Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
Tijdschriften.School en Studie, 1 Juli - 15 Sept.C. Groustra, ‘De tropen.’ Schr. begint met een historische anecdote: Toen tijdens de twisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten Hugo de Groot, op een samenkomst ter bijlegging der verdeeldheid, een beeldrijke en geleerde rede hield, waarin hij het goed recht der Staten van Holland tot regeling van den godsdienst in hun provincie trachtte aan te toonen, viel Maurits hem barsch in de rede: ‘Wij hebben hier niets te maken met bloemrijke taal en geleerdheid; met dit goed zwaard zal ik den godsdienst verdedigen, dien mijn vader in deze gewesten geplant heeft’. Maurits veroordeelde dus het gebruik van beeldspraak in H. de Groot, maar bediende zich er zelf van! Intusschen is het nog iets anders, of men zich onwillekeurig nu en dan van een beeld bedient, dan of men zich op het bezigen van een bloemrijke taal toelegt. Aan deze anecdote knoopt Schr. de vraag vast, waaruit de afkeer van beeldspraak bij velen mag voortkomen, en het antwoord is, dat sommige redenaars en schrijvers den hoorder of lezer zoo met beelden overstelpen, dat de gedachten daarachter schuil gaan, zoodat het eenvoudige er onbegrijpelijk, verward door wordt. Bovendien maakt men dikwijls gebruik van beelden, die onjuist of onkiesch zijn, of maakt zich schuldig aan bespottelijke overdrijving. Dit alles heeft men dus te vermijden en er bovenal voor te zorgen, dat het gebezigde beeld aanschouwelijk is en duidelijk blijkt, wat men er mee bedoelt. Vervolgens geeft Schr. een definitie van de tropen. Het zijn, volgens hem, ‘kunstwoorden of kunsttermen, welke dienen ter omschrijving’. Hoe nu? Is in ‘zijn kemel, 't levend schip, dat door de zandzeebaren zijn koers houdt’ het gecursiveerde een kunstwoord? Het schijnt, dat Schr. bij zijn definitie eer aan de namen der tropen dan aan de tropen zelf gedacht heeft! Niet gelukkig is ook de definitie van de metonymia: deze ‘geeft in de plaats van 't bedoelde substantief een ander, dat in nauwe, directe betrekking staat met het eigenlijke woord’, waarvoor te lezen is: zij noemt in pl. v. de bedoelde zaak een andere, die er mee in nauwe betrekking staat. | |
[pagina 560]
| |
J. Wolthuis, ‘Eenige opmerkingen over het gebruik en de vorming van den comparatief.’ Onder deze opmerkingen komen er eenige voor, die ook hier een plaats verdienen. Iemand en niemand anders zijn gevormd naar analogie van iets en niets anders, waarin anders de 2e nv. is van het zelfstandig gebruikte bijv. nw. ander. Dit laatste is eigenlijk een comparatief, waarvan de positief in den vorm el nog voorkomt in ellende (en Elzas). Ook echter is oorspr. een comparatief en wel met de beteekenis later, die het nog heeft in Vondels Leeuwendalers vs. 738: ‘Eerst onderling verzoent en echter met de Godtheit’ (verg. Eng. after = na). Voor de ontwikkeling van de tegenw. bet. vergelijke men de uitdr. van achteren gezien. Verder heeft men een comparatief te zien in sedert, dat door toevoeging van een (paragogische) t is ontstaan uit Mnl. sider = later; de positief komt nog voor in wijd en zijd en in sinds. Eindelijk is ook helder eig. een comparatief. Omtrent minder bestaat verschil van gevoelen, of de stam min de bet. van een positief of van een comparatief heeft. Van Haren gebruikt het in ‘Het menschelijk leven’ eerst als positief: ‘Hoe min vermaak, hoeveel geween’, ‘Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom’, en later als comparatief: ‘Hoe velen is nog min geluk beschoren’, een duidelijk bewijs voor het Schwanken van ons taalgevoel in dezen. - Gaarne vormde in het Mnl. nog regelm. trappen van vergel. (gaerner, garenst); zoo ook goed, waarvan de comp. zelfs nog bij Tollens voorkomt: Zijn beiden zoo wreed en vergramd en verblind,
Wees gij mij onnoozle dan goeder.
(De Echtscheiding)
Daar is geen liever of geen goeder
Dan ik begeer.
