| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal.
Vijfde Deel. - Achtste Aflevering.
Grootboek. Dit woord beteekent in de eerste plaats: een der hoofdboeken van den koopman, te weten: dat boek, waaruit geregeld kan worden gezien de stand der rekening van ieder, met wien hij zaken doet, hetwelk dus te allen tijde een overzicht geeft zijner vorderingen of schulden, hem aanwijst, hetgeen hij bezit, en hem de gegevens levert, waaruit hij zijn winst of verlies kan bepalen. Ons woord is een navolging van het Fransche grandlivre. Het Italiaansch noemt dit boek libro maestro en het Duitsch Hauptbuch. Simon Stevin heeft de benaming reeds gekend, misschien haar voor het eerst gebezigd; in zijn verhandelingen over het boekhouden verkiest hij echter den term schuldboek..
Grootboek is vervolgens de naam van het register, waarin de schulden van een staat zijn ingeschreven. Ook in deze beteekenis is het woord een navolging van het Fransche grand-livre; het eerste dusdanige grand-livre werd in Frankrijk aangelegd bij een wet van de Nationale Conventie, in 1793.
In meer bijzondere toepassing op het register of de registers, waarin de Nederlandsche Staatsschuld is ingeschreven.
Het Grootboek der Nationale Schuld en, bij verkorting: Het Grootboek. Collectieve benaming voor al de afzonderlijke boekdeelen, waarin de nationale schuld staat ingeschreven. Naast het oorspronkelijke, zijn in verloop van tijd nog andere grootboeken ingesteld; vandaar de benaming De Grootboeken der Nationale Schuld.
Grootburger. Samenstelling van groot en burger, met den hoofdtoon op de eerste, en maar zwakken bijtoon op de laatste lettergreep. Iemand, die, hetzij door geboorte, hetzij door gedurende het vereischte aantal jaren ter plaatse gewoond te hebben, hetzij door gunst of bij wijze van vereering, of ook wel door koop, de aan het volle burgerschap verbonden voorrechten (als b.v. zekere vrijdommen en privilegiën, de bevoegdheid om bij voorvallende keuze in de magistraat zitting te nemen en derg.) deelachtig is.
| |
| |
Nog slechts als historische term bekend, want, waar men thans nog grootburgers heeft, is aan die hoedanigheid geen rechtsgevolg verbonden.
Grootdadig. Dit woord, dat reeds in het Middelnederlandsch voorkomt, is een samenstellende afleiding van groot en daad met ig. Het zou zooveel moeten beteekenen als: groot van daad, van daden, groote daden verrichtende; maar men moet noch de vorming, noch de beteekenis van het woord al te streng letterlijk nemen, omdat het blijkbaar een poging is tot (etymologische) navolging van het Latijnsche magnificus; immers dat men werkelijk met grootdadig een der door magnificus uitgedrukte begrippen, te weten: verheven, heerlijk, grootsch, prachtig en derg. wilde wedergeven, blijkt uit het verband, waarin het woord wordt aangetroffen. Het is stellig waar, dat grootdadig soms in den strikt etymologischen zin genomen wordt, en zulks met name in toepassing op personen, maar, dewijl men het in de oudere aanhalingen, en bepaaldelijk waar het van zaken gezegd of als bijwoord gebezigd wordt, het best met magnificus of magnifice kan vertalen, of, voor zooveel die aanhalingen zelf vertalingen zijn, magnificus werkelijk in het oorspronkelijk wordt aangetroffen, schijnt dit wel een jonger gebruik te wezen.
Het hier gezegde is ook toepasselijk op de vormen grootdadelijk en grootdadigheid.
Groothertog. Ken hertog, die in rang boven andere hertogen staat; Fransch, grand-duc; Engelsch, grand-duke; Duitsch, Groszherzog; Italiaansch, granduca.
In 1569 liet Cosmo I de Medici, hertog van Florence, zich dezen titel door den paus verleenen; maar eerst onder zijn opvolger verwierf hij de keizerlijke erkenning; in de 17de eeuw werd aan den drager van dezen titel het praedicaat Koninklijke Hoogheid verleend. De groothertog van Florence (later van Toscane) bleef tot in deze eeuw de eenige; toen verhief Napoleon I Murat tot groothertog van Berg, en sedert 1815 wordt deze titel nog door andere vorsten gevoerd.
Met toepassing op of althans bijgedacht aan dezen titel, en in een etymologische opvatting van het woord hertog, noemt Vondel Christus groothertog des geloofs, in aansluiting aan Hebreën XII:2, waar de Statenvertaling heeft ‘overste leidsman des gcloofs’. Werken, II. 100:
| |
| |
Groot Hertogh des gheloofs, die door uw bloedigh strijen
Onze overwinningh wrocht, en die ghebenedijt
Van zulcken Ridderschap de dapper hoofdman zijt.
Grootkruis. Uit groot en kruis, ridderteeken. In eigenlijken zin: het versiersel, verbonden aan de hoogste klasse (onder den Grootmeester) van vele der nieuwere ridderorden. Bij overdracht: een persoon, die begiftigd is met het grootkruis eener ridderorde, derhalve: een lid van de hoogste klasse van die ridderorde; men hoort daarvoor ook wel Ridder-Grootkruis. De Orde van den Nederlandschen Leeuw bestaat uit drie klassen: grootkruizen, commandeurs en ridders.
Grootmajoor. Uit groot en majoor. Dit laatste woord kwam voorheen meest in den oorspronkelijken Franschen vorm major voor; de uitspraak zal nochtans dan ook wel op Nederlandsche wijze zijn geweest.
In de 10de eeuw was een grootmajoor een niet-commandeerend hoofdofficier in een garnizoensplaats of vesting, met administratieve zorgen voor den dienst belast; ook sergeant-majoor, wachtmeester of (bij Fransche titulatuur) major de place genoemd. Den titel van grootmajoor voerde hij meer bepaald in onderscheiding van den onder hem gestelden ondermajoor. In het Fransch draagt een zoodanig major ook nog wel den titel van gros major.
Bij de Belgische troepen, omstreeks 1830, was de grootmajoor: commandeerend hoofdofficier, bataillonscommandant; thans nog in Noord-Nederland bij den minderen man gebruikelijk ter aanduiding van den hoofdofficier, wiens officiëele titel in Noord-Nederland majoor luidt, en zulks in onderscheiding van den sergeant-majoor (onderofficier), die bij hem in de wandeling kortweg majoor heet.
Grootmeester. In eigenlijken zin gebezigd, komt het woord in onderscheidene beteekenissen voor. Het is de titel van den opperbestuurder bij sommige geordende vereenigingen, in de middeleeuwen ook bij een kloosterorde. Tegenwoordig heet aldus de hoogste waardigheidsbekleeder bij een ridderorde. Zoo was de Koning der Nederlanden Grootmeester der Nederlandsche Orden. Ook wordt deze titel gevoerd door den hoofdbestuurder eener moederloge bij de orde der Vrijmetselaren, terwijl de grootmeester der gezamenlijke loges in een zelfde rijk Grootmeester-Nationaal heet. Ook draagt een der grootofficieren bij het huis des Konings alhier den naam Grootmeester.
| |
| |
Grootmoeder, met allerlei verminkte bijvormen in de kindertaal, als: gromoe, omoe, opoe, misschien uit groo-p-moe, oo-p-moe, met assimilatie der t voor de m, luidde in het Middelnederlandsch grootemoeder en is samengesteld uit groot en moeder.
