Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een oudt liedeken.1.[regelnummer]
‘Het daghet in den oosten,
het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefken,
och waer ic henen sal.
2.[regelnummer]
Och warent al mijn vrienden
dat mijn vianden sijn,
Ik voerdu uuten lande,
mijn lief, mijn minnekijn.’
3.[regelnummer]
‘Dats waer soudi mi voeren,
stout ridder wel ghemeit?Ga naar voetnoot1)
Ic ligghe in mijns liefs armkens
met groter waerdicheit.’
4.[regelnummer]
‘Lichdi in uws liefs armen
bilo! ghi en secht niet waer:
Gaet henen ter linden groene,
versleghen so leit hi daer!’
5.[regelnummer]
Tmeisken nam haren mantel
ende si ghinc enen ganc
Al tot ter linde groene,
daer si den doden vant.
6.[regelnummer]
‘Och lichdi hier verslaghen,
versmoort al in uw bloet!
Dat heeft ghedaen uw roemen
ende uwen hoghen moet.
7.[regelnummer]
Och lichdi hier verslaghen,
die mij te troosten plach!
Wat hebdi mi ghelaten?
so menighen droeven dach.’
8.[regelnummer]
Tmeisken nam haren mantal
ende si ghinc enen ganc
Al voor haers vaders poorte,
die si ontsloten vant:
9.[regelnummer]
‘Och is hier enich here
oft enich edel man,
Die mi nu minen doden
begraven helpen can?’
10.[regelnummer]
Die heren sweghen stille,
si en maecten gheen gheluut;
Dat meisken keerde haar omme,
si ginc al wenende uut.
11.[regelnummer]
Si nam hem in haren armen,
si custe hem voor den mont,
In eender corter wilen
tot also menigher stont.
12.[regelnummer]
Met sinen blanken swaerde
dat si die aerde op groef,
Met haer sneeuwitten armen
ten grave dat si hem droech.
13.[regelnummer]
‘Nu wil ic mi gaen begheven
in een clein cloosterkijn
Ende draghen swarte wilen
ende worden een nonnekijn.’
14.[regelnummer]
Met hare claerder stemme
die misse dat si sanc,
Met haer sneeuwitten handen
dat si dat belleken clanc.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik geloof niet te veel te wagen met de onderstelling, dat bovenstaande oude, middeleeuwsche romance nog vrij algemeen bekend is. Nog altijd maakt zij indruk door den eenvoudigen gevoelvollen toon en het schilderachtige der tafreelen. In den vroegen morgen maakt een ridder zich op om het oord te ontvluchten, waar hij zooeven zijn medeminnaar heeft gedood. Vooraf wil hij nog eene poging wagen om de gunst en de hand der geliefde te verwerven. ‘Ic voerdu uiten lande, indien mijne vijanden slechts mijne vrienden waren.’ ‘Waarheen soudi mi voeren?’ vraagt de jonkvrouw schertsend, ‘hier lig ik gelukkig in mijn liefs armkens.’ En daarop het wreede antwoord van den ridder: ‘Wilt ge uwen liefste zien, ga dan naar de groene linde, daar ligt hij verslagen.’ De jonkvrouw spoedt zich naar de aangeduide plaats en knielt jammerend bij den beminden doode neer. Dan wendt zij zich om hulp en troost tot vader en vrienden, maar als zij nergens deelneming vindt, begraaft zij alleen den doode en neemt den sluier aan. - Geheel in overeenstemming met den toon van het lied is de naïeve, gemoedelijke melodie: harmonische samensmelting van woord en toon. Voor onze ooren mogen de zangwijzen iets eentonigs hebben door den beperkten omvang van één octaaf, en de vrijheid in de maat er iets verwards aan geven, vroeger dacht men daarover anders en in de 16e en 17e eeuw wordt deze melodie vaak als wijze bij andere liederen gegeven. Dat een lied, gedicht op het einde der 13e eeuw, zich heeft gehandhaafd tot op onzen tijd, en zooals blijkt uit velerlei bewerkingen, groote aantrekkelijkheid heeft bezeten is een feit, merkwaardig genoeg, om tot eenige belangstelling in de geschiedenis van dat lied te leiden. Door zijn eenvoudigen vorm, zijn verhalenden, gemakkelijk te begrijpen inhoud en zijne voor ieder bekoorlijke stof werd het van zijne geboorte af veel en gaarne gezongen en door den volksmond verbreid. Het is een waarachtig volkslied geworden. Immers een volkslied is het eigendom eener natie, eener menschengroep van dezelfde afstamming, taal en zeden, waarbij nog geen merkbaar onderscheid in beschaving der verschillende standen op den voorgrond treedt. Vandaar, dat zoowel poorters als edelen, vorsten als boeren, geestelijken, handwerksgezellen en roofridders die liederen zongen. Een enkele uit zulk eene menschengroep, boven zijne omgeving in aanleg uitblinkend, zingt van wat indruk maakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zijn kinderlijk ontvankelijk gemoed en stort daarmee uit, wat zijne medemenschen eveneens vervult. Wat allen meevoelen, vertolkt hij. In ontelbare harten weerklinkt zijn lied en ontelbare monden zingen 't hem na. Zoo wordt het ware volkslied geboren. Naar goedvinden verandert men dan eene uitdrukking