(Alexis en Aline)
In hij is mijn meerdere of mindere is mijn geen bezitt. vnw., maar de 2e nv. van het pers. vnw. De bedoeling is eig.: hij is de meerdere van mij (af gerekend), verg. het Fransche plus de dix florins = meer van tien gulden (af gerekend). De genitief mijn heeft dus de beteekenis van den ablatief. Mijn is de oorspr. genit. van ik (het had echter reeds in het Mnl. gewoonlijk den vorm mijns of mijnre en kwam zonder uitgang alleen vóór selfs voor). Deze genit. kwam vroeger ook bij andere bijv. nw. voor, bijv. Mnl. hi es mijn wiser en in een oud rijmpje: Die zijn rijker geeft en | |
[pagina 561]
| |
zijn wijzer leert, is van zinnen verkeerd. Nog bij Beets: ‘Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden.’ ‘Straffeloos lasteraar, die zijne beteren bespot.’ J. Wolthuis, ‘Voor de vuist.’ Deze uitdrukking, die thans beduidt zonder voorbereiding, komt bij Vondel voor in de beteekenis niet uit de verte maar van nabij dus openlijk, bijv. .... hij heeft alree met kracht
Thamyr en Sthenelus en Folus omgebraght.
Twee eersten voor de vuist, den derden, die 't beschreide
Van verre....
(Aeneïs XII, 520)
Ick ben een een man in 't veld, om op een moedigh paard,
Dat schuymbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met zijn' voeten,
Mijn' vyand voor de vuyst, met sweerd en speer, t' ontmoeten
(Leeuwendalers, vs. 448)
Ook nog bij Van Effen: ‘Zij is lafhartig en bloode zonder wederga, niemand voor de vuist durvende annvallen, zoekt zij haar oogmerk door bedekte wegen uit te voeren.’ Uit deze beteekenis ontstond de tegenwoordige, die ook reeds bij Vondel voorkomt: De noot eischt straetkrackeel met bijl en kling te rechten,
En straffen voor de vuist, op een waerschijnend blijck.
(Batavische Gebroeders, vs. 1253).
In onzen tijd echter wordt de uitdr. haast niet anders dan op het spreken toegepast. | |
De Studeerende Onderwijzer, 1 Aug. en 1 Sept.v. E., ‘Da Costa en zijn tijdzangen.’ Na een inleiding over het leven van den dichter wordt de inhoud van elk der tijdzangen beknopt weergegeven. Schr. eindigt met de volgende woorden: ‘De lier van Da Costa ruischte: het waren forsche tonen, het waren bezielende klanken, het waren dichterlijke akkoorden. En opgewekt door het Gevoel, verlevendigd door de Verbeelding, gesteund door den Heldenmoed van den dichter, weerklonken de Zangen des Tijds “in stroomende galmen.” En de tijdgenoot luisterde met ontroering en geestdrift, en ook onze ooren vangen met piëteit die heerlijke rhythmen op; en het is ons als bezong een Ziener van Oud-Israël de denkbeelden van het Réveil!’ J. Wolthuis, ‘Iets over eigennamen.’ ‘Levende wezens en levenlooze dingen zijn steeds genoemd naar hunne meest in het oog | |
[pagina 562]
| |
vallende eigenschappen. Gaat men nu de etymologie van een woord na, dan vindt men, dat steeds maar één enkel kenmerk in den klank ligt opgesloten. Het is duidelijk, dat een woord slechts onvolledig en onnauwkeurig een zaak kan aanwijzen. Een stoel bijv., van den wortel sta of stal, die staan beteekent, is etymologisch niets anders dan een staand ding; evengoed had het woord de beteekenis van tafel kunnen hebben, in welken zin het Russisch dan ook het woord stol bezigt. Echter vertegenwoordigt voor de meeste menschen de klank al de kenmerken, die zij van het voorwerp hebben leeren kennen, maar het ééne kenmerk, dat in het noemend woord ligt, is voor hen verborgen. Etymologisch is een stoof een verwarmer; het is dus zeer goed te verklaren, dat het Engelsche stove “kachel” en het Duitsche Stube “verwarmd vertrek” beteekent’ (Franck omschrijft