Ten opzichte van hun eerste bestanddeel verdienen de woorden grootmoeder, grootvader, grootouders een afzonderlijke bespreking, omdat in het Germaansch geen beteekenis van groot kan worden aangewezen, welke overeenkomt met de beteekenis van dat bijvoegelijk naamwoord in de genoemde samenstellingen, te weten die van: oud of ouder. De beteekenis, die groot in het Nederlandsch soms heeft, namelijk die van volwassen, kan hier evenmin in aanmerking komen. De woorden grootmoeder, enz. zijn dan ook geen oorspronkelijke Germaansche vormingen, maar letterlijke navolgingen van het Fransche grand'mère, die volgens Kluge reeds in de 11de of 12de eeuw, waarschijnlijk het eerst in de tegenwoordige Rijnprovincie, de inheemsche benamingen moeten verdrongen hebben en van daar uit over het geheele Nederduitsche gebied verspreid zijn geraakt, om ten slotte, doch pas in den nieuweren tijd, ook in de schrijftaal door te dringen. In onze streken treft men de vormen grotemoeder, grotevader eerst in de latere middeleeuwen aan, en het is zelfs de vraag, of zij hier niet misschien geheel zelfstandig in het Bourgondische tijdperk zijn ontleend (oudere, maar uitsluitend Vlaamsche woorden zijn groothere en grotevrouwe). Vergelijk voor andere zoodanige navolgingen: kleinzoon, schoonvader, enz. In het oudere Middelnederlandsch zeide men ouder (older, alder) moeder, -vader; daarnevens vindt men, voor de zuidoostelijke streken, in den Theutonista: anichere, anichvrouwe, en bij Kiliaan: aenhere.
Grootofficier. Titel van een der opperste beambten of waardigheidsbekleeders, tot het huis van een vorstelijk persoon behoorende. De Grootofficieren van het civiele huis van Hare Majesteit de Koningin zijn: de Opper-kamerheer, de Opper-ceremoniemeester, de Opper-jagermeester, de Opper-schenker, de Opper-stalmeester, de Adjudanten-generaal en de Grootmeester.
Dezelfde titel is in gelijken zin geldig bij een hoofdafdeeling van de orde der Vrijmetselaren. Grootofficieren dezer orde in Nederland zijn: de eerste en tweede Groot-Opziener, de Groot-Redenaar, de Groot-Secretaris, de Groot-Thesaurier, de Groot-Zegelbewaarder, de Groot-Archivaris, de Groot-Ceremoniemeester, de Groot-Aal- | |
| |
moezenier, de Groot-Bouwmeeeter, de eerste en tweede Groot-Onderzoeker, de Groot-Hofmeester en de tweede Groot-Secretaris.
Ook is Grootofficier bij sommige ridderorden, onder anderen bij die van het Legioen van Eer, de naam eener waardigheid, tusschen die van Grootkruis en Kommandeur in.
Grossier. Dit woord, dat reeds in het Middelnederlandsch voorkomt, is in dezen vorm ontleend aan het Fransche grossier, thans verouderd. Het Duitsch heeft Grossierer, het Deensch grosserer, het Zweedsch daarentegen weder grossör. Het Middelnederlandsch kende ook den vorm grosser, die aan het Engelsche grocer beantwoordt. De beteekenis is: handelaar, koopman in 't gros, in 't groot, onverschillig in wat waren, in tegenstelling met den verkooper of slijter in 't klein, den winkelier. In het Engelsch nochtans heeft grocer de oorspronkelijke beteekenis van: handelaar in 't groot reeds vroeg laten varen voor die van: kruidenier, een beperking van het begrip, die men trouwens reeds in het Middelnederlandsch grossierien voor: kruidenierswaren vindt. Een dergelijke beperking treft men ook aan in koomenij, afgeleid van koopman.
Grot. Dit woord is ontleend aan het Italiaansche woord grotta en hooger op aan het Middellatijnsche crupta. Het Fransche en Duitsche grotte en het Engelsche grotto zijn van denzelfden oorsprong.
De eigenlijke beteekenis is die van een verborgen, geheime, onderaardsche ruimte; oorspronkelijk een onderaardsch gebouw, te weten een krocht of kelderkerk; maar bij uitbreiding, en ten slotte zoo goed als uitsluitend, toegepast op een door de natuur gevormd hol, of op een nabootsing van zoodanig hol.
Groteske. Dit zelfstandig naamwoord ontleend aan het Italiaansche grottesca, Fransch en Engelsch grotesque, Duitsch groteske, was oorspronkelijk een benaming voor zeker soort van schilderwerk (pittura grotesca) aan gewelven en zolderingen, dat in de 16de eeuw in Italië in zwang kwam, in nabootsing van de geschilderde ornamenten, die men in de overdolven bouwvallen van tempels en baden, in 't Italiaansch grotte genaamd, te Rome en elders had aangetroffen. De naam van het schilderwerk ging vervolgens over op geschilderde, meest onnatuurlijke, fantastische figuren, doch bleef op den duur niet maar tot schilderwerk beperkt; ook grillige figuren in beeldhouwwerk en pleister (stucco) werden grotesken genoemd. Thans verstaat men door grotesken gewoonlijk soort- | |
| |
gelijke figuren als arabesken en mauresken; het onderscheid tusschen deze drie is evenwel niet scherp aan te geven en wordt trouwens niet door alle vakmannen eender omschreven of even streng gemaakt.
Van dit zelfstandig naamwoord is het adjectief grotesk, dat in eigenlijken zin beteekent: naar de wijze in den trant der grotesken, en vandaar: grillig, fantastisch, overdreven. Ten onrechte gebruiken sommige schrijvers het woord in den zin van: grootsch, dus in gunstigen zin.
Groviaan. Dit woord, dat een verkorte vorm is van grovianus, is een voor de grap gesmede afleiding van het adjectief grof, met den tot aan verkorten Latijnschen uitgang anus. Het is gevormd naar het voorbeeld van het Duitsche Grobian; immers het eerst in de Duitsche letterkunde komt het voor, bij Brandt in zijn Narrenschiff, waar gesproken wordt van: ‘eyn nuwer heylig heisszt Grobian’. Deze figuur wordt dan vervolgens de hoofdpersoon van verschillende satiren, die stellig ook hier te lande bekend zullen zijn geworden. De beteekenis van dit woord is die van: lomp, log, ruw persoon.
Gruwbaar. Van gruwen met baar, door Bilderdijk onjuist gevormd, ter vervanging van gruwelijk of gruwzaam.
Het is niet aan te nemen, dat men in het eerste lid van gruwbaar het zelfstandig naamwoord gruw, dat ten overvloede bij Bilderdijk nooit voorkomt, zal hebben te zien, hoezeer het woord in dat geval zuiver gevormd zou wezen. Want al is ook dergelijke vorming (het eerste lid een zelfstandig naamwoord) voor afgrijsbaar en afschuwbaar ondersteld, tal van andere, door Bilderdijk (trouwens in overeenstemming met 's mans gevoelens over baar) ontegensprekelijk met den werkwoordelijken stam gevormde bijvoegelijke naamwoorden pleiten er tegen, b.v.: ijsbaar, schuwbaar, enz.
Gruwel. Onder de verschillende uitdrukkingen, waarin dit woord voorkomt, verdient vermelding: de gruwel der verwoesting, die voorkomt in Mattheüs 24, vers 15, en die ontleend is aan Daniël 11, vers 31, alwaar van de verwoestende gruwel wordt gesproken. In beide plaatsen wordt gezinspeeld op de verwoesting, door de Romeinen binnen Jeruzalem aangericht.
Bij Vondel, Werken, III. 111 wordt deze uitdrukking in geheel anderen zin gebruikt, namelijk als tweede titel of motto van zijn Decretum horribile, het hekeldicht tegen de leer der praedestinatie in 't algemeen, meer bepaald tegen het leerstuk van de verwerping
| |
| |
van jonggeborenen; die verwerping, die verwijzing naar het helsche vuur van onnoozele wichten, scheen hem een gruwel der verwoesting.
Guinje. Dit woord, dat op Nederlandsche wijze als gienje wordt uitgesproken, is een verbasterde vorm van het Engelsche guinea, naam van zekere munt, in 1663 het eerst geslagen van goud, afkomstig van de kust van Guinea. Tegenwoordig bestaat de guinea als muntstuk niet meer, maar is het woord de benaming voor een waarde van 21 shillings. Wat het ontstaan der benaming betreft, vergelijke men daalder, uit Thaler, munt van Joachimsthaler zilver
Guit. Het woord is ongetwijfeld verwant aan guiten, luide spotten gieren. Hieruit volgt, dat de oudste beteekenis van guit spotter, praatsmaker, druktemaker, of iets dergelijks moet geweest zijn. Uit deze beteekenissen kunnen zich die van: looze kwant, leeglooper, deugniet op niet onverklaarbare wijze hebben ontwikkeld. Evenals Boef komt ook Guit (Guyt) als geslachtsnaam voor.