of een beeld, en zoo werkt ten slotte 't algemeen mee om het lied te vervormen.Ga naar voetnoot1) Daardoor wint het veelal aan levendigheid, het wordt eene reeks van treffende tooneeltjes, waarvan de samenhang echter voor een groot deel aan de verbeelding wordt overgelaten. Ook onze romance: ‘Het daghet in den Oosten’ kan dat bewijzen. De melodie volgt denzelfden weg. Naar den dichter vroeg niemand. Wat deed het er toe, wie dit of dat lied het eerst had gezongen, nu zoo velen hadden bijgedragen tot het omwerkings-proces? Soms vermelden de laatste regels iets van hem of haar, die een liedeken ‘eerstwerf sanck’, en daaruit weten we, dat huisknechten, studenten, monniken en nonnen, boeren en boerinnen de makers geweest kunnen zijn. Hoogst zelden wordt dan nog een naam genoemd, gewoonlijk behelst de slotstrofe alleen eene aanwijzing omtrent de omstandigheden, waaronder het lied 't eerst werd gezongen.Ga naar voetnoot2) De Middeleeuwen vormden het rechte tijdvak voor den bloei dezer poëzie. In jonger tijden verbreedde de voortschrijdende beschaving de klove tusschen de verschilende standen en bracht een noodzakelijk individualisme met zich; het algemeen bevattelijke blijft in de lagere, weinig ontwikkelde kringen achter. Vandaar dat ook de klasse der volksdichters daalt. Immers, terwijl zij eertijds deel uitmaakten van den derden stand, die één geheel vormde en nog niet de schakeeringen kende van later tijd, stonden zij nu slechts uit de onderste lagen der maatschappij op. In de Middeleeuwen waren zij bovendien welkome gasten in de huizen der aanzienlijken, zooals blijkt uit oude grafelijkheidsrekeningen en die omgang zal niet zonder beteekenis zijn gebleven voor hunne maatschappelijke vorming.Ga naar voetnoot3) Tevens blijkt uit de posten dier oude rekeningen, dat de liedjeszangers, die hunne liederen komen voordragen, evenals de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste meistreels zich zelf begeleiddenGa naar voetnoot1), in tegenstelling met de sprekers. Soms reisden ze met hunne vrouwen, waarbij de vrouw zong en de man speelde, gelijk men nu nog ten platten lande kan hooren. Van den dichter onzer romance is even weinig te zeggen als van die tallooze anderen, wier namen verloren zijn gegaan. Hij zal iemand geweest zijn, die ook bij aanzienlijken verkeerde, want zijn verhaal speelt in dien kring. Dáár zal het dan ook het meest op zijn plaats geweest zijn volgens de meening van Hofdijk, die oordeelt: ‘Het daghet uyt den Oosten’ kan slechts op het adellijke burchtslot in zijn vollen en eigenaardigen weemoed hebben geklonken door de ruim gewelfde, gotische zalen, zooals het vloeide van de jonkvrouwelijke lippen en begeleid door de melancholische snaartonen der gebeeldhouwde en vergulde harpe, dán licht getokkeld, dán zwellend aangeslagen, al naarmate het meegaande harten trilde bij de aanschouwelijke toestanden van het aandoenlijke lied.’ Toch heeft ook daarbuiten die geschiedenis eener trouwe zelfopofferende liefde veel indruk gemaakt en de voorstelling was blijkbaar plastisch genoeg om de samenwerking van omgeving en inkleeding te kunnen missen. Bestemd om gezongen te worden, onderscheidt ons lied zich niet door kunstigen vorm. De bouw der oorspronkelijk tweeregelige strofen is eenvoudig; eerst later werd, ter wille der caesuur, iedere regel gesplitst.Ga naar voetnoot2) De hier en daar voorkomende assonance schaadde natuurlijk bij het zingen niet. Onder den liederschat van ons zanglievend volk genoten de verhalende liederen altijd groote gunst. Men noemde ze kortweg ‘liedekens’; de namen ballade en romance zijn van latere vinding. Het onderscheid tusschen ballade en romance is niet nauwkeurig vast te stellen. 't Woord ballade wordt vaak afgeleid van het Italiaansche ballar = danser. Ballata of balada zou dan oorspronkelijk een bij den dans gezongen lied beteekenen, maar eerst in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgeleide beteekenis bij ons ingevoerd zijn. Anderen komen, door het in verband te brengen met een Keltisch woord tot de beteekenis: verhalend volkslied en dit is wellicht de meest aannemelijke gissing.Ga naar voetnoot1) Bij de Keltische volkeren toch worden de meeste oude balladen gevonden. Bij ons was het woord in den bloeitijd onzer liederpoëzie niet bekend, in de periode der rederijkers komt het op, maar wordt dan voor allerlei strofische gedichten gebruikt. Romance is oorspronkelijk een verhalend gedicht in de romaansche taal, d.i. de taal, die zich in de Middeleeuwen uit het Latijn ontwikkelde. Volgens sommigen is de voorstellingswijze in de ballade afgebroken en