weetGa naar voetnoot1), dat hij tot zijne verklaring van aterling is gekomen, doordat hij toevallig het artikel etterling las in een Nederduitsch idioticon. Dat artikel zal wel door meer Hollanders zijn gelezen, waarom hebben ook zij niet daarbij aan aterling gedacht? Stellig doordat het maken van zulke linguistische vergelijkingen bij hen veel minder eene gewoonte was; zij lazen wat zij voor zich hadden en bepaalden zich daarbij, maar iemand, die altijddoor bezig was met het verband tusschen verschillende woorden na te gaan, hij was door zijne studie geschikt geworden om van dat woord etterling een vruchtbaar gebruik te maken. Daarentegen heeft De Vries zich vergist met zijne verklaring van grant naast granjeGa naar voetnoot2), beide in den zin van bekomst. Indien men zijn artikel overleest, zal men zien, dat hij door gebrek aan uitvoerige gegevens ten onrechte aannam, dat fr. garant altijd alleen de naam van een persoon en nooit van eene zaak was geweestGa naar voetnoot3); derhalve kon grant | |
[pagina 325]
| |
niet van een met granje verwanten vorm zijn afgeleid, en vandaar dat De Vries met veel zorg een woord grant ging zoeken, dat langs een omweg hetzelfde kon beteekenen als granje, maar dat eene geheel andere etymologie had. Men kan moeilijk beweren, dat hij bij dat onderzoek eene slechte methode zou hebben gevolgd, en toch moest hij tot onderstellingen komen, die hem hadden kunnen weerhouden van op dien weg voort te gaan. Reeds de onderstelling, waarmede hij moest beginnen, dat n.l. grant en granje, beide blijkbaar Romaansche woorden en van dezelfde beteekenis, in oorsprong niets met elkaar zouden te maken hebben, - reeds dat denkbeeld is niet aannemelijk. Verder moest hij concludeeren, dat vormen als gerant en garant in het Nederlandsch uit een vorm grant konden ontstaan, terwijl toch de verbinding gr- anders zeer gemakkelijk en gewoon is, zoodat juist omgekeerd het ontstaan van grant uit garant veel natuurlijker zou wezen. Men zal het altijd zien, wie bij zijn onderzoek eenmaal op een verkeerden weg is, komt telkens voor kleine bezwaren, die hij eigenlijk niet kan opruimen, en waardoor hij alras kan vermoeden, dat hij een anderen weg had moeten inslaan. Bij een historisch onderzoek komt men alleen door redeneeren niet ver, men moet telkens gesteund worden door feiten, waarop men kan vertrouwen, en waardoor men kan zeggen, dat hetgeen men mogelijk heeft geacht, ook waarschijnlijk en zelfs waar moet zijn. Heeft men die feiten niet tot zijne beschikking, dan moet men blijven bij eene voorstelling, waaraan men niet meer waarde toekent dan zij inderdaad verdient. Een denkbeeldig geval wil ik ter opheldering geven. Stel dat iemand de etymologie wilde bepalen van het woord kandij, en dat naast dien vorm geene andere vormen bekend waren dan in het Fransch sucre candi en in het Italiaansch zucchero candito, dan zou hij aldus kunnen redeneeren. De vormen candi en candito schijnen wel participia te zijn van een Romaansch werkwoord candire, dat ook in het Fransch in den vorm candir zal zijn opgenomen; dit candire zal wellicht een transitief werkwoord zijn, wit makenGa naar voetnoot1), dat zeker in later tijd in gebruik is gekomen naar analogie van lat. candere, dat wit zijn beteekent. Die loop van gedachten zou op zich zelf niet ongerijmd wezen, maar wel zou het | |
[pagina 326]
| |