Gulden. Stoffelijk bijvoegelijk naamwoord en als zoodanig tegenwoordig onverbuigbaar. Het is gevormd van den stam guld, met het achtervoegsel en, ontstaan uit ijn. Dit guld is nog herkenbaar in vergulden. In de algemeene spreek- en schrijftaal is gulden allengs geheel door het jongere gouden verdrongen; het bestaat evenwel nog voort in den verheven stijl (voornamelijk in overdrachtig gebruik) en in sommige staande uitdrukkingen.
De slag der gulden sporen, in 1302 bij Kortrijk geleverd, aldus genoemd naar de vele gouden sporen van Fransche ridders, door de Vlamingen op het slagveld buitgemaakt.
Door het gulden vlies, de gulden vacht verstaat men de gouden vacht, die, naar de bekende mythe, door Jason en zijn gezellen uit Kolchis werd gehaald. De Orde (Ridderorde) van het Gulden Vlies, bij verkorting Het Gulden Vlies, in 1430 door Filips van Bourgondië ingesteld, ontleent daaraan haar naam.
Vooral in het Middelnederlandsch is gulden florijn een zeer vaak voorkomende vertaling van het Italiaansche fiorino (d'oro), den naam eener, oorspronkelijk Florentijnsche, gouden munt.
Met toespeling op een verhaal uit de Grieksche fabelleer, volgens hetwelk Zeus Danaë bezocht in de gedaante van een regen van goud, wordt een stroom, een overvloed van geld soms een gulden regen genoemd.
| |
| |
| |
Tweede Deel. - Zevende Aflevering.
Band. Onder de verschillende min of meer figuurlijk gebezigde uitdrukkingen, waarin het woord band voorkomt, behoort ook door den band, in den zin van: door elkander genomen, gemiddeld. Bedoeld is dan oorspronkelijk de gemiddelde hoedanigheid van het rijshout, dat door een band tot een bos is verbonden. In een stuk van 1687 komt in denzelfden zin de uitdrukking langs den band voor.
Door sommigen wordt door den band verkeerdelijk beschouwd als verminkt uit door de bank. Ook het Duitsch kent, blijkens Grimm, Deutsches Wörterbuch, I. 1098, de zegswijze durch das Band.
Blijkens de aanhalingen in het Woordenboek werd door den band bij vroegere schrijvers veel gebruikt; doch thans schijnt het uitsluitend in België gebezigd te worden.
Band, de naam van een met leder, linnen, enz. overtrokken omslag van een boek, wordt bij overdracht ook gebruikt voor het ingebonden boek in zijn geheel. Het Hoogduitsch gaat hierin nog verder en noemt band elk boekdeel op zich zelf, hetzij ingebonden of niet; bij ons is dat een germanisme. Zoo zegt Van Effen, Spectator, XI. 174: Zijn Bibliotheek... bestond in eenige honderden Fransche bandjes. En Vissering, Herinneringen, I. 210: Hij kende zijne boeken... Hij wist niet alleen... elk bandje op zijne plaats te vinden; hij wist u ook te vertellen, wat er in stond.
Een bandje is in het bijzonder ook een vaste naam voor een gebonden exemplaar van een academisch proefschrift.
Onder de afleidingen van band komt bij Bilderdijk bandeling voor, in den zin van: geboeide, Dedekind, Proeve, 75: Dat hij (de dood) door de ontbinding der zware lichamelijke kluisters van onzen geest...., ons als eenen losgelatenen bandeling, in de vrijheid stelt.
Een grof germanisme is bij Bilderdijk gebanderd, Hoogduitsch bebändert, met strikken en linten opgesierd.
Banderol. Dit woord, ontleend aan het Fransche banderole, is de naam van een smalle vaan, uitloopende in twee of drie punten of staarten, dikwijls gevoerd aan een lans, en als zoodanig ook voorkomende onder de sieraden, die een wapenschild omgeven. Figuurlijk gebruikt men het in den zin van: vaan.
Bandiet. Dit woord is waarschijnlijk eer ontleend aan het Ita- | |
| |
liaansche bandito dan aan het daaruit verfranschte bandit. Het Italiaansche woord is het verleden deelwoord van bandire, dat o.a. ook beteekent: verbannen. Bij Kiliaan komt het woord niet voor.
Eigenlijk beteekent het: iemand, die verbannen is, die in den ban gedaan is. Zoo gebruikt Vondel bandijten voor Adam en Eva, uit het Paradijs verbannen. Dezelfde bezigt Godsbandijten in den ruimeren zin van: diegenen, die door God in den ban zijn gedaan, die door Hem veroordeeld zijn, t.w. de boozen; Werken, VII. 460:
Laat alle Godts bandijten razen...
Dat zal hem niet verbazen,
Die uit den Cherubijnetroon
Elck zwichten heet voor zijn geboôn.
Bij uitbreiding beteekent het: struikroover, inzonderheid in Italië, ook wel in Griekenland of Turkije, de later gewone beteekenis.
In de speelzaal wordt wel gezegd: er uitzien als een bandiet, van iemand, die b.v. een zeer grooten vilten hoed draagt en verder niet met zorg gekleed is. Zoo zegt men ook in het Fransch: être fait comme un bandit.
Bandigen. Dit werkwoord, afgeleid van het thans verouderde bandig, getemd, tam, was vroeger veel in gebruik, doch daarna in onbruik geraakt. In lateren tijd is het opnieuw in zwang gekomen, waarschijnlijk naar het voorbeeld van het Hoogduitsch bändigen. Zoo b.v. bij Bilderdijk, Gesch. des Vaderlands, I. 87: Het duurde tot een volgend jaar, eer Karel... hen (de Saksers) wederom bandigen kon. En bij Bosboom-Toussaint, Leycester, III. 11: De hartstochtelijke begeerten, die als bedwongen slaven hadden moeten gebandigd zijn. Thans wordt het woord als een verwerpelijk germanisme beschouwd.
Bang. In de middeleeuwen komt bange alleen voor als adverbiale uitdrukking; de beginletter moet een overblijfsel wezen van het voorzetsel be, het tweede lid is oorspronkelijk het woord ange, of misschien gelijk Dr. Franck in zijn Etymol. Woordenboek opmerkt, een verbogen naamval van een met ang, eng, angst verwant zelfstandig naamwoord. In elk geval is de oorspronkelijke opvatting die van: op een benauwende, drukkende wijze.
In het Middelnederlandsch komt bange alleen voor in enkele oorspronkelijke uitdrukkingen: het doet hem bange, het benauwt hem; het gaet daer bange, het gaat er erg toe. Op dezelfde wijze kent de latere taal nog: mij is bange, welks constructie thans verouderd
| |
| |
is. Daarna ontstaat de uitdrukking iets valt mij bang, die beteekent: datgene, waarvan sprake is, benauwt, drukt mij, ik gevoel mij daarbij niet op mijn gemak. In deze en dergelijke uitdrukkingen wordt bang nog naar zijn oorsprong predicatief gebruikt, gelijk ook het iemand bang maken, maken, dat het iemand bang is, het iemand lastig maken, hem in het nauw brengen. Vervolgens werd bang ook attributief gebezigd in onderscheidene, echter aan elkander verwante beteekenissen.
Banier. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch onder den vorm baniere voorkomt, is ontleend aan het Oudfransche banière, dat afgeleid is van ban, een soort van vaandel. Uitgesproken met den klemtoon op de eerste lettergreep naar het voorbeeld van inheemsche woorden, ging banier in het Nederlandsch ook over in baner, gelijk in het Hoogduitsch tot Banner.
In eigenlijken zin was een banier in de middeleeuwen een vaandel, dat door baanderheeren, door vrije steden en kerkelijke steden gevoerd werd. In de wapenkunde is het woord nog bekend als naam van een vierkant, dat meest dient tot uitwendige versiering van een wapen. Bij de dichters in het bijzonder is banier in gebruik in den algemeenen zin van: vaandel. Bij processiën en andere plechtigheden in de Roomsche kerk worden ook vaandels gebezigd, die den naam van banier dragen. Ook hebben allerlei vereenigingen banieren, die bij optochten, enz. worden gebruikt. In figuurlijken zin is het woord ook in gebruik.