Stube juister met ‘vertrek, dat verwarmd kan worden’ en zoo zou ik stoof liever omschrijven met ‘voetbankje, dat verwarmd kan worden’; wanneer dat actieve begrip er in lag, zou het voorwerp waarschijnlijk een stover heeten). ‘Oorspronkelijk legde men in den naam van het kind, wat men wenschte, dat het worden zou, dus waren de eigennamen optatieve namen; men maakte den naam tot een zegenbede en tot een voorteeken. Noemde men iemand Wulfhard, dan lag in die naamgeving opgesloten: (moge hij worden) “sterk als een wolf”; vgl. Gundbald “dapper in den strijd”, Gerhard “sterk met de speer”, Gerbrecht “beroemd door zijn speer”, Adelbrecht “schitterend door adel”, Koenraad “kloek van besluiten”, Frederik “machtig door vrede,” Theodorik “machtig onder het volk”, Heimrik (Hendrik) “machtig te huis” of “onder de zijnen” enz.’ Naast deze wijze van naamgeving ontstond een andere, die reeds in de 5e eeuw algemeen gebruikelijk was, nl. het vernoemen naar geliefde familieleden, soms zelfs naar meer dan één, waarbij men dan van elk der namen één lettergreep nam, zoodat er woorden ontstonden als Bern(w)ulf (beerwolf), Arnulf (adelaarswolf), Gerbrand (speerzwaard), Fredegonde (vredestrijd), Hillegonde (strijdstrijd) en Wilhelm (uit wil en helm), die niets meer zeiden. Toen nu het gevoel voor de beteekenis zoo verzwakte, lette men ook minder op de uitspraak en verliep Gerhard tot Gerard, Gerrit, evenals Beranhard tot Bernard, Barend enz. Voor de studie der taal zijn de eigennamen ook daarom van belang, omdat er dikwijls woorden in voorkomen, die anders niet meer | |
[pagina 563]
| |
worden aangetroffen of geheel van beteekenis zijn veranderd. Zoo bestaat Wijnand uit wijch (strijd) en nand (moedig), in Rudolf en Robert vindt men nog een overblijfsel van het oude ruod (roem) en in Godschalk heeft het laatste lid nog de oorspr. bet. knecht. C. Groustra, ‘Voegwoorden.’ Schr. tracht aan te toonen, dat er maar één echt voegwoord is, nl. en. Hij gaat daarbij uit van de volgende redeneering: ‘Als men twee dingen wil aaneenvoegen, neemt men een touwtje, een ketting, een speld, een draad, maar al die verbindingen zijn toch hetzelfde, een schakel. Men kan twee zaken maar op één manier aan elkaar binden of juister gezegd: één manier van binden, één soort van schakel is voldoende om twee zaken aan elkaar te koppelen, één woórd is voldoende om twee zinnen te verbinden, men behoeft maar, en er is dan ook eigenlijk maar, één voegwoord.’ Wat een logica! Eerst wordt er op gewezen dat een touwtje, een ketting, een speld, een draad alle schakels zijn (evenals en, maar, of enz. alle voegwoorden); maar vervolgens vormen die alle één soort van schakel, waaruit dan zou volgen, dat er ook maar behoefte was aan één soort van voegwoorden? neen, aan één voegwoord! En wat bedoelt Schr. met: ‘er is dan ook eigenlijk maar één voegwoord?’ Blijkbaar wil hij zeggen: er is maar één voegwoord, dat altijd voegwoord geweest is; maar dit is al heel ongelukkig uitgedrukt. Bovendien maakt hij het zich met het bewijzen van deze stelling veel te gemakkelijk, door slechts van enkele woorden aan te toonen, dat zij vroeger tot een andere woordsoort hebben behoord, en dan te zeggen, dat het voor hem een kleinigheid zou zijn, dit ook voor de andere te doen. Laat hij het eens probeeren voor de beide woorden of! De oorsprong van het nevenschikkende en van het onderschikkende of is slechts na te gaan tot in het Gotisch, doch reeds daar zijn zij voegwoord: het blijft dus onzeker, of zij oorspr. tot andere woordsoorten hebben behoord. Waar Grimm en De Vries slechts gissingen durven uit te spreken, acht de heer Groustra het leveren van een bewijs een kleinigheid! Staat dus zijn geheele betoog op onvaste grondslagen, ook in bijzonderheden laat het hier en daar te wenschen over. Evenals in zijn boven besproken artikel over de tropen, toont hij ook hier, geen begrip te hebben van het verschil tusschen de woorden en hetgeen zij beteekenen. Hij zegt: ‘Voorzetsels duiden de betrekking aan tusschen twee woorden, voegwoorden tusschen een woord en | |