ongeoorloofd zijn die gissing voor zeer waarschijnlijk te houden. Want vooreerst moet men vragen: waarom zou de kandij juist witgemaakt zijn genoemd? Immers het is eene soort van gekristalliseerde suiker, en het begrip wit maken is niet dat waarop het hier aankomt. Maar om bij den vorm te blijven: candi en candito zouden niets dan participia van een Romaansch werkwoord kunnen zijn, maar dat zij het moeten zijn, blijkt niet. Dat zou eerst blijken, wanneer ook andere vormen van hetzelfde werkwoord in toepassing op suiker voorkwamen, en zelfs dan nog zou men geene volledige zekerheid hebben. Indien men van het woord kandij niet meer wist dan hier wordt ondersteld, dan zou iedere redeneering daarover vergeefsch zijn, er is met die weinige gegevens niets te beginnen. De ware geschiedenis van het woord is in hoofdzaak bekendGa naar voetnoot1), en ik behoef ze hier niet over te vertellen; de denkbeeldige etymoloog, dien ik hier heb laten redeneeren, zou terstond zijne verklaring verwerpen indien hem nog slechts dit bekend was, dat naast zucchero candito in het Italiaansch ook voorkomt zucchero candi en in het Spaansch azúcar cande: blijkbaar, zou hij zeggen, moet hier iets anders zijn te vinden dan een regelmatig Romaansch participium. Met de goede methode alleen komt men niet ver, men heeft ook de feitenkennis noodig die voor de methode het materiaal levert. Men tracht het onbekende te verklaren naar analogie van het bekende, maar in ieder bijzonder geval zou men moeten weten of men het recht heeft die analogie aan te nemen. Stel dat iemand naast het Nederlandsche woord chocolade den Franschen vorm chocolat kende en den Italiaanschen cioccolata, maar dat dit ook zijne eenige gegevens waren, dan zou hij allicht aldus redeneeren. Blijkbaar heeft men hier een Romaansch woord, den naam van een drank, afgeleid van den naam der grondstof. Immers, zekere drank, die oorspronkelijk van gerstewater werd gemaakt, heet in het Fransch orgeat, vroeger ook orgeade, en in het Italiaansch orzata. De chocolade wordt gemaakt van cacao, in het eerste deel moet dus een der vormen voorkomen die het woord cacao in het Romaansch heeft gehad. Onophoudelijk trekt men in de wetenschap conclusies, niet minder gewaagd dan deze, en toch is deze conclusie in strijd met de waarheid. Want - gelijk bekend is - de vormen in de andere | |
[pagina 327]
| |
Europeesche talen zijn ontleend aan den Spaanschen vorm chocolate, en deze is, naar men verzekert, niets dan eene verminking van een Mexicaansch woord dat ook chocolade beteekent: de Romaansche uitgang - ato of ata -, dien men hier meent te zien, bestaat hier in het geheel niet. De fout die men in bovengenoemde redeneering heeft begaan, was deze, dat men tusschen orgeat en chocolat eene analogie heeft aangenomen waartoe men geen recht had. Het spreekt echter van zelf dat een voorzichtig etymoloog zoo ver niet zou zijn gegaan, want daar hij nergens het stamwoord had kunnen vinden dat hij noodig had, zou hij zijn oordeel hebben opgeschort. Juist de goede methode, die hij door de studie van een groot aantal feiten had geleerd, zou hem verhinderd hebben tot eene conclusie te komen. Uiterlijke overeenkomst in klank bewijst niets voor etymologische verwantschap, ziedaar stellig een voornaam beginsel van de tegenwoordige wetenschap en hare methode, maar om van dat beginsel een behoorlijk gebruik te maken is alweer een groote tact noodig, die alleen door veel studie te verkrijgen is. Stel dat iemand kende het Nederlandsche woord karwats en het Fransche woord cravache, en dat hij in naam eener gezonde wetenschap beweerde dat men, ondanks de overeenkomst in klank, niet het recht had aan de identiteit van die woorden te gelooven, dan zou iemand van meer ervaring hem tegenspreken, zelfs al kende deze de etymologie van beide woorden in het geheel niet. Want - zou hij zeggen - allicht heeft men hier een term, die door het internationaal verkeer in allerlei verschillende talen is doorgedrongen, een zoogenaamd culturwort. Neem in eene willekeurige taal het woord voor moeder, kind, huis, vee, melk en dergelijke begrippen, dan zal niemand dan in de uiterste noodzakelijkheid bij zulke woorden aan eene vreemde afkomst