Bankbreuk. Volgens Chomel bestond in de vorige eeuw tusschen bankbreuk en bankroet dit verschil, dat bankroet gelijk stond met hetgeen thans bankbreuk heet (n.l. een strafbaar faillissement), en dat bankbreuk hetzelfde was als het tegenwoordige faillissement zonder bankbreuk. Hij zegt er van: Bankbreuk is hierin van Bankroet onderscheiden, dat deze aan verwaarloozen van zaken, waarbij niet zelden bedrog gepaart gaat, word toegeschreven, daar de Bankbreuk enkel aan onvoorziene rampen... is te wijten.
In deze eeuw is bankbreuk de naam geworden van een strafbaar faillissement. Men onderscheidt enkele, thans eenvoudige bankbreuk (Fransch banqueroute simple) en bedrieglijke bankbreuk (banqueroute frauduleuse); in het thans geldende Wetboek van Strafrecht worden beide gerekend tot de misdrijven.
Banken. Dit woord beteekende oorspronkelijk: op de bank (in de herberg) zitten, en vandaar: feestvieren, eten en drinken. Ver- | |
| |
volgens kreeg het den zin van: bij elkander wezen voor de gezelligheid, minder om te eten of te drinken dan om te babbelen. En eindelijk dien van: vertoeven, blijven; in welke beteekenis het thans gebezigd wordt.
Bankroet. Dit woord, dat oudtijds ook bankeroet geschreven werd, is ontleend aan het Fransche banqueroute, verfranscht uit het Italiaansche banca rotta. Volgens Vondel (Werken, XII. 16) kan de zaak in het Nederlandsch niet anders dan met dien vreemden term genoemd worden. Men heeft intusschen ook bankbreuk, en vroeger ook bankbreking als vertalingen; doch in de taal der wet heeft bankbreuk thans een zeer bepaalde beteekenis, en bankroet komt in de wetten niet voor. De uitdrukking banca rotta is, volgens het gewone verhaal, ontstaan uit de gewoonte om de tafel van een wisselaar, die zijn betalingen staakte, stuk te slaan.
Bankroet is, volgens zijn afleiding, niet een enkel zelfstandig naamwoord, ook geen gewone samenstelling, maar een Romaansche koppeling. Het werd allereerst gebruikt in verbinding met een werkwoord (vergelijk 't Fransche faire banqueroute).
In de oudere taal wordt in plaats van bankroet maken bij verkorting, met een soort van euphemisme, gezegd bank maken. Nog gewoner was in dien zin een bankje leggen, b.v. bij Bredero, Werken, II. 151: Na veul belovens gaat den Armen duyvel deur en leyt een banckje. Hoe men hier aan het woord leggen is gekomen, is niet duidelijk.
Bankroet komt ook voor in den zin van: bankroetier. Datgene, wat bij den persoon plaats heeft, wordt een naam voor hem zelf. Zoo b.v. lezen wij in het Groot Placaatboek, I. 314 (anno 1540): Die Banckerouten, Schuldenaars ende Fugitiven, die bedriechlicken... vervoeren ende wech dragen 't gelt ende die Coopmanschap van den goeden vreemden Coopman, ende andere Luyden.
Te verwonderen is het niet, dat bankroet ook als bijvoegelijk naamwoord werd gebruikt: immers het was aanvankelijk geen gewoon zelfstandig naamwoord. Men kon b.v. zeggen: het is met hem bankroet, waaruit van zelf moest ontstaan: hij is bankroet.
Bannen. Dit werkwoord, dat in den verleden tijd bien luidde, ofschoon reeds in het Middelnederlandsch ook deze tijd zwak vervoegd werd, beteekende in de eerste plaats: op plechtige wijze bijeenroepen, t.w. de vierschaar. Achtereenvolgens verkreeg het de beteekenissen van: plechtig afkondigen, bij vonnis iemand iets
| |
| |
toewijzen of ontzeggen, een vonnis geven, waarbij iemand uit of in gevangenschap geraakte, rechtsmacht uitoefenen. Al deze beteekenissen zijn verouderd. Thans geldt het woord nog in den zin van: in den ban doen, doch in eigenlijke opvatting wordt het dan meestal door verbannen vervangen, terwijl bannen zonder voorvoegsel gebezigd wordt voor: verjagen, verwijderen, van zich doen.
Barbaar. Dit woord is ontleend aan het Grieksch-Latijnsche barbarus, maar door tusschenkomst van het Fransch. Barbarus (met den klemtoon op de eerste lettergreep) werd in het Middelnederlandsch barber; de vorm barbaar komt overeen met den verfranschten vorm barbare. Het Middelnederlandsch had naast barber ook barbarijn, ontleend aan het Oudfransche barbarin.
Eigenlijk, naar de oorspronkelijke opvatting bij de Grieken en later ook bij de Romeinen, beteekende het woord: een vreemdeling, een niet-Griek of niet-Romein. In dien zin komt het o.a. voor in het Nieuwe Testament, volgens de Statenoverzetting, Romeinen, I. 14: Beyde Griecken ende Barbaren, beyde wysen ende onwysen ben ick (Paulus) een schuldenaer. Evenzoo bij Geel, Het Proza, 6: Hoe kon hij (Herodotus)... het schoone Griekenland verlaten, terwijl hij wist, dat hij, buiten deszelfs grenzen den neusstekende, terstond onder barbaren zou rondwandelen?
Bij overdracht wordt het gezegd van iemand, die ontoegankelijk is voor zachte en edele aandoeningen, of ook voor een, die ontbloot is van smaak en fijn gevoel.
Barbarisme. Dit woord, ontleend aan het Grieksch-Latijnsche barbarismus, Fransch barbarisme, beteekende reeds in de oudheid: een barbaarsche wijze van zich uit te drukken, maar wordt tegenwoordig in een meer beperkten zin gebezigd, namelijk in dien, welke door De Vries, Inleiding op het Woordenboek, II daaraan toegekend wordt: De zoogenaamde barbarismen, woorden uit Nederlandsche bestanddeelen, maar in navolging van andere talen en strijdig met de wetten der onze gevormd. Bij Van Zeggelen, Dichtwerken, V. 129 komt het woord ten onrechte voor in den zin van: barbaarschheid:
Maar zóó'n schriklijk barbarisme:
Neêrlands grond een woestenij...
Barbier. Het woord is ontleend aan het Fransche barbier, dat reeds in het Middelnederlandsch in gebruik was naast het inheemsche baertmaekere.
| |
| |
Naar het ouder gebruik, ten tijde dat het baardschrappen werd beschouwd als behoorende tot het werk van den heelmeester, werd barbier gebruikt, waar men thans chirurgijn zou verwachten. Eén voorbeeld volsta. Hooft, Gedichten, II. 306:
Quamen de barbieren daer onder de doots-hoofden te wroeten,
Sy trapanneerden jou, sij anatomiseerden jou van been tot been.
Tegenwoordig geldt het alleen in de beteekenis van: baard- en haarscheerder.
Naast barbier kent de volkstaal in verschillende streken, b.v. in de Zaanstreek, den bijvorm barboks; het is niet duidelijk, naar welke analogie hij gemaakt is.
Onder de samenstellingen met dit woord behoort barbierspaal, meer gewoon barbiersstok, een stok, meest beschilderd met roode en witte spiralen, als uithangteeken van een barbier; ook elders, b.v. in Engeland, Schotland en Amerika bekend, thans echter bij ons zelden meer voorkomende. Wat die stok oorspronkelijk beteekende, weet men niet recht.
Bard. Een woord, dat tegen het einde der vorige eeuw bij ons in gebruik is gekomen in navolging van het Hoogduitsche Barde. Bardus is een bij Latijnsche schrijvers voorkomende naam voor Keltische zangers; hij kwam na 1760 in Duitschland in de mode, toen de zoogenaamde vertaling der heldenliederen van Ossian daar met bewondering werd gelezen. Door misverstand werd bard, dat men in verband bracht met het Latijnsche barditus, ook op oude Germaansche zangers toegepast. Die mode bracht teweeg, zegt Grimm, Deutsches Wörterbuch, I. 1127: ‘einen ungedeihlichen, bald wieder vorübergegangnen bardenunfug’.