[pagina 564]
| |
een zin’, en elders: ‘Als ge twee woorden wilt verbinden, zet ge er en tusschen.’ Schrijver dezes kent geen ander middel om twee woorden te verbinden dan een ophaal en een kopppelteeken: voegwoorden en voorzetsels verbinden zinnen en zindeelen. Een ander staaltje van onzuivere redeneering is: In ‘het was niet vreemd, dat hij in opgewonden toestand verkeerde’ dient de bijzin ‘om het beteekenis te geven, evenals de bijv. afh. zinnen doen ten opzichte van de bepalingaankondigende voornaamwoorden.’ Dus volgens Schr. zegt men eerst een woord, dat niets beteekent, en laat daar dan een zin op volgen om er een beteekenis aan te geven! Eindelijk nog dit: ‘Kan men ook al verklaren, dat het voegwoord dat een betrekkelijk voornaamwoord zoo kunnen zijn, de uitlegging, dat het een aanwijzend voornaamwoord is, ligt voor de hand. In de aanwijzende (beteekenis?) ligt de bindende kracht, die dat tot voegwoord maakt.’ Dit is ver van duidelijk, want voor den onbevangen lezer heeft het betr. vnw. meer bindende kracht dan het aanwijzende. Bepaald foutief is het volgende: ‘Van hier naar Nijmegen is drie uur gaans, maar ik doe er 45 minuten over. In 't Duitsch wordt maar in zoo'n geval vertaald door nur en door allein (slechts en alleen).’ Allein zou hier kunnen, ook aber, maar nur kan hier niet ter verbinding dienen. Het laatste kan alleen in vereeniging met dasz twee zinnen aan elkaar verbinden: Die beiden Schwestern sind einander aufs Haar ähnlich, nur dasz die eine etwas gröszer ist; maar zelfs in dit geval kan men nur geen voegw. noemen: men moet het als den vertegenwoordiger van een geheelen zin beschouwen (bijv. hier van: nur darin sind sie verschieden), waarin het dienst zou doen als een bijwoord. Met ons voegwoord ‘maar’ komt dit nooit overeen. | |
De Gids, Augustus.Verwondering wekt een breedvoerig artikel van Pol de Mont over Guido Gezelle, den weinig bekenden dichter van Dichtoefeningen (1858), Kerkhofblommen (1858), XXXIII Kleengedichtjes (1860), Gedichten, Gezangen en gebeden (1863), Liederen Gezangen en Religua (1885), Tijkrans (1893), Vertijloosheid (1895) en Ring om het ronde jaar (1897). Schr. begint met zich af te vragen waarom deze in menig opzicht zoo verdienstelijke bundels zoo weinig worden gelezen; het komt hem voor dat dit te wijten is aan ‘den overdreven lof van zekere vrienden en een zekere slordigheid van | |
[pagina 565]
| |
den schrijver zelf.’ Alles - gaat hij voort - heeft hij verzameld, onaf naast af en groen naast rijp en leelijk naast mooi; rijmelarijen, op commando of verzoek aaneengeflanst in een verloren uurtje evengoed als de echtste uiting van het hart; versjes op honderden van sterfgevallen, geboorten, huwelijken, doopfeesten, eerste kommunies, eerste missen en wat dies meer evengoed als ontboezemingen, van de edelste, innigste, verhevenste lyriek. Nu is het een gemakkelijke kritiek het gebrekkige of onbeduidende op te zoeken; maar als men haar eens toepaste op Vondel, Hooft, Goethe, Schiller, Hugo, Lamartine, Musset of Shakespeare zou ‘de geheele beschaafde wereld verzet aanteekenen tegen zooveel onbillijkheid.’Ga naar voetnoot1) En dan, - de eerste bundels Dichtoefeningen en Kerkhofblommen verschenen in 1858 ‘een cijfer, in dit geval bizonder interessant, ja teekenend kenschetsend in den vollen zin des woords.’ Om dit aan te toonen geeft schr. een kort overzicht van de geschiedenis der Vlaamsche letteren in deze eeuw. Aanvankelijk was alleen zekere ‘schoolmeesterspoëzie’ in eere, die zich tot taak had gesteld geestdrift te wekken voor volk, taal en geboorteland. Louterend en zuiverend werkte reeds de ommekeer door het Romantisme te weeggebracht. ‘Episch en realistisch, - dát was de leus van bijna al onze schrijvers van 1855 tot.... nog lang na '70.’ En tegenover hen plaatst Pol de Mont nu Gezelle, een zanger die òf uitsluitend uitgaat van zijn eigen gevoel, van de stemming van | |
[pagina 566]
| |
ieder oogenblik, óf al wat hij ziet en hoort onverandelijk terugbrengt tot zijn eigen innerlijk leven; een lyrisch dichter bij uitnemendheid aldus’.... Op zich zelven mocht deze het vers van Ovidius toepassen: ‘Barbaras hic ego sum quia non intelligor illis.’ Vervolgens haalt schr. verschillende gedichten aan om dit zijn oordeel te staven; hij prijst onder deze de ‘boomgezangen’ als ‘veel dichter bij de natuur staande verzen dan b.v. Starings Aan mijne Dennen, of Potgieters Onder de Linden, zijne strophen aan het bosch van Fontainebleau (hoofdstuk 15 van den cyklus Gedroomd Paardrijden), of zijne Heugenis aan Wolfhezen’. Ja, aan het einde van zijn artikel aarzelt Pol de Mont niet deze vraag te stellen: ‘Kan nu wel iemand loochenen dat Gezelle, evenals Van Eeden, evenals Verwey, evenals Kloos, evenals Ary Prins, evenals vooral Herman Gorter, zijn taal heeft herschapen tot een hem alleen, hem uitsluitend en alleen eigen instrument, rijk aan al de heele en halve tonen die hij noodig heeft om er elken indruk van buiten, elk spontaan uit hem zelf opkomend gevoel, elke nuantie en schakeering, hoe fijn en vluchtig ook, mee uit te drukken?.... Het geheel maakt op ons een drievoudigen indruk van eenvoud, adel en innige welwillendheid.’Ga naar voetnoot1) De Letterkundige Kroniek bespreekt Lidewyde, den roman van Huet. Aanleiding daartoe gaf de onlangs verschenen derde druk, die door G. Busken Huet met een ‘Voorrede’ bij het publiek wordt ingeleid. De schrijver behandelt niet het boek zelf, maar zijne geschiedenis. Hij begint met een fragment van een brief aan te halen (Brieven Dl. I blz. 234-236), waarin Huet zich over het wansuccès van zijn werk beklaagt. Vervolgens onderzoekt hij wat de oorzaak daarvan was en gaat na wat verschillende kritici over den roman in het midden hebben gebrachtGa naar voetnoot2). Allereerst Simon Gorter. Diens groote bezwaar is ‘dat in Lidewyde steeds het goede machteloos staat tegenover het kwade.... Er zou maar eenige handigheid en een weinig kwade wil noodig zijn om uit Lidewyde een bundeltje samen te stellen dat voor catechismus des Satans doorgaan kon’. En ondanks zijne groote waardeering voor Huets talent van schrijven, is zijn laatste woord: | |
[pagina 567]
| |