gelooven, maar met eene soort van zweep is het geheel anders, deze kan met den daarbij behoorenden naam door het eene volk van het andere zijn overgenomen, en karwats althans gelijkt allesbehalve op een Nederlandsch woord. Vreemde termen worden op de zonderlingste wijze verminkt, en zonder een bepaalden regel te kunnen toepassen moet men juist uit de overeenkomst tusschen karwats en cravache deze conclusie trekken, dat beide ten slotte uit een of meer vormen van hetzelfde woord zijn ontstaan. Dat is hier ook het geval, want, zooals men weet, zijn beide woorden door het Duitsch en Slavisch heen uit het Turksch | |
[pagina 328]
| |
afkomstig, en het Turksche woord is in later tijd in den vorm courbache opnieuw verfranscht, vermoedelijk allereerst in het Fransch van Noord-Afrika. Bij dergelijke woorden komt het aan op overeenkomst of in vorm of in beteekenis of in beide, en of die graad van overeenkomst genoegzaam is, kan men alleen door veel ondervinding leeren beslissen. Er bestaat in het Arabisch een woord, gelijkluidend met ons woord tabak, en dat een schotel beteekent of een mandje; in den vorm tabaque is het in het Spaansch overgegaan. Maar daarom zal toch niemand in verzoeking komen die twee woorden met elkaar in verband te willen brengen, zelfs al weet men niet dat ons tabak ten slotte uit Amerika is ingevoerd. Weet men daarentegen dat de stroop in het Arabisch heet sjarâb, dan zal men de identiteit van die twee woorden voor zeer mogelijk houden, ook al kan men ze voorloopig niet nauwkeurig naast elkander verklaren; de gelijke beteekenis geeft den doorslag. Een voorbeeld dat tusschen deze twee genoemde staat, is b.v. het volgende. Indien iemand tulp kent als naam van eene bloem, en tulband als naam van een Oostersch hoofddeksel, wat zal hij daaruit mogen afleiden, indien hem verder omtrent die woorden niets bekend is? Hij zou ten eerste voorloopig niet weten hoe tulband tot tulp zou moeten verkort zijn; dat die twee vormen met elkaar in verband zouden staan, is op het eerste gezicht niet boven allen twijfel; maar bovendien, het eerste woord beteekent iets geheel anders dan het tweede, en al kunnen die beteekenissen wellicht uit elkaar zijn afgeleid, dat dit gebeurd is, blijkt voorloopig geenszins duidelijk. Hier zijn moelijkheden zoowel in de vormen als in de beteekenissen, en zonder meer gegevens is hier geene conclusie te trekken. Laat nu nog verder bekend zijn dat naast tulp in het Nederlandsch en tulipe in het Fransch langere vormen bestaan als tulipan in het Duitsch en tulipano in het Italiaansch, als naam van de bloem, dan begint dit tulipano al veel meer op tulband te gelijken. En zoo zal de conclusie mogelijker worden met ieder gegeven dat men er bij krijgt. Ik heb getracht door middel van een drietal voorbeelden de zaak zoo eenvoudig mogelijk voor te stellen, doch men begrijpt dat dergelijke vraagstukken in de practijk dikwijls veel ingewikkelder zijn. De tijd waarin een woord voorkomt, de bijvormen die men er van kan aanwijzen, de juiste bepaling van de klankteekens der vormen die men slechts uit de litteratuur kent, de waarschijnlijk- | |
[pagina 329]
| |
heid van een verband tusschen twee of meer termen uit verschillende talen, eene waarschijnlijkheid die men slechts kan beoordeelen door kennis van de zaken, die door de termen worden aangeduid, - dat alles komt in aanmerking, en men kan zich hier geene goede methode denken, afgescheiden van eene uitvoerige studie. De tot nog toe genoemde gevallen hadden betrekking op den historischen tijd, op het verband tusschen woorden die in de historische periode uit elkaar ontstonden, maar hoe dikwijls moet men door middel van bepaalde theorieën datgene behandelen wat niet in de geschiedenis rechtstreeks gegeven is, maar tot een veel vroeger