Bardezaan. Dit woord, dat den klemtoon op de laatste lettergreep heeft, is van Romaanschen oorsprong en één met het Fransche pertuisane. Dat het woord bij ons met b, en niet met p werd uitgesproken, moet uit den ondergeschikten klemtoon der eerste lettergreep worden verklaard. Het was de naam van een soort hellebaard. In het Vervolg op Wagenaar, VIII. 260 wordt er van gezegd: De Bardezaan was een ouderwetsche Sponton, weleer gedraagen door de Hopmannen der Schutterij (t.w. te Delft); doch, in den jaare 1674 hadt men dit... Eereteken voor den Sergeants Hellebaard verwisseld.
Bardiet. Dit woord komt bij ons alleen in den verkleiningsvorm voor, in den titel ‘Bardietjes, eene nieuwe soort van gedichtjes’,
| |
| |
gelijk de ongenoemde schrijver (J.H. Swildens) een door hem in 1779 uitgegeven dichtwerk heeft genoemd. Hij meende, zooals uit zijn voorbericht blijkt, dat bardiet bij de oude Germanen hetzelfde beteekende als ode bij de Grieken; en de kleine oden, die hij, eenigszins in den stijl van Anacreon, had vervaardigd, meende hij daarom bardietjes te kunnen noemen. Dat verkleinwoord was minder gelukkig gekozen, want bardiet, dat Swildens uit de Duitsche dichters van zijn tijd, voornamelijk Klopstock, had leeren kennen, had bij dezen de beteekenis van een heldenzang, in den trant der oude barden. Men bracht namelijk het Latijnsche bardus, een Keltisch woord, ten onrechte in verband met het Latijnsche barditus.
Baren. Oorspronkelijk een sterk werkwoord, doch reeds in het Middelnederlandsch is van die sterke vervoeging bijna niets meer over. Baren is in plaats gekomen van het Oudgermaansche beran, dat dragen beteekende; het verleden deelwoord geboren schijnt nog in het Middelnederlandsch in den zin van: gedragen voor te komen. Wat thans baren heet, het ter wereld brengen van een kind, heette toen gebaren, en het voorvoegsel kon hier oorspronkelijk niet gemist worden. Doch reeds in het Oudgermaansch kreeg de vorm zonder ge, die eigenlijk alleen het dragen kon aanduiden, ook de beteekenis van het voortbrengen.
Geheel verschillend van dit baren is het oorspronkelijke werkwoord baren, dat: toonen, vertoonen, doen blijken beteekende, waaruit later de beteekenis van: zich aanstellen, te keer gaan, razen is ontwikkeld, in welken zin het thans nog wel gebruikt wordt.
Barensteel. Dit woord, verbasterd uit palesteel, Oudfransch palestel, is een term in de wapenkunde. Het is de naam van een aanmerkelijk verkorte dwarsstreep, gebezigd om een wapen te breken, en gevoerd door den oudsten zoon van hem, die recht heeft op het volle wapen; ook tornooikraag geheeten. Het is waarschijnlijk een verkleinwoord van het Latijnsche palla en beteekent dus letterlijk lap. Ben voorbeeld van barensteel heeft Da Costa, Gedichten, III. 201.
Barg. Dit woord, dat reeds in het Middelnederlandsch voorkomt, en blijkbaar een afleidsel van bergen is, beteekent: een bergplaats, bestaande uit een overdekte, maar verder open ruimte, voornamelijk voor het hooi. Vooral komt het voor in de samenstelling hooibarg of -berg.
Barge. Dit woord, dat ook onder den vorm berge voorkomt, en op Fransche wijze wordt uitgesproken, is hetzelfde woord als het
| |
| |
Oudfransche barge. Vroeger was het de naam van een licht oorlogsvaartuig; later heeft het den zin gekregen: van een soort van trekschuit voor de binnenvaart. In Noord-Nederland is het thans weinig in gebruik.
Bargoensch. Naar zijn vorm een adjectief, wordt het meest als substantief gebezigd; het is de naam voor de taal van vagebonden, dieven, enz. en wordt vooral in België gebruikt. De bijvorm borgoensch is blijkbaar ontstaan door verwarring met het welbekende Borgoensch, verkorte vorm van Bourgondisch. Indien sch daarin een later bijgevoegd, overtollig aanhangsel is, hetgeen niet onmogelijk is (vergelijk Latijnsch naast Latijn), dan kan de oudere, echte vorm van bargoen moeilijk iets anders zijn dan het Fransche baragouin, dat onder verschillende vormen in de talen en tongvallen van Zuid-Europa voorkomt. Naar men meent, zijn ze ontstaan uit een of meer vaste uitdrukkingen in Joodsche gebeden, beginnende met baruch (Hebr. gelukkig), en vandaar de beteekenis van: verwarde, luidruchte taal. Men vergelijke onze uitdrukking: 't is hier een jodenkerk, in den zin van: er is hier veel lawaai, allen spreken tegelijk. Daaruit verklaart zich dan geleidelijk de beteekenis van: onverstaanbare taal, boeventaal, in welke opvatting baragouin en Nederlandsch Bargoensch wordt gebruikt.
Barmhartig. Dit adjectief is gevormd van een ongebruikelijk werkwoord barmen (waarvan ook het Middelnederlandsche barmelijc) en hart met ig. De b, waarmede het woord begint, is een overblijfsel van het voorvoegsel be, en het woord arm, is het adjectief; barmhartig is hetzelfde als het Latijnsche misericors.
Barmhartige broeders en zusters zijn namen van de leden van geestelijke orden, die zich vooral wijden aan het oppassen van zieken; ook broeders, zusters van barmhartigheid geheeten.
Bij barmhartigheid is nog te vermelden de uitdrukking berg van barmhartigheid, een in België zeer gewoon gallicisme (Fransch, mont de piété), de bank van leening, thans in de dagelijksche taal bij verkorting de berg genoemd.
Barnkracht. Een Zuidnederlandsch purisme voor electriciteit, althans bij Conscience en zijn navolgers, Werken, V. 313a: Het is door het barnsteen, dat men allereerst aandachtig is geworden op deze natuurkracht, welke men electriciteit genoemd heeft naar het Grieksche woord elektron, dat barnsteen beteekent. Om deze reden noemt men ze in het Nederduitsch barnkracht.
| |
| |
Zoo gebruikt een ander Vlaamsch schrijver, Delcroix, bankrachtig in den zin van: electrisch.
Barnsteen. In het Middeln ederlandsch komt voor bernincsteen, dat, naar analogie van berninchout, eigenlijk moest beteekenen: steen, die brandstof is. De stof was vroeger bij ons bekend als ambersteen of gele amber. Kiliaan stelt ember of amber ook gelijk met haecksteen, steen met aantrekkingsvermogen. Wellicht is die naam verbasterd uit aachtsteen, eigenlijk een naam voor het git (dat ook bij Chomel nog zwarte barnsteen genoemd wordt), maar ook een term voor barnsteen.
Barnsteen is de naam van een hars, afkomstig van een boom, die pinus succinifera of barnsteenden heet. Het komt voornamelijk van de stranden der Oostzee, in doorschijnende gele, rood- of witachtige stukken, het dient als reukwerk en geneesmiddel, en er worden allerlei sierlijke voorwerpen uit vervaardigd.
Barntuig. Bij Hooft gebezigd in den zin van: stoffen om in brand te steken. Als een Zuidnederlandsch purisme voor electriseermachine, bij Conscience, Werken, V. 313b: De mensch heeft barntuigen gemaakt, waaruit hij eenen bliksemstraal lokken kan, die machtig genoeg is om eenen os in éénen slag te dooden.
Barometer. Waarschijnlijk hebben wij het woord aan het Fransch ontleend, in welke taal het reeds in 1680 bestond. Het is gevormd uit de beide Grieksche woorden baros en metron, zwaarte en maat.
Baron. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch meest onder den vorm van baroen voorkwam, werd later met den Franschen vorm geheel in overeenstemming gebracht, evenwel op zijn Nederlandsch uitgesproken, hoewel met den klemtoon op de laatste lettergreep. Volgens sommigen komt het van het Latijnsche baro, dat in de classieke taal een domoor beteekende, in het Romaansch voor legerknecht gold en later gebezigd werd voor dapper man of man in 't algemeen. Anderen houden het voor het Germaansche woord baro, dat eerst man en daarna strijdbaar, vrij man heeft beteekent.