‘Niemand onzer voegt het den eersten of laatsten steen te werpen op hem, wien naast alle menschelijke formules der waarheid haar tegendeel voor den geest staat. Maar als men niet beter kan dan over alle instellingen, grondbeginselen en vormen van menschelijke waarheid op een verbijsterende, soms lichtvaardige, soms cynische wijze te spreken, die in het godsdienstige voor het gezag van Rome, in het staatkundige voor het imperialisme rijp maakt, dan behoort men zijn groote kunst van spreken prijs te geven voor de grooter kunst van zwijgen’. Dr. van Gorkom noemde in Lost en Vast de uitgave van den roman ‘een jammerlijk stuk.’ Geen hartstocht, louter zinnelijke drift vinden wij hier geschilderd. ‘Mij heeft het meest gehinderd en het pijnlijkst getroffen.... de zwakheid van zedelijke overtuigingen bij den auteur.’ Al de kenmerken van moralische Zerfahrenheit meende hij te kunnen waarnemen. Het publiek dacht er eveneens over. ‘Het staat vast - schrijft Gorter - dat het vaderlandsche publiek aan Lidewyde ergernis, bijna algemeene ergernis heeft genomen’. Na Huet's dood wijzigde de openbare meening zich allengs. De toon van het in 1886 in Nederland verschenen artikel van H.L. Berckenhoff is reeds geheel anders. Van Deyssel noemde in De Nieuwe Gids van April 1888 Lidewyde ‘een uitmuntend boek uitmuntend voor het Hollandsche jaar 1867.’Ga naar voetnoot1) Wel rekent hij het niet tot de Hooge Literatuur en zegt hij dat de personen een tooneelspel schijnen te spelen, getiteld: ‘Een debating-club van levensbeschouwers’; maar toch, hij vindt veel goeds te waardeeren. En wat de onzedelijkheid aangaat, - ‘de moreelste roman ter wereld’ acht hij Lidewyde omdat ‘de lichtzinnigheid eindigt met zich dood te schieten op 't zelfde moment dat de matrimoniale trouweloosheid met de zweep wordt afgeranseld.’ Ten slotte neemt schr. zelf het woord. Hij herinnert er aan dat de kunstopvatting van het lezend publiek vóór 30 jaar op geen hoog peil stond en dat Huet tot die menschen behoorde, welke ‘de noodlottige eigenschap bezitten onwil en wrevel op te wekken.’ Het gewaagde tooneel lijkt hem in de uitdrukking sober, haast decent: ‘fortiter in re, suaviter in modo, schijnt wel des schrijvers leus te zijn geweest.’ Aan het einde van het opstel lezen wij: ‘Vergele- | |
[pagina 568]
| |
ken met al het breeder en dieper opgevatte, strenger gestileerde werk van onze dagen, lijkt ons in Lidewyde veel klein, gemaakt en geforceerd.... Een roman zoo gecomponeerd en gesprekken zoo gestileerd, zou thans geen man van Huet's naam en talent meer mogen schrijven. Maar, daargelaten dat er ook nu nog een eigenaardig en zeker niet alledaagsch genot ligt in het volgen van die kunstig gedraaide zinnen en paradoxale redeneeringen, erkend moet worden dat Lidewyde voor zijn tijd een merkwaardig boek verdient te heeten. Het was zijn tijd vooruit.... Door dit te erkennen en anderen er toe te brengen dit te erkennen vervult men allicht de stille hoop, door Huet uitgesproken in zijn brief ‘dat ook aan Lidewyde eenmaal recht wedervaren zal’. | |
Nederland.Na een meer dan zestigjarige rust heeft Kuser opnieuw zijn intrede gedaan in de Nederlandsche letterkunde! Het Augustus-nummer van het hierboven vermelde maandschrift bevat den aanvang van een drama in vijf bedrijven Aleid van Poelgeest door Mr. G.H. Betz. Wij kunnen echter niet verklaren dat deze wedergeboorte aan held en heldin ten goede is gekomen; in het zeggen van verzen althans maakten zij het tegenovergestelde van vorderingen. Over het algemeen hebben de personen van dit drama niet de vrije beschikking over hunne spraakorganen. Men oordeele: Alweder hoflijk? Slechts één gave heb 'k
In ruil....
.... 'k Voel
Dat 'k oud word en heb tal van zaken die
Mij zorg en last verschaffen....
Had 'k iemand in het aangezicht gezien
Ik had hem neergeslagen
.... Zeven jaar
Wordt 't met - laat zien St Jan.
En van den toon aan het graaflijk hof krijgen wij ook al geen hoog denkbeeld: ‘Nu dat ze' een jongen knaap als Albrecht 't hoofd
Op hol brengt snap ik best. - Jan hoor eens hei!