tijdperk behoort. In dat geval is de redeneering nog veel meer afhankelijk van zekere algemeene denkbeelden, die vaak bij voortgaande studie gewijzigd worden. Zoodra men een bepaald woord afleidt van een bepaalden Indogermaanschen wortel, komt men op een terrein waar slechts groote of zeer kleine geleerden zich op hun gemak gevoelen, de kleine, doordat het vaak moeilijk is hen rechtstreeks te weerleggen, en hunne vermetelheid dus niet altijd kan worden gestraft. Wat moet men b.v. denken van het woord ploeg? Naast dit Germaansche woord bestaat in de Slavo-Baltische talen een gelijkluidende vorm. Nog een twintig of dertig jaar geleden meende men er eene voldoende verklaring van te kunnen geven. De Germanen zouden het woord van de Slaven hebben overgenomen, en de Slavische vorm moest eene afleiding wezen van den wortel plu, drijven, varen. Immers, de begrippen varen en ploegen schijnen met elkaar verwant te zijn, een schip ‘ploegt’ de golven, en aratrum, het Latijnsche woord voor ploeg, afgeleid van arare, behoort bij een wortel die elders roeien beteekent en o.a. ook voorkomt in remus, in het Latijn een roeiriem. Tegenwoordig neemt men met die redeneering geen genoegen meer. Zou men dan aan iemand als Grimm durven verwijten dat hij eene slechte methode had? Volstrekt niet, maar de algemeene denkbeelden zijn niet meer geheel dezelfde van vroeger. In de eerste periode der Indogermaansche taalstudiën waren de geleerden spoedig geneigd een woord uit den historischen tijd te beschouwen als uit eene hooge oudheid afkomstig, zij hadden in eene menigte gevallen die hooge oudheid aangetoond en de mogelijkheid van dergelijke bewijzen was de glorie van hunne wetenschap; de woorden die zij aldus verklaarden als de uitdrukking van zeer oude en zeer poëtische begrippen, ontvingen daarmede eene soort van adeldom, de geschie- | |
[pagina 330]
| |
denis van den Indogermaanschen taalstam werd daarmede in al hare schoonheid aan het nageslacht geopenbaard. Door de kracht van dit geloof was het voor Grimm en zijne tijdgenooten waarschijnlijk, dat ook b.v. een woord als ploeg Indogermaansch zou kunnen zijn, en was dit zoo, dan viel het niet moeilijk daarin eene afleiding van den wortel plu te herkennen. Nog in 1887 was die opvatting niet geheel verouderdGa naar voetnoot1), doch Miklosich, de grootste der Slavisten, twijfelde reeds in 1866 aan hare juistheidGa naar voetnoot2), en in zijn etymologisch woordenboek, in 1886 verschenen, zegt hij: ‘das wort ist unbekannten ursprungs.’ Eene verandering in de algemeene denkbeelden was de oorzaak ook van dezen ommekeer. Men was er gaandeweg aan beginnen te twijfelen, of inderdaad wel een zóó groot aantal woorden, als men eerst had gedacht, reeds in het Oud-indogermaansch hadden bestaan en in de stammen daarvan waren blijven voortleven. De Indogermaansche volken moesten op hunne zwerftochten door Azië en Europa met allerlei volken van andere rassen in aanraking zijn gekomen, zij konden uit die vreemde talen allerlei woorden overnemen, en hoe langer dit was geleden, des te meer zouden die vreemde woorden aan de inheemsche zijn geassimileerd, zoodat zij er moeilijk meer van te onderscheiden waren. Indien dus al de Slavische vorm van ploeg eene zoodanige afleiding geleek als Grimm had bedoeld, die vorm was toch ten slotte misschien geen Slavisch noch Germaansch, maar ontleend aan eene vreemde taal. Wat men er verder over heeft gegist kan hier onvermeld blijven; het was mij slechts te doen om een voorbeeld zooals men er gemakkelijk zeer vele zou kunnen aanhalen. De kenmerken van waarschijnlijkheid en waarheid zijn in achtereenvolgende perioden van de wetenschap niet dezelfde, en zij zijn zelfs niet gelijk voor tijdgenooten uit verschillende scholen. De beschouwingen van Grimm over ploeg zullen gaarne zijn aangenomen door iemand als De Vries; en Dozy, wiens terrein buiten het Indogermaansch lag, zal ze ongeloofelijk hebben gevonden. Deze maakte in zijne etymologische studiën veel minder gebruik van algemeene theorieën, maar zonder deze kan de wetenschap in haar geheel niet vooruitgaan. Die theorieën, door de genieën der wetenschap bedacht, worden beproefd door de toepassing op een aantal bijzondere ge- | |