In de middeleeuwen heeft baroen meest den algemeenen zin van: leenman, edelman, rijksgroote. Later kreeg het woord een meer bepaalde beteekenis, die van: vrijheer, welke het hoogste rechtsgebied uitoefende, en wiens heerlijkheid vrij was van de grafelijke beden. Een baron hield het midden tusschen een graaf en een ridder. In nog later tijd is het in gebruik gebleven als adellijk
| |
| |
praedicaat hier te lande voor iemand, die beneden een graaf en boven een jonkheer staat.
Schertsend suikerbaron, even als suikerlord, voor iemand, die door de suikerindustrie in Indië rijk en voornaam is geworden.
Barones. Hiernaast baronesse, soms baronnesse gespeld. Deze vrouwelijke vorm van baron beteekende vroeger: eene vrouw, die een baronie bezat; later: een vrouw, die den baronnentitel heeft geërfd, of die met een baron is getrouwd.
Baronie. Dit woord, thans nog slechts als historische term bestaande, beteekende oudtijds: de waardigheid en het rechtsgebied van een baron. Zoo sprak en spreekt men nog van de Baronie van Breda.
Barreel. Een in België zeer gewoon woord voor slagboom. Het is ontleend aan het Oudfransch barrel, later barreau. Volgens Schuermans, Idioticon, 31 wordt in Limburg gezegd barreer, waarschijnlijk uit barrière, dat in den vorm barrier zeer gewoon is geworden, ook in samenstellingen, als: barrier-houders, tolbazen, barrier-rechten, tolrechten. Voorbeelden van barreel vindt men bij Conscience, Rooses en andere Zuidnederlandsche auteurs.
Barribaal, (klemtoon op baal). Dit woord, dat ook onder de vormen barribal en bannibaal voorkomt, acht men verwant te zijn met het Middelnederlandsche barlebaen, een der benamingen van den Duivel. Het beteekent: iemand, die altijd op anderen scheldt, een bullebak. Zoo komt het o.a. voor bij Margadant, De Aldebaran, 380: Hadden zij... omgekeken, dan hadden zij gezien, hoe die baribal van een dokter... het negerkind op zijn schoot nam en het onder allerlei liefkoozingen... een vocht in de ontstoken oogjes druppelde.
Barsten. Te barsten, in verbinding met een bedrijvend of onzijdig werkwoord, heeft den zin van: zoo, dat de zaak, waarvan men spreekt, moet barsten. Die uitdrukking is niet behoorlijk te verklaren, wanneer men te opvat als voorzetsel: immers, men kan zich een dergelijke constructie niet denken met breken b.v. Waarschijnlijk moet te barsten worden beschouwd als het zeer gewone Middelnederlandsche tebarsten (verleden deelwoord), afgeleid met het voorvoegsel te. Later, toen de werkwoorden in onbruik waren, heeft men het op zich zelf staande tebarsten, zooveel als: stuk, kapot, niet meer begrepen, en in te het voorzetsel meenen te vinden.
Basiliek. Het is ontleend aan het Fransche basilique, Latijn
| |
| |
basilica. In eigenlijken zin gebruikt, was het bij de Romeinen een soort van rechthoekig gebouw met rijen van zuilen. Later werden zulke gebouwen als Christelijke kerken gebruikt en eindelijk werden er kerken in dien vorm gebouwd, die dan ook den naam van basiliek kregen.
Basilisk. Ook in den volleren vorm basiliscus gebruikt. Het is de naam van een adder, voornamelijk in Noord-Afrika voorkomende, en waarvan de ouden geloofden, niet alleen, dat de beet vergiftig was, maar ook dat het dier door zijn adem of zelfs door zijn blik kon dooden. Figuurlijk wordt het woord ook toegepast op een slecht mensch, bij Bredero schertsend als een term, waarmede een minnaar zijn geliefde aanspreekt.
Bassa. Naam voor de Turksche grooten, die thans pasja heeten. In geschritten uit de 16de eenw, in het Latijn opgesteld, zeer gewoon en voorts in vele Europeesche talen onder allerlei gewijzigde vormen voorkomende. Thans is bassa in de levende taal verouderd.
Basta. Naam van de derde troef in het omber- en quadrille-spel, zijnde klaveraas. Evenals de termen omber, spadille, manille, ponto en andere, ontleend aan het Spaansch, waar deze troef basto heet. Het is niet duidelijk, waarom basto bij ons veranderd is in basta. Misschien is deze verandering tot stand gekomen door invloed van het homonieme woord basta, dat ontleend is aan het italiaansche basta, 3den persoon enkelvoud van den tegenwoordigen tijd van bastare, voldoende zijn en dus zooveel als: het ie genoeg! beteekent.
Bastaard. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch onder den vorm bastaart voorkomt, is ontleend aan het Oudfransch bastard, thans bâtard. Aan de afkomst van dien term wordt zoo goed als niet meer getwijfeld. Diez heeft reeds de aandacht gevestigd op de Oudfransche uitdrukking fils de bast voor: onecht kind; maar hij begreep niet, waarom zulk een kind kon heeten: ‘Kind des Saumsattels’ (Fransch bast is een pakzadel). Mahn heeft fils de bast vergeleken met het Hoogduitsche Bankert, Bankling, Bankkind, dat is: een kind, niet verwekt in het echte bed, maar slechts op een bank; hij herinnerde er aan, dat in Zuid-Frankrijk de muildierdrijvers in de herbergen, waar zij overnachten, hun zadels gebruikten om op te liggen, dikwijls samen met de dienstmeiden van den waard. Tot staving van dit gevoelen kan men bij brengen de Fransche uitdrukking enfant de la balle, door Paris verklaard als: ‘enfant conçu sur un ballot’. Volgens denzelfden geleerde is
| |
| |
de zegswijze in carro natus, die men bij een kroniekschrijver der 11de eeuw aantreft, waarschijnlijk gevolgd naar een Fransche fils du char. Mogelijk zou zij ook gelijk staan met een bij Anna Bijns voorkomende zegswijze gevallen van den kerren. Nog moet herinnerd worden, dat het Middellatijnsche basture (ontleend aan een verlengden vorm van basto) niet alleen zadel maar ook hoer beteekent.
Bataaf. Deze naam, verhollandschte vorm van het Latijnsche Batavus, oorspronkelijk toebehoorende aan den Germaanschen volksstam, dien de Nederlanders volgens de overlevering als hun voorouders beschouwen, is inzonderheid sedert het einde der vorige eeuw gebezigd als een ongemeene naam voor de Nederlanders.
Van Bataaf is gevormd het adjectief Bataafsch, waarvoor men vroeger ook wel Batavisch zeide. De naam van het land der Batavieren luidde in het Latijn Batavia, dat in 1619 gegeven werd aan de hoofdstad onzer Oostindische bezittingen; van dezen naam is afgeleid Bataviaasch, altijd met betrekking tot de Indische hoofdstad gebruikt.
Naar analogie van andere volksnamen op ier (b.v. Arabier naast Arabië) werd gevormd Batavier, naast Batavië; voor het meervoud Batavieren was vroeger ook Bataviers in zwang, terwijl van Batavier ook een adjectief Bataviersch bestond.
De Latijnsche meervoudsvorm Batavi is waarschijnlijk ontleend aan het meervoud van een Germaanschen i-stam, afgeleid van den naam der landstreek, die door het volk wordt bewoond: de Oudgermaansche naam van het land, moet, juist als in het Latijn geweest zijn batawia, waarvan het hedendaagsche Betuwe een jongere vorm is. Dien naam Betuwe heeft men ook vroeger altijd met den naam Batavier in verband gebracht, en dezen laatsten beschouwde men als afgeleid van een ouderen vorm Batouwe, zoodat Batavier zou gelijkstaan met een vorm Batouwer, die wederom tot woordspelingen aanleiding gaf, zooals b.v. in de volgende plaats, Vondel, Werken, IX. 713:
Baethouwers, Waterlanders, Kermers,
Nu zoeckt geen hulp aen lantbeschermers.