Dit zegt de Heer Van Arkel op blz. 474! Mogelijk komen wij later nog op dit drama terug als het geheel verschenen is. | |
[pagina 569]
| |
De Gids, September.Het nummer wordt geopend door een fragement van Daniel, een nagelaten, niet geheel voltooiden roman van Emile Seipgens, den bekenden auteur van Jean, 't Stumpke, De züpers van Bliënbèèk. De eerste vier hoofdstukken van het eerste boek, ‘die een boeiende inleiding vormen tot het dramatisch verhaal’ zijn opgenomen.Ga naar voetnoot1) | |
De Spectator.4 September. De Berichten en Mededeelingen bevatten eene aankondiging van Natuur-indrukken en -stemmingen, door Dr. Ed. B. Koster. Het uitgesproken oordeel is zeer gunstig: ‘al wie de natuur, ook in haar kleinste détails, lief heeft met het hart eens dichters en de oogen eens schilders zal - al ware het alleen uit vreugde in dezen auteur een geestverwant te vinden - bijna immer met welgevallen, soms met waar genot, zich deze verzen en dit proza voorlezen. Naar aanleiding van het onlangs voor Ledeganck onthulde standbeeld het volgende: ‘Wij begrijpen volkomen dat dankbare Vlamingen den strijder ‘de la premiere heure’ en den taal-Chauvinist K.L. Ledeganck een monument hebben opgericht, maar nu er een volksuitgave van al zijn gedichten is verschenen en we den bundel hebben gelezen en herlezen, ontsnapt ons toch een zucht van verlichting. Wat een jammerlijke rijmelarij! Het ergste is dat men maar rustig voortgaat in bloemlezingen en studieboeken dit werk als mooi aan te prijzen, en dat iemand als onze Nederlandsche hoogleeraar Ten Brink in zijn groote Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde nog met enthoesiasme praat over de Drie Zustersteden klinkt als eene uitdaging tot protest... Men moet dezen bundel lezen om tot de juiste waardeering te komen van hetgeen de mannen van 1880 hebben gedaan voor onzen smaak en voor de echte kunst. Wezenlijk, de lektuur stemt tot groote erkentelijkheid jegens de hardhandige bezemvoerders, die er dan toch maar in zijn geslaagd ons publiek te doen gevoelen wàt poëzie is en wàt verzenmakerij. Niemand kan zulke verzen nu nog mooi vinden, aan geen mensch ontgaat de volstrekte leegte van | |
[pagina 570]
| |
de meeste gedichten en den wansmaak, waarvan ze alle getuigen. De Drie Zustersteden staan volstrekt niet hooger dan menig bespottelijk gemaakt fragment uit Helmers Hollandsche NatieGa naar voetnoot1), De Boekweit is vol ongewild komieke passages en de rest staat nog heel ver beneden die zwakke navolging van contemporaine Noord-Nederlanders. Noch Zegepraal, noch De Linnenmakerij, noch De Lof der Schilderskunst, noch Heil en Onheil der Tooneeloefening wil ik meerekenen. Dat zijn prullen die anno 1845 reeds uit den tijd waren. Maar Boudewijn van Vlaanderen, Het Burgslot van Zomergem en De Zinnelooze en Laster wil men nù nog niet veroordeelen als beneden het allerminste dat in onze dagen wordt voortgebracht. Toch zou iemand die zoo iets leverde, misschien niet eens een uitgever kunnen vinden. Het is geen quaestie van tijd... Zijne vertalingen, zijn Gevangene van Chillon, zijn Volt den beker nog eens, kortom al die stumperige overzettingen geven precies den maat aan van zijn kunnen. Ze staan héél laag. Een groet voor het standbeeld van den strijder!’ Verder vinden wij hier de Toespraak bij de onthulling van Huygens' borstbeeld op 4 September 1897 door Prof. Dr. J. Verdam. Een schoone karakteristiek van den dichter en zijn werk bevatten de volgende regelen: ‘... De poëzie van Constanter is niet van de soort die schittert door verhevenheid of meesleept door hare stoutheid of door hare schoonheid ons treft; men kan niet bij Huygens gelijk bij Vondel spreken van ‘zijn adelaarsvlucht’ of van den ‘gloed en de liefelijkheid zijner dichtgave’; zijne poëzie beantwoordt niet aan de drie bekende door Da Costa gestelde eischen; bovendien is hij vaak gewrongen tot duister wordens toe; hij offert aan den wansmaak van zijn tijd door het najagen van woordspelingen en gezochte woordvormingen; men stuit op platheden en smakeloosheden, die ons in een man van Huygens' fijne vormen en beschaving verbazen; hij is, ik erken het volmondig, een dichter van den tweeden rang, maar een dichter is hij. Of heeft hij niet een scherpen blik op menschen en dingen en verstaat hij niet de kunst ze ons te laten zien zooals hij zelf ze gezien heeft? Kan hij niet een schilderstukje schetsen met de pen tintelend van gloed en leven? Zijn zijne Alexandrijnen niet voortreffelijk en herinneren zij door hun bouw niet vaak aan Vondel, doch nimmer aan Cats? Drukt hij | |