springend, terwijl de romance daarentegen eene gelijkmatig voortgaande schildering heeft of wordt de eerste gekenmerkt door een tragischen inhoud, waarin het wonderbare en demonische eene groote rol spelen en behandelt de romance een voorval aan het leven of de geschiedenis ontleend. Wat hiervan zij, zeker is het, dat onze groote dichters zich niet aan eene onderscheiding hebben gestoord, evenmin als de Duitsche op wier voorbeeld zij op het einde der vorige eeuw deze dichtsoort gingen beoefenen. Bij Bilderdijk en zijne vrouw is de naam romance voor allerlei epische gedichten gebruikt: Olinde en Theodoor, Elius, Urzijn en Valentijn, De Vloek, Robert de Vries, Leonore (naar Burger). Daarentegen is 't woord ballade meer in gebruik bij Tollens, Bogaers en Lulofs op het voetspoor van Schiller. In 't algemeen valt op te merken: ‘Balladen en romancen zijn lyrisch-epische gedichten, bestemd om gezongen te worden, in sommige is het lyrische, in andere het epische element duidelijker waarneembaar. Hunne stof is soms ontleend aan sagen of sprookjes, meestal aan de ridderwereld. De gang van het verhaal is snel, niet zelden springend en men moet zelf veel aanvullen wat verzwegen wordt. Dikwijls wordt de dialoog aangewend en het ligt ook in den aard dezer dichtsoort, dat zoovele balladen en romancen gedramatiseerd zijn. De stof van vele Engelsche en Spaansche tooneelstukken is aan verhalende liederen ontleend’Ga naar voetnoot2) en bij ons werden o.a. de liederen van Geraert van Velsen, Tiisken van de Schilden, van den Boerman (Een boer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man had een dommen sin) en de romance, waarover thans wordt gesproken, voor het tooneel bewerkt. Een bewijs voor de populariteit van een lied is zijne vergeestelijking. Vaak gebeurde het, dat vrome mannen en vrouwen, die zich in stille afzondering hadden teruggetrokken, nog eene herinnering aan de liederen eener vroolijke jeugd met hunne liefelijke wijzen bewaarden. Maar de wereldsche strekking wekte nu hunnen afkeer en zij trachtten er een hoogeren zin in te leggen. Zoo leefde er in de eerste helft der XIVe eeuw te Delft een vroom bagijntje: Geertruid en ‘Van den Oosten’ bijgenaamd, omdat zij gewoon was de romance: Het daghet in den Oosten te zingen. Zij werd te Voorburg van arme ouders geboren en zeer eenvoudig opgevoed. Toen zij volwassen was, kwam zij te Delft bij een gezin als dienstmaagd. Daar onderscheidde zij zich reeds door innige vroomheid, ‘waerom sij met een gherust ghemoedt ende blijde aensicht oodtmoedigh van herten, een ieghelick aenghenaem ende liefghetal is gheweest.’Ga naar voetnoot1) In het avonduur weerklonk hare frissche, klare stem vaak op de stadsbruggen, als zij met hare vriendinnen het lied zong, dat toen reeds haar lievelingslied was. Eene bittere ontgoocheling, de ontrouw van haren verloofde, bewerkte een omkeer in haar bestaan. Zij leerde het onbestendige der wereldsche liefde inzien en zocht in den hemel vergoeding voor hetgeen haar op aarde was ontvallen. Zij verliet hare betrekking en werd Beghijn, ‘opdat sij sonder eenig beletsel den hemelschen bruydegom soude mogen dienen.’ Sedert was haar leven eene voortdurende oefening in het leven en de passie van Jezus, gedurig hernieuwde biecht en kerkgang en vrome gesprekken met stichtelijke lieden. In de eerste jaren vond zij zelfs geen tijd voor den handenarbeid, waarmee de bagijnen gewoonlijk haar brood verdienden, maar leefde zij van liefdegaven. Zij stierf op Driekoningen 1358 onder vrome redenen en gebeden. In haar stille cel bezochten haar vaak twee jonge meisjes, die zich weldra eveneens uit het drukke leven terugtrokken en waarvan één: Dieuwertje, met Geertruid ging samenwonen. Met deze zong zij vaak het beminde lied, ‘stierende het selve altijd tot haren beminden Jesum Christum.’ In dit tweede tijdperk van haar leven heeft zij ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene devote romance gedicht in denzelfden metrischen vorm als ‘het daghet’, daarin hebben we wellicht eene geestelijke omwerking te zien van het lied, dat in hare jonge jaren zulken indruk op haar maakte. Twee vergeestelijkingen zijn ons bewaard gebleven, waarvan de eerste volgens de overlevering aan Geertruida van Oosten moet worden toegeschreven. Deze komt voor in het Devoot en Profitelyk Boecxen 1539Ga naar voetnoot1) en luidt als volgt: 1.[regelnummer]
Het daget in den Oosten
Die sonne scijnt overal
Wie heer Jesum wil minnen
Hi en slape nu niet so langhe.
2.[regelnummer]
Och slaepty nu so langhe
Dat en is u nimmermeer goet,
Het sal u namaels rouwen
Als ghi loon ontfangen moet.