Deze Batouwers werden beschouwd als afstammelingen van Bato, een naam, die in dichterlijke omschrijvingen als Bato's zonen en dergelijke gewoon bleef. De titel van een der treurspelen van Hooft luidt: ‘Baeto oft oorsprong der Hollanderen.’
Bataljon. Verhollandschte uitspraak en spelling van het Fransche
| |
| |
bataillon. Naam van een troep voetvolk, bestaande uit een zeker aantal compagnieën en een deel uitmakende van een regiment. Schertsend gebezigd in van het tiende bataljon zijn, volksuitdrukking voor: Roomsch zijn, te weten wegens het kruisteeken.
Batate. Een woord van Amerikaanschen oorsprong, dat in het Spaansch den vorm batata of patata heeft, en van daar uit in andere talen is overgegaan. Thans, in het Westvlaamsch patat of patater, en in het Engelsch potato, naam van den gewonen aardappel, maar oorspronkelijk naam van een ander gewas, eenigszins op den aardappel gelijkende, ook zoete aardappel genoemd.
Batement. Dit woord, dat ontstaan is uit abatement, hetwelk op zijn beurt weer gevormd is van een ouder esbatement, van het Fransche gelijkluidende woord, was in het Middelnederlandsch de gewone naam voor volksspel of tooneelvertooning, bij overdracht van de eigenlijke beteekenis van: vermaak. Sinds de 17de eeuw is het verouderd en bestaat thans nog alleen als historische term. Bij Coornhert, Wercken, I. 451a komt de afleiding batementer voor, in den zin van: vertooner.
Baten. Van de vele min of meer uiteenloopende beteekenissen vermelden wij de volgende:
1o. Voordeel trekken, als bedrijvend werkwoord. Croon, Moy-al, 209: Greffiers en advocaeten met al die met pratycq en van pratyck iet baeten. Thans verouderd.
2o. Herstellen, goedmaken, boeten, te weten een schade. Huygens, Gedichten, I. 140:
Zoo de mugghen en de motten
Comen V (Anna Roemer) papier verrotten,
Op een Cristallynen glas...
Weet ghy v verlies te baten.
Mede verouderd.
3o. Met een persoon als onderwerp, in den zin van: bevoordeelen, helpen. Da Costa, Brieven, III. 58: Noch op kerkelijk, noch op politiek terrein, zullen wij door dergelijk overleg worden gebaat.
4o. Met een zaak of persoon als onderwerp, een zaak als voorwerp, en een persoonsbepaling in den datief, in de beteekenis van: iemand iets opleveren, hem iets opbrengen.
Hierbij heeft men twee gevallen.
a. Het voorwerp is een onbepaald telwoord: Fruin, Tien Jaren,
| |
| |
344: Zij toonden aan, hoeveel hun de veroveringen van dit jaar gebaat hadden.
b. Het voorwerp is wat.
In dit geval kan het onderwerp zijn: 1o. een zelfstandig naamwoord; 2o. een voornaamwoord; 3o. een bijzin met dat; 4o. een bijzin met zoo; 5o. een onbepaalde wijs; 6o. een verleden deelwoord. Van elk dier constructies volgt hier een voorbeeld.
1o. Het onderwerp is een zelfstandig naamwoord. Hofferus, Poëzy, 301:
Wat baat u geld? daar dieven
2o. Het onderwerp is een voornaamwoord. Wolff en Deken, Historie van Cornelia Wildschut, II. 100: Indien hij u eens gedwongen hadde om alles te bewijzen wat gij tegen zijn persoon en verstand inbragt? maar wat zou het mij gebaat hebben?
3o. Het onderwerp is een bijzin met dat. Hooft, Gedichten, I. 27:
Wat baet het dat men wt gevankenisse bant,
Een die sijn boyens draecht met diepste van verstant.
4o. Het onderwerp is een bijzin met zoo. Mattheüs, XVI. 26: Wat batet een mensche, soo hij de geheele werelt gewint, ende lijdt schade sijner ziele?
5o. Het onderwerp is een onbepaalde wijs. Bergmann, Staas, 177, Wat baat het die lang vervlogen tijden te herdenken?
6o. Het onderwerp is een verleden deelwoord. Hooft, Gedichten, I. 336:
Wat baet genomen, oft gegeven...
Aen duizenden van helden 't leven?
Eindelijk wordt baten nog gebruikt in ontkennende zinnen, en met een zaak als onderwerp, die inzonderheid een handeling of een omstandigheid noemt of minder rechtstreeks aanduidt. Een thans gewoon gebruik. Vondel, Dichtwerken, III. 424:
- Hier baet geen tegenweer:
Nu God dit huys verlaet, en geld er swaerd noch speer.
Batist. Deze naam van een der soorten van linnen stoffen, die men niet tot het eigenlijke lijnwaad of linnen rekent, komt eerst sinds de 16de eeuw voor en is eigenlijk de naam van een fabrikant te Kamerijk.
Bavelaar. Dit is de naam voor uit hout of gesneden voorstellingen van allerlei soort, aldus geheeten naar Cornelis Bavelaar te
| |
| |
Leiden (1775-1831), die volgens Van der Aa, Biogr. Woordenboek, II. 195, in dit knutselwerk bijzonder bekwaam was. Een voorbeeld van het gebruik van dit woord levert het Leidsch Dagblad van 31 Dec. 1894: Aan het kunstgeknutsel der 18de eeuw herinnert deze nieuwe kunst, die mij de voorloopster der papierknipsels en bavelaartjes schijnt te wezen.
Baviaan. Dit woord, dat reeds bij Kiliaan voorkomt, is verbasterd uit een op het Fransche babouin gelijkenden vorm, wellicht uit babion, waaruit in het Middelnederlandsch ook baubijn en in het Engelsch baboon ontstaan is. De oorsprong is misschien in het Perzisch of Turksch te vinden.
Bazaar. Dikwijls ook bazar gespeld en soms ten onrechte voor vrouwelijk gehouden. Het woord is van Perzischen oorsprong en in zeer vele Europeesche talen overgegaan. Het komt reeds in 1340 voor onder den Italiaanschen vorm bazarra als een te Genua gebruikelijke benaming voor een marktplaats. Volgens sommigen is het één met het Maleische pasar, hetgeen echter door Veth ontkend wordt.
In den eigenlijken zin is het de naam eener Oostersche marktplaats, meest overdekt, waar allerlei waren zijn uitgestald. Voorts wordt het ook gebezigd voor de markten in Oost-Indië, en in Europa voor een winkelmagazijn, waar allerhande waren te koopen zijn, 't zij Oostersche of niet; soms is het niet veel meer dan een fraaie naam voor een winkel van speelgoed en snuisterijen.
Bazelen. Dit werkwoord, dat eigenlijk revelen en vervolgens onzin praten beteekent, is een frequentatief van bazen, dat thans in de algemeene taal verouderd is, maar gewestelijk nog bekend is, vooral in het oosten. Het leeft nog voort in het afgeleide verbazen.
Bdellium. Naam van verschillende soorten van een welriekende gom, in de oudheid zeer hoog geacht en ook thans nog in gebruik, o.a. in de geneeskunde.
In de Nederlandsche poëzie vooral bekend, doordat Vondel op twee plaatsen het woord gebruikt om een edelgesteente aan te duiden. In het Oude Testament is namelijk tweemaal sprake van bedolah, dat Genesis, II. 12 wordt genoemd in onmiddellijk verband met ‘de steen Sardonix’ en met welks kleur in Numeri, VI. 1 die van het manna wordt gelijkgesteld. Verscheiden geleerden nemen thans aan, dat met dit woord bedolah de gom wordt bedoeld, die bdellium heet. Ook de Statenoverzetters waren van die mee- | |
| |
ning. In hun Kantteekeningen vermelden zij echter, dat sommigen bedolah voor een edelgesteente hielden, en zoo dacht blijkbaar ook Vondel. In de beide plaatsen waar deze het gebruikt, (Dichtwerken, VI. 224 en X. 381) noemt hij het in één adem met andere kostbare steenen:
Hier worden Onixsteen en Bdellion gevonden,
en:
Hoe flonckren d' oevers hier van bdellion, turkozen,
Karbonklen, onixsteen, en flickrend diamant!