[pagina 571]
| |
niet een eigenaardigen, zijn eigen stempel op al zijne werken, zoodat men hem uit al de dichters der zeventiende eeuw onmiddellijk herkent? Munt hij niet uit door vernuftige en ongezochte overgangen, eveneens een kenmerk van den geboren dichter? Is hij daarbij niet zinrijk en pittig, niet geestig en onderhoudend? Geeft hij ons niet te denken en wordt niet in den regel ruimschoots de moeite beloond wanneer men er in slaagt tot den eigenlijken zin zijner zorgvuldig ingekleede gedachten door te dringen?’ Eindelijk nog treffen wij een schrijven aan van Edw. B. Koster over het congres te Dordrecht. 18 September. De dissertatie van Dr. J. Heinsius ‘Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels’ gaf den Heer J. Koopmans een artikel over ‘De taal van den Statenbijbel en hare verhouding tot het geschreven Nederlandsch’ in de pen. ‘Wij hebben - luidt het oordeel - hier een van veel arbeid getuigende grammatica (althans wat de klank- en buigingsleer betreft) van de taal des Statenbijbels. Natuurlijk met al de onvastigheden en zwevingen in de klanken en vormen zooals wij die bij de schrijvers uit de 16e eeuw aantreffen. Dr. Heinsius heeft beproefd zijn grammatica te laten “illustreeren” door een door hem uit andere werken getrokken ϰοινῆ. Maar m.i. is hij hier niet met de noodige omzichtigheid te werk gegaan. Uit het vergelijken van eenige geschriften Marnix' Bijencorf, Coornherts Zede-kunst, zijn Schijn-deught der secten met hare verwerde twistigheden, zijn Recht Gebruyck en Misbruyck van Tijdtlycke Have en Grotius' Bewijs van den waren Godsdienst tot het bestaan van een algemeene Nederlandsche schrijftaal te besluiten, gaat toch niet aan...... Een andere vraag, - maar een vraag waarvan de schrijver de beantwoording aan anderen wil overlaten is: welken invloed heeft de Statenvertaling op het latere Nederlandsch - schrijven uitgeoefend?’ Hierover wordt eenigszins breedvoerig uitgewijd, terwijl wij aan het slot dezen wensch lezen: ‘Mogen anderen den lust gevoelen op den met loffelijke vlijt bewerkten arbeid van dr. Heinsius voort te bouwen!’ In het nummer van 25 September komt een verslag voor van de vergadering der Koninklijke Academie (Afdeeling Letterkunde), gehouden den 20sten September jl. Omdat deze bijeenkomst geheel gewijd was aan het voordragen van het levensbericht van Prof. A. Pierson door Prof. S.A. Naber deelen wij een uittreksel | |
[pagina 572]
| |
van dit verslag mede: ‘De spreker bepaalde zich er toe enkele hoofdtrekken uit de levensschets voor te dragen, daar het geheel de vergadering te lang zou bezig houden. De uitwendige levensomstandigheden van den gestorvene zijn spoedig beschreven. In 1831 geboren, studeerde Pierson te Utrecht, werd predikant te Leuven en gedurende acht jaren bij de Waalsche gemeente te Rotterdam, en was eenigen tijd privaatdocent te Heidelberg, waar hij in 1870 buitengewoon hoogleeraar werd. In 1874 vestigde hij zich te Utrecht en aanvaardde in 1877 den leerstoel voor esthetica aan de Amsterdamsche Universiteit. Het is vooral bij deze laatste periode, het hoogleeraarschap te Amsterdam dat de Heer Naber stil stond. De spreker schetste Pierson in zijne verhouding tot Opzoomer, Busken Huet en Kuenen, waarbij hij het verschil in karakter en opvatting tusschen Pierson en de genoemden deed uitkomen en gelegenheid vond den invloed te teekenen door Opzoomer en Scholten op mannen als Huet, Kuenen en Pierson uitgeoefend.... Critici en bestrijders hebben Pierson vaak miskend en ten onrechte heeft men gemeend dat hij zeer gemakkelijk schreef en zich te veel liet leiden door opkomende gedachten. Wat hij gaf was rijp overwogen. Pierson was niet alleen een groot geleerde, van wien nog veel was te verwachten, maar hij was ook een man, die leefde met zijn tijd en de idealen er van deelde. |
|