3.[regelnummer]
Het lach een arm joncfrouken
Op haerder camer en sliep
Si heeft so groten verlangen
Dat haer Gods engel opriep.
4.[regelnummer]
Och en laet u nyet verlangen
Wel edel joncfrou soet.
Hi wil u boden seynden
Alst hem dunct wesen goet.
5.[regelnummer]
Ic en weet van gheenen bode
Van gheenen bode so goet
Mi en mach niemant troosten
Dan Jesus mijn minneken soet.
6.[regelnummer]
Och stelt u herte te vreden
Wel edel ioncfrou fijn
Hi wil u tavont schincken
Van sinen besten wijn.
7.[regelnummer]
Och mochten wi eens drincken
Van sinen soeten dranck,
So mocht ons wel verlangen
Al na sijns vaders lant.
8.[regelnummer]
Och als wi nu daer comen,
Al in dat salighe huis;
Bij mijn liefken te rusten,
So en jaecht ons niemant uit.
9.[regelnummer]
Ick heb so langhe ghejaghet
Dat ick gevangen heb.
Na een dat mi behaghet
Een gheselleken welghedaen.
10.[regelnummer]
Sijn trou heeft hi mi toegesacht
Dat edel beelde schoon
Die mijn heb ick weder ghebracht
Hi es mi onderdaen.
11.[regelnummer]
Ic en cans niet te volle gheprisen
Hi is mi veel eeren weert,
Boven al die gheen die leven
Mijn hert gheen ander en begeert.
12.[regelnummer]
Och, root is hi ghecleedet,
Die alderliefste mijn;
Wat draeght hi aen sijn handen
Van goude een vingerlijn.
13.[regelnummer]
Een vingerlijn root van goude
Bedwingt dat herte mijn
Ik meyne dat op mijn henevaert
Dat hi die liefste sal sijn.
14.[regelnummer]
Dat cranselijn dat hi draghet
Dat is van bloede so root,
Sijn lichaem heeft hi ghegeven
Voor mi in die bitter doot.
15.[regelnummer]
Sijn hooft heeft hi ghenegen
Al om te cussen mij
Dat neem ick op mijn henevaert
Dat hi die liefste sal sijn.
16.[regelnummer]
Sijn handen sijn hem doerslagen
Met plompe nagelen drie
Sijn herte is op gheloken
Met een spere seer wye.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17.[regelnummer]
Daer in so moet ick rusten
Met alder herten gront,
Na hem staet mijn verlanghen
Nae sinen rooden mont.
18.[regelnummer]
Nu is hi af ghenomen
Verresen vander doot
Den joden is hi ontganghen
Verwonnen is alle sijn noot.
19.[regelnummer]
Die helle heeft hi ghebroken
Al om te soecken mi
Dat neem ick op mijn henevaert
Dat hi die liefste sal sijn.
20.[regelnummer]
Nu is hi op gheclommen
Al in des hemels throon
Daer hi eeuwelic sal regueren
Al boven die enghelen schoon.
21.[regelnummer]
Sinen heylighen gheest wilt hi ons seynden
In onser herten gront,
Na hem staet mijn verlanghen
Na sinen rooden mont.
Wat dunkt U, zou dit lied in den stillen schemeravond weerklonken hebben over het plein van den St.-Jans-Begijnenhof, weerklonken uit den mond van haar, die niets liever wenschte, dan ‘naer huys te reysen?’ Of stelt ge u Geertruid liever voor in hare rustige cel het troostvolle lied aanheffend, dat in zijne levendigheid zoozeer herinnert aan dien zang uit vervlogen dagen: 1.[regelnummer]
Het daget in den oosten,
Die maen schijnt overal.
Hoe geerne soude ick weten,
Waer mijn siel vaeren' salGa naar voetnoot1).
2.[regelnummer]
‘Och siele, vrij edel siele,
Nu gaghet eenen ganck
Al tot den boom des cruycen,
Aenmerckt wy daeraen hangt.’
3.[regelnummer]
Die siele die keerden haer omme
In alsoo corter stont,
Daer sach sy haeren gheminden
Bebloet, soo seer doorwont.
4.[regelnummer]
‘O Jesus, soete Heere!
Hoe sydy aldus ontdaen,
Dat ghi dat bitter liden
Om minentwil hebt ontfaen?’
5.[regelnummer]
‘Och siele, vry edel siele,
Tis al om u geschiet.
Dus moochdy allen u liden
Om my achten voor niet.
6.[regelnummer]
Nu gaghet tot minen handen,
Ontfangt myn gracie daer
En steltse bat te wercke
Ende leefter beter naer.
7.[regelnummer]
Nu gaghet tot minen voeten,
Aenmerckt die wonden soo groot:
Ick vergeve u allen u sonden
Al door mijn bitteren doot.
8.[regelnummer]
Nu gaghet tot mynder siden,
Aenmerckt die wonden soo diep!
Wilt daer altijt in bliven,
Mijn alderliefste lief.
9.[regelnummer]
Nu gaghet tot minen hoofden,
Aenmerct die croone soo groot!
Sy is bespreyt met bloede,
Met minen bloede soo root.
10.[regelnummer]
Die croone die suldy draeghen
In uwer herten diep,
Daeraen so sal men mercken
Ghi syt myn liefste lief.’