Be. Dit voorvoegsel is ontstaan uit het Oudgermaansche bi, dat nu eens den hoofdtoon had, dan weder niet. Oorspronkelijk was het een voorzetsel, gelijk in beteekenis aan ons bij. Als zoodanig komt het nog voor in behalve, behendig, benoorden, bezijden, enz.
Veel gewoner is be als niet geaccentueerd, als onscheidbaar voorvoegsel, in sommige gevallen met verlies van zijn klinker als in: bang, blijven, blok, barmhartig.
Dit be komt voor in de volgende gevallen.
1. Bij intransitieve werkwoorden, als: bedaren, bederven, behagen, behooren, bekoelen, believen, bestaan, besterven, betamen, bevatten, enz. De eigen beteekenis van het voorvoegsel komt hier meestal weinig uit, en er bestaat geen vaste analogie, volgens welke men het aantal van die werkwoorden willekeurig kan vergrooten.
2. Tot vorming van transitieve werkwoorden van transitieve. Daarbij is soms het voorwerp van het afgeleide werkwoord hetzelfde als dat van het grondwoord, en in dat geval is het verschil van beteekenis tusschen de beide woorden betrekkelijk gering, b.v. den akker bouwen en bebouwen; delven en graven beteekenen in de oudere taal reeds hetzelfde als bedelven en begraven. Allicht bestaat er evenwel een synonymiek verschil, b.v. denken en bedenken, minnen en beminnen, schouwen en beschouwen. Volgens Grimm, Deutsches Wörterbuch, I. 1203 zou de oorspronkelijke beteekenis van het voorvoegsel die zijn van: rondom, van alle kanten. Hij zegt: ‘Sehen ist das blosse schauen.... besehen das schauen nach allen seiten’. Die oorspronkelijke kracht is echter weldra zeer verflauwd en moeilijk meer waar te nemen; maar de jongere taal heeft aan het voorvoegsel nieuwe kracht gegeven.
Zeer vaak namelijk heeft het afgeleide werkwoord een ander voorwerp, te weten iemand of iets, waarop of waaraan men de handeling van het grondwoord verricht; b.v. huizen bouwen en de
| |
| |
straat met huizen behouwen; boomen planten en den weg met boomen beplanten, enz.
Op deze wijze kan van elk intransitief werkwoord een transitief gemaakt worden, en de levende taal doet dat in ruime mate; men bearbeidt datgene, waaraan men arbeidt; men beschimpt hem, op wien men schimpt; men bekijkt datgene, waarnaar men kijkt Zoo heeft men: bedreigen, begoochelen, bejammeren, enz.
Sommige van deze grondwoorden beschouwde men te recht of ten onrechte als afgeleid van een zelfstandig naamwoord: diegene wordt bedeeld, die iets ontvangt bij het deelen, en hij ontvangt zijn deel; men bedruppelt iets, waarop men een vloeistof laat druppelen of waarop men druppels laat vallen; men bedoelt datgene, waarop men doelt of wat men zich als doel heeft gesteld. Vandaar dat transitieve werkwoorden met be kunnen worden afgeleid van zelfstandige naamwoorden, en dan in 't algemeen beteekenen: voorzien van datgene, wat door het zelfstandig naamwoord wordt uitgedrukt, b.v.: beasschen, bebloemen, bedauwen, enz.
Op dezelfde wijze laat het zich verklaren, dat ook een bijvoeglijk naamwoord het grondwoord kan zijn: bekorten kan worden opgevat als afleiding van kort, zoowel als van korten. Vandaar woorden als bekrachtigen, beschuldigen, bezwaren, meestal beteekenende: iets in dien toestand brengen, die door het grondwoord is aangewezen.
Toen naast elkander bestonden vormen als beangsten en beangstigen, beschulden en beschuldigen, kon men ig ook gebruiken om van bestaande werkwoorden nieuwe te maken, als begiftigen naast het oudere begiften, of om rechtstreeks werkwoorden op igen af te leiden van zelfstandige naamwoorden, als beëedigen van eed, behartigen van hart, beschadigen van schade, enz. Soms is het niet te beslissen, of het werkwoord met be aldus van een zelfstandig naamwoord is afgeleid, dan wel van een bijvoeglijk naamwoord op ig, b.v.: bespoedigen, bevochtigen. Ook het frequentatieve suffix el schijnt soms te zijn gebruikt, b.v.: beduimelen van duim.
Van sommige werkwoorden bleef inzonderheid het verleden deelwoord als bijvoeglijk naamwoord in gebruik, b.v.: begaafd, beleefd, bevoegd, enz. Tengevolge daarvan werden bijvoeglijke naamwoorden in dien vorm rechtstreeks afgeleid van zelfstandige naamwoorden, zonder dat altijd een werkwoord voorafging, b.v.: bedaagd, begraasd, bespraakt, enz.
Be komt voor in zelfstandige naamwoorden, die meer of minder
| |
| |
duidelijk als verbale stammen of als afleidingen daarvan zijn te herkennen, b.v.: bedrijf, begin, behoud, enz.
Be is ook aanwezig in zulke adjectieven, die niet den vorm van een verleden deelwoord hebben, als bekwaam, bestand, enz.
Beambtschrijver. Koppeling van schrijver met beambt. Enkele malen blijven de twee woorden afzonderlijk, b.v. bij Hooft, Nederl. Historien, 1061: zeekren beambten Schryver. Een schrijver, die door het openbaar gezag als zoodanig is aangesteld, vandaar gebruikt als purisme voor notaris, gelijk in plaatsen, waar het voorkomt, niet zelden in een kantteekening uitdrukkelijk wordt gezegd. Thans in onbruik. Het woord komt herhaaldelijk bij Hooft voor.
Beamen. Dit woord is afgeleid van beamenen, dat van amen is gevormd en als een frequentatieve vorm werd opgevat. Eigenlijk beteekent het: amen op iets zeggen; vandaar: met iets instemmen, er zijn goedkeuring aan geven.
Naar analogie van beademen, waarnaast de samengetrokken vorm beâmen, heeft men onwillekeurig naast beamen ook beademen gezegd. Van Lennep, Poët. Werken, V. 10: Het zal noodeloos zijn, hierbij nog aan te merken, dat ik juist niet al de redeneeringen van diegene mijner sprekers, aan wie ik de zegepraal schenk, daarom volmondig beademe.
Beb. Dit woord, dat ook onder de vormen bebbe, babbe en bappe voorkomt, is o.a. in Overijsel en Noord-Holland een naam voor grootvader en bij uitbreiding ook voor een oud man of een man in 't algemeen. In Friesland wordt beppe en in Gelderland bebbe gebezigd voor grootmoeder. Waarschijnlijk moet hiermede gelijk gesteld worden het woord babbe voor oude tante, dat voorkomt in Sara Burgerhart, 652. De term babbe, bebbe is stellig een zoogenaamde ‘Naturlaut’ en komt onder allerlei vormen voor in verschillende, niet met elkander verwante talen.
Bed. Verschillende afleidingen zijn van dit woord gegeven. Door Grimm wordt bed in verband gebracht met bidden, dat, naar hij mogelijk acht, oorspronkelijk zal hebben beteekend: op den grond liggen. Ook door Kern wordt die verwantschap aangenomen en beide woorden afgeleid van een Indogermaanschen stam, die dringen, drukken beteekent; bed is dan dat, wat gedrukt wordt, waarop men ligt. Franck meent, dat de beteekenis: tuinbed, opgeworpen aarde tusschen de voren, moeilijk is te verklaren, indien bed allereerst een leger voor een mensch heeft aangeduid. Daarom wil hij
| |
| |
het afleiden van een Indogermaanschen stam, die: gegraven, omgewoeld beteekent, hetzij als naam voor het leger van dieren, hetzij voor dat van menschen, toen dezen nog in kuilen hun slaapplaats maakten. Ook andere geleerden zijn van deze meening. Het Woordenboek acht, dat de afleiding van Franck door de historische gegevens zoo goed als niet wordt bevestigd, terwijl daarentegen het denkbeeld van een verwantschap tusschen bed en bidden zeer aannemelijk is.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|