[pagina 331]
| |
vallen, en daardoor worden zij ten deele bevestigd en gesterkt, ten deele wordt er uit verwijderd wat de proef niet kan doorstaan. De gewone geleerden kunnen dan jaren lang van zulke theorieën leven, totdat er weer een genie opstaat, dat op zijne beurt het karakter van de wetenschap verandert. Over dat ‘verheven deel’ van de taalstudie zal ik niet verder uitweiden, het heeft hier geen practisch belang. Voor mijne lezers en voor mij is het alleen de vraag hoe wij onzen plicht moeten doen in die studie, die wij de onze mogen noemen. De algemeene beschouwingen overlatende aan anderen, bemoeien wij ons slechts met die nasporingen, waartoe wij mogen hopen in staat te zijn. In den beginne heb ik er aan herinnerd, dat het ‘gezond verstand’ in de wetenschap vaak geen recht van spreken heeft, maar ik bedoelde toen het ‘gezond verstand’ van de meest alledaagsche soort, dat in de voorvallen van het dagelijksch leven ons vaak den besten raad geeft, maar dat zwijgen moet in zaken, waarmede men slechts door oefening en ervaring vertrouwd kan wezen. Daarin heeft men wel een gezond verstand noodig, maar dat is niet aangeboren, neen, het moet langzamerhand worden gevormd, terwijl de kennis die wij verzamelen meer en meer ons eigendom wordt. De methode op zich zelf is iets dergelijks als de stijl op zich zelf. Over beide kan men spreken als over iets afzonderlijks, maar dat is bij abstractie, in de werkelijkheid zijn zij van een inhoud, eene stof niet afgescheiden. Indien men zegt, dat de stijl van een auteur voortreffelijk is, maar hetgeen hij schrijft niets beteekent, dan beweert men strikt genomen iets onmogelijks. Het kan zijn, dat hij gebruik maakt van sonore uitdrukkingen, die den onervaren lezer treffen, maar een man van verstand zal dien ongepasten opschik niet met een uitnemenden stijl verwarren. Waarom is dit of dat woord op deze of die plaats zoo goed gekozen? Omdat eene treffende gedachte, een deel van den inhoud, er mede verbonden is. Waarom klinkt die andere uitdrukking zoo flauw, waarom geeft zij den indruk van een armzaligen stijl? Omdat de auteur, toen hij ze schreef, blijkbaar zelf niet recht wist wat hij zeggen wilde. Zoo is het ook met de methode. Wanneer iemand iets betoogt dat eigenlijk van zelf spreekt, dan kan hij wel meer of minder ordelijk zijne gedachten uiten, maar niemand zal hem prijzen om zijne methode. Daartoe wordt meer vereischt. Daartoe moet hij het bewijs leveren, dat zijne manier van onderzoeken hem | |
[pagina 332]
| |
heeft gebracht tot eene aaneenschakeling van denkbeelden, die minder voor de hand liggen, en die een resultaat geven van eenig belang. Wanneer men de werken leest van de groote meesters, wier methode zoo hoog wordt geroemd, dan ziet men duidelijk dat hunne betoogen overtuigend of althans bekorend zijn door de menigte van voorbeelden en argumenten, die zij, naar het ons toeschijnt, zonder eenige moeite weten te pas te brengen. Die goede methode is het ordenen van kennis, en om kennis te ordenen moet men ze in zijn bezit hebben. De beste raad, dien men zich zelf en anderen geven kan, is deze: houd u zooveel mogelijk alleen bezig met die studie waarvoor gij aanleg hebt, zoodat het u niet zwaar valt daarmede gemeenzaam te worden, en dan zal alles wat gij in uw vak verricht van eene uitnemende methode blijk geven. A. Kluyver. |
|