11.[regelnummer]
Al aen den boom des cruycen
Soo hinc die iongelinck,
Hij riep soo luy van binnen:
‘Vervult is alle dinck.’
12.[regelnummer]
So wy met swaeren sonden,
Met sonden es bevaen
En willet u niet versaghen
Maer willet tot hem ghaen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Oudnederlandsche volkslied laat zich van het Duitsche niet scheiden.Ga naar voetnoot1) Vele Duitsche liederen drongen door tot de ‘lage landen bi der sec’, vele Nederlandsche baanden zich eenen weg naar het Duitsche hart. De levendige handelsbetrekkingen, die in de 15e en 16e eeuw tusschen Duitschland en Holland bestonden, droegen het hare bij om van den liederschat gemeengoed te maken. Dikwijls b.v. overwinterde een Duitsch schip met zijne zingende matrozen in de haven van Antwerpen. Langs den Rijn werd een levendig verkeer met Zuid-Duitschland onderhouden; met de reizigers kwamen en gingen de liederen. Vandaar dat we onze fraaie romance ook in Duitschland hooren zingen. Vrij algemeen houdt men het lied voor oorspronkelijk NederlandschGa naar voetnoot2) de Nederlandsche bewerking toch is blijkbaar de oudste. We treffen eene Nederduitsche en een Hoogduitsche redactie aan, wellicht is het Nederduitsche lied in Opper-Duitschland bekend geworden en daarna omgewerkt. Er bestaat eene Hoogduitsche vergeestelijking, die tot opschrift voert den aanvangsregel van het Nederduitsche lied: Id daget in dat Osten.Ga naar voetnoot3) Het laatste moet dus omstreeks dien tijd (1421) in Opper-Duitschland bekend zijn geweest. Hier volgt het Nederduitsche lied, dat tamelijk wel met het Nederlandsche overeenstemt: 1.[regelnummer]
‘Id daget in dat osten,
de maen schint averall;
Wo weinich wet min leveken,
wor ick benachten schal.
2.[regelnummer]
Weren dat alle mine fründe
dat nu mine viende sin,
Ick förde se ut dem lande,
min lef und minnekin.’
3.[regelnummer]
‘All wor hen scholde gi mi vören,
stolt rüter wolgemeit?
Ick ligge in leves armen
in so groter werdicheit.’
4.[regelnummer]
‘Ligge gi in juwes leves armen?
bilo! gi segget nicht waer;
Gat hen to der linden gröne,
vorschlagen licht he dar!’
5.[regelnummer]
Dat magdeken nam ere mantel
unde se gink einen gank
All to der linden gröne,
dar se den doden vant.
6.[regelnummer]
Wo ligge gi hir vorschlagen,
vorschmort in juwen blot!
Dat hefft gedan juw röment,
darto juwe hoge mot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.[regelnummer]
Wo ligge gi hir vorschlagen
de mi to trösten plach!
Wat hebbe gi mi nagelaten?
so mengen bedröveden dach.’
8.[regelnummer]
Dat megdeken nam ere mantel
und se gink einen gank
All na eres vaders porten,
de se togeschlaten vant.
9.[regelnummer]
‘Got gröte juw heren alle,
(minen vader mit im talle!)
unde is hir ein here effte ein edel man,
De mi dissen doden
begraven helpen kan?’
10.[regelnummer]
De heren schwegen stille
se makeden nen gelut;
Dat megdeken kerde sick umme
unde se gink wenent ut.
11.[regelnummer]
Met eren schnewitten henden
se de erde upgroef,
Met eren schnewitten armen
se en to grave droech.
12.[regelnummer]
Nu wil ick mi begeven
in ein klein klösterlin,
Und dragen schwarte kleder
Und werden ein nünnekin.’
13.[regelnummer]
Met erem hellen stemmen
se em de misse sank,
Met eren schnewitten henden
se em de schellen klank.
Met den aanvangsregel der Nederduitsche romance tot opschrift gaf Heinrich von Loufenberg te Straatsburg in 1421 het volgende geestelijke lied: Id daget in dat osten.
1.[regelnummer]
Es taget minnencliche
die sünn der gnaden vol,
Jhesus von himelriche
muss uns behüten wol.Ga naar voetnoot1)
2.[regelnummer]
War wiltu mich nun wisen
Jhesus, min lieb gemeit,
Dass ich din lob mög prijsen
mit ganzer stätikeit.
3.[regelnummer]
- dich an minen arme
in rüwes bitterkeit
Und lass mich dich erbarmen,
mein sünd sind mir gar leit.
4.[regelnummer]
Das jar hab niemer ende,
bis ich din gnad erwerb,
Jhesus, von mir nit wende,
dass ich niemer verderb.
5[regelnummer]
Jhesu, min trut geselle,
nun send din gnad zu mir,
Hüt min vor grymer helle,
min sünd die clag ich dir.
6.[regelnummer]
Hastu dich selb gegeben
für mich in lidens not,
So gib mir dinen segen
durch dinen helgen tot.
7.[regelnummer]
Ach Jesu, herre gute,
sich mich in gnaden an,
Dass ich in hertz und mute
dich allzit möge han.
8.[regelnummer]
Nach diner süsser güti
hilf mir, herr, werden gah,
Dass ich in hertz gemüti
dir allzit frage nah.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.[regelnummer]
Ker min hertz umb und umbe
reht nah dem willen din,
Dass ich, herr, dahin kumme,
da ich bi dir sol sin.
10.[regelnummer]
Dass ich dich minnencliche
küss, herr, an dinem munt,
Ach, Jhesu gnadenriche,
ich Iob dich tusentstund.
Dit gedicht is m.i. de geestelijke omwerking van een wereldlijk lied, dat in de 15e eeuw in Opper-Duitschland werd gezongen en welks overeenkomst met het oorspronkelijke, Nederlandsche te merkwaardig is om het hier achterwege te laten: 1.[regelnummer]
Es tagt in Osterrîche,
die sun schînt überal,
So waist mîn wunderschön lieb,
wa es mich füren sal.Ga naar voetnoot1)
2.[regelnummer]
War sol ich dìch füren
gut ritter hochgemeit?
Ich lig an liebes arme
und bins beslossen în.’
3.[regelnummer]
‘Und ligst an liebes arme
und bist beslossen în,
Es möcht dich wol grüwen,
das jar ein ende hat.’
4.[regelnummer]
Das jar das hat ein ende,
die jungfraw tet einen gang
Für ires vaters burge
da si den wachter fand.
5.[regelnummer]
‘Wachter, trut geselle,
trit her, ein wort zu mir!
Ich hon mîn lieb verloren,
das leid das klag ich dir!’
6.[regelnummer]
‘Hast du dîn lieb verloren
und klagest mir dîn not:
Ich sach in nächte spate
zerhowen ûf den tot.’
7.[regelnummer]
‘Wachter, du must lügen,
darzu seist du nit war:
Ich sach in nächte spate
vor mînem betlîn stan!’
8.[regelnummer]
‘Sachts du in nächte spate
vor dînem betlîn ston:
So muss es got erbarmen,
dass ichs erlogen hon.’
9.[regelnummer]
Er nam si bî der hende,
bî ir snewîssen hand,
Er furt si ûf die strässe
do si in zerhowen fand.
10.[regelnummer]
Mit ir snewîssen hende
macht si im ein tiefes grab;
Mit iren heissen trähen
Si im den segen gab.
De wijziging, die het Hoogduitsche lied in het midden heeft ondergaan, is zelve weer een bewijs van de groote bekendheid der romance: de volksverbeelding begint in te werken. Ik meen in het hierboven gemelde geestelijke gedicht van Heinrich von Loufenberg eene omwerking van het Hoogduitsche en niet van het Nederduitsche lied te moeten zien, al bewijst ook de auteur door het opschrift het Nederduitsche te hebben gekend, en wel omdat de overeenstemming met het eerstgenoemde grooter is. Het aantal strofen is gelijk en sommige daarvan vertoonen groote overeenkomst; zoo luiden b.v. strophen 5 en 6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar het Nederduitsch heeft: Id daget in dat osten,
de maen schint averall.
Uit het midden der 16e eeuw dagteekenen 2 liederen, die eveneens aan de oude romance herinneren. Het eerste, een zoogenaamd wachterlied heeft denzelfden metrischen vorm en dus waarschijnlijk ook dezelfde melodie, de inhoud echter vertoont geen overeenkomst.Ga naar voetnoot1) Het vangt aan: ‘Es taget an dem höchsten.’Ga naar voetnoot1) Het andere is een reformatielied: ‘Es taget in der Welte, das liecht scheindt überall.’Ga naar voetnoot2) In later tijdperk schijnt het lied zich in Duitschland niet te hebben gehandhaafd. Anders is het in Nederland gegaan. Langen tijd bleef het lied in liedboeken bewaard. De oudste dier liedboeken zijn natuurlijk geschreven. Het zijn verzamelingen door iemand voor eigen genoegen aangelegd of verzen eigenhandig door den dichter of de dichteres opgeteekend. In den aanvang der 16e eeuw bestonden reeds gedrukte liedboeken, geestelijke en wereldlijke. In 1540 verschenen de bekende Souterliedekens van Jhr. Willem van Zuylen van Nijevelt, waarin de IVe Psalm gezet is op de wijze van Het daghet in den Oosten. De melodie is daarbij afgedrukt. Vier jaar later zag het groote Antwerpsche Liedboek het licht, eene rijke liederverzameling, waarin onze romance ook voorkomt. De verzamelaar zocht die liederen op uit oudere drukken of geschre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven collecties; de door volksdichters vervaardigde gedichten zal hij op losse blaadjes hebben gezocht, want reeds in het begin der 16e eeuw drukte men liederen op losse vellen, gelijk men ze nu nog in de boekenstalletjes kan vinden. In het Devoot en Profitelyck BoexkenGa naar voetnoot1) 1539 komt eene geestelijke omwerking van het lied voor, die hierboven reeds is vermeld. Langzamerhand neemt de bekendheid met de oude liederen af. Toen Reformatie en Revolutie het land teisterden, stortte het overvol gemoed zich uit in een stroom van liederen, die een half politiek, een half religieus karakter droegen en zelve een rijke volkspoëzie gingen vormen. De ridderromancen en schertsende minneliedjes komen op den achtergrond en worden vervangen door strijden klaagliederen. Wel vinden we in de Geuzenliedboeken vele oude wijzen bewaard. Wanneer de donkere dagen voorbij zijn, komt in verband met de toenemende welvaart de goede luim weer boven en in 1591 verschijnt het ‘Nieu Amstelredams Liedboeck,’ met ‘amoreuse en vrolycke ghesangen’ en ook ‘Het daghet in den Oosten’ ontbreekt daarin niet. Toch blijkt uit deze verzameling, duidelijk, dat de liederpoëzie eene andere richting gaat volgen. De vrije burgers der machtige republiek werden niet meer bekoord door verhalen uit de ridderwereld. Men wil iets nieuws en vindt dat ruimschoots in wat de Renaissance heeft gebracht. Ook in de liederpoëzie wint 't classieke element terrein op het romantische. De liederen, die den grootsten indruk hadden gemaakt, bleven ook het langst bekend. Vandaar, dat onze romance vaak als wijze wordt opgegeven boven de nieuwe liederen. Brederoo doet dit veelvuldig in zijn Liedboek. Hooft's fraaie Sangh: Sal nimmermeer gebeuren enz. staat vermeld op de stemme: Och ligdy hier verslaghen. Opmerkelijk is het, dat niet altijd de aanvangsregels worden gekozen om het lied te vermelden, b.v. vinden we in de Amsterdamsche Pegasus, een liedboek van 1627 een lied, vermeld op de wijs: Waren 't al mijne vrienden. Vaak zweefde 't lied aan 17e eeuwsche dichters voor den geest; zoo noemt een minnaar uit een liedboek zijn liefste: mijn daget uit den Oost. Een ander liedboek bevat een gedicht, vermoedelijk van Brosterhuysen, waarvan de laatste regel luidt: En weynigh weet de liefste, waer ick vervaren sal.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brederoo was zeer goed met de oude liederen vertrouwd. Behalve dat hij ze vaak als melodie aangaf, vermeldde hij ze ook in zijne kluchten. Green wonder, Brederoo, die ons volk zoo overal waarnam, kan ze uit den mond der straatjeugd hebben opgevangen. Hem zullen de schertsende liederen en de minneliederen wel het meest hebben getroffen, toch liet hij de oude ridderverhalen niet onopgemerkt en bewerkte hij Het daghet uit den Oosten, waarin het dramatisch element hem stellig heeft aangetrokken, tot een treurspel van dien naam. Hij heeft het echter niet voltooid, waarschijnlijk omdat hij gevoelde, dat zijne krachten te kort schoten. Brederoo miste de eigenschappen, die noodig zijn om in zulk eene bewerking niet beneden het onderwerp te blijven. Hij miste bovenal fijn gevoel, hij was een zoon ‘uit dat volk,Ga naar voetnoot1) welks levensopvatting laag bij den grond bleef, dat de wereld weinig, maar zijn eigen omgeving des te beter kende,’ uit een volk, ‘dat weinig zelfbeheersching bezat, maar daardoor de eenvoud en natuurlijkheid van zijn gedrag verhoogde. Dat volk, dat zijne aandoeningen en gedachten uitte in eene beeldrijke, kleurige taal, kon een opmerkend kunstenaar als Brederoo alles bieden, wat hij elders tevergeefs zou hebben gezocht, maar figuren uit een denkbeeldige wereld te hullen in een waas van poëzie, dat leerde hij van zijne omgeving niet.’ De trouw liefhebbende jonkvrouw uit het lied is bij Brederoo eene coquette, die de bewerkster van haar eigen ongeluk wordt. Geheel te onpas houdt zij eene toespraak tot de hoogh-mogende Min (een staaltje van de mode-poëzie dier dagen) en het in den grond zoo schilderachtige tafreel bij het graf wordt bedorven door een gesprek van Margriet met een Heremijt over het begraven in gewijde of in ongewijde aarde. De taal is hoogdravend of plat, ‘te midden zijner hoofsche ridders en teere jonkvrouwen hoort men hem vaak uitbarsten in plat Amsterdamsch.’ Het blijft echter in 't midden, hoeveel van deze mistastingen op rekening zijn te stellen van den onhandigen ‘lief hebber der Poesije,’ die de voltooier is geweest van Brederoo's onafgewerkt treurspel. Of de uitgever Van de Plasse en de dichter Van Velden tot den roem van Brederoo's naam hebben bijgedragen met het in 't licht zenden van eene, door hem zelven reeds lang vergeten studie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt te betwijfelen. Maar warmer wordt onze bewondering voor den grooten geest, die te vroeg is ....... heengereisd,
Daar de boot geen veergeld eischt
Van den geest, die, met zijn kluchten,
Holp aan 't lachen al die zuchttenGa naar voetnoot1)
wanneer wij bedenken hoe hij door zijne poging om een oud volksgezang te doen herleven bewees het nationale element te willen handhaven tegenover het voortwoekeren van een uitheemsch classicisme, dat nimmer kon opbloeien in het hart der natie. Niet alleen Hooft en Brederoo kenden het lied, ook Vondel gaf er blijk van, toen hij in 1658 zijn ‘Lofzang der Geestelijke Maagden’ dichtte op de wijze: Het daget uit den Oosten. Bij Vondel telt iedere strophe 6 versregels, Brederoo en Hooft geven hunne liederen met refreinen aan, het lied werd dus met refrein gezongen. In het ‘Antwerpsche’ en in het ‘Amsterdamsche liederboek,’ beide liedboeken zonder muziek, staat het refrein eveneens afgedrukt en het ‘Niederdeutsches Liederbuch’Ga naar voetnoot2) geeft het ook aan bij den Nederduitschen tekst. Het Amsterdamsche liedboek, waaruit onze dichters de romance kenden, vermeldt de eerste strophe als volgt: Het daghet uyt den Oosten,
Het licht schijnt overal,
Hoe weinigh weet de liefste
Waer dat ick heenen sal.
Hoe weinigh weet de liefste, ja de liefste.
Naar onze meening maakt dat refrein in den tekst een zonderlingen indruk en zou dus uit de melodie verklaard moeten worden, die wel eens den vorm van een lied geheel kan beheerschen. De melodie echter (Souterliedekens, Psalm IV) geeft geen refrein aan. Niet geheel onaannemelijk is de gissing, die dit toevoegsel verklaren wil uit eene onjuiste opvatting van den oudsten druk, waarin door die schrijfwijze werd aangeduid, dat vers 3 en 4 herhaald moesten worden. Deze herhaling kan zeer oud zijn, zoo oud als 't lied zelf, wat verklaarbaar is uit het groote aandeel, dat het volk zelf aan het volkslied nam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de 17e eeuw echter moet het volgens den tekst der liedboeken zijn gezongen, Vondel's gedicht toont dit aan: Laat ons de wereld haten,
En 's werelds slavernij,
En kiezen van drie staten
Den besten staat van dry,
Den staat van maagdeleven,
Hoog verheven.
Intusschen geraakt de romance met vele andere liederen meer en meer op den achtergrond. De achttiende eeuw naderde en met haar onverschilligheid voor den ouden nationalen liederschat. Nog zong men veel, maar geen oude ridderromancen weerklonken op het 18e eeuwsche salet. Men vond de oude verhalende liederen reeds lang vervelend. Andere geestelijke behoeften waren ontstaan en de toestanden werden voor de populariteit der oude liederen steeds ongunstiger. Wel verschijnt nog in 1788 te Amsterdam eene bloemlezing: Geest der Nederlandsche Dichters, die vele oude gedichten en daaronder ‘Het daghet’ vermeldt, maar ook deze uitgave mocht het niet gelukken eene uitgedoofde belangstelling aan te wakkeren. Bleef een enkel lied bij het volk bekend, dan was dit te danken aan de melodie, die eenige aantrekkelijkheid behield. Het oude: ‘Ic stont op hooghe bergen’ wordt nog in onze dagen gezongen. IJverige nasporing zou misschien ook van de hier besproken romance nog 't een en ander aan den dag brengen, maar de klove, die ons van die oude liederen scheidt, wordt intusschen steeds wijder. Te merkwaardiger dus, wanneer zulk een oud lied in onze eeuw nog diepen indruk kan maken door het algemeen menschelijke zijner aandoeningen en zijn eenvoudigen, roerenden toon. Die indruk is gevoeld door een man als Beets, toen hij in ‘De Gids’ van 1837 onder den titel: Reeds daagt het in het Oosten (Eene oude romance vernieuwd) het oude lied in nieuw gewaad stakGa naar voetnoot1); door J.J. Viotta, die in datzelfde Gids-nummer der melodie eene moderniseering waardig keurde, die ik hier volgen laat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds daagt het in het Oos - - ten,
het sche - mert o - ver - al - -
Hoe wei-nig weet de lief - - ste,
waar dat ik he - - nen zal.
Even merkwaardig is het feit, dat onze romance in deze eeuw tweemaal in het Fransch is vertaald. In de ‘Revue de Paris’ van Maart 1835 verscheen een artikel van Roger de Beauvoir: De l'Art et des artistes en Belgique, waarin als proeve van het Oud-Vlaamsche volkslied een proza-overzetting van Het daghet in den Oosten wordt gegeven. De andere vertaling (in poëzie) is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den man, die zooveel heeft bijgedragen tot de herleving der Zuid-Nederlandsche letterkunde, van J.F. Willems. Zij komt voor in de Messager des sciences et des arts en Belgique, 1833. Hoffmann von Fallersleben had reeds vroeger eene uitstekende Hoogduitsche omwerking in 't licht gezonden,Ga naar voetnoot1) weder een bewijs van de groote bekoorlijkheid, die dit lied had in de periode der romantiek, toen de belangstelling voor de Middeleeuwen zoo levendig was. Toch was het doel dezer mannen niet, nieuw leven in te blazen aan een gestorven literatuur: wat voorbij is gegaan, keert niet weer. Maar zij wenschten de kennis der oude liederen in ruimer kring te verbreiden, omdat deze alleen een helder licht kan werpen op het gemoedsleven onzer vaderen. Utrecht. J. Roeseling. |
|