Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Snoeren.
| |
[pagina 453]
| |
Huygens zinspeelt hier blijkbaar op Ps. XVI:6. Vgl. de Genestet, Dichtwerken (Rotterdam, 1886), b. 117: O lusthof mijner ziele,
Goed plekje mij zoo waard
Hoe wèl mijn snoeren vielen
Ginds bij mijn hof en haard...
Potgieter, Poesy II, 31: Ach! waarom werd, in steê der liefelijke waat'ren
Die, door de zon bestraald, hier vonklende om mij klaat'ren,
Ginds spieglen onder 't loof,
Niet zulk een wilde vloed beschoren aan mijn snoeren
Dat elke mijmering op rotsen mij zou voeren
Voor elk gejammer doof.
De Heer Den Hertog zegt in Noord en Zuid XII omtrent deze plaats uit De jonge Priester, dat snoeren waarschijnlijk staat voor bidsnoer, als symbool der geestelijke waardigheid, maar dat de dichter ook aan de koorden der monnikspij kan gedacht hebben. De wensch, dat een wilde vloed aan zijn snoeren beschoren ware, beteekent alzoo in elk geval, dat hij als priester in eene woeste onherbergzame streek mocht geplaatst zijn. Bilderdijk teekent bij Zeestraet, vs. 68 aan: ‘Uitdrukking, die van ouds (ook in de gewijde schriften) grondeigening en bewoning te kennen gaf. Mijn snoer gevallen is hier: mijn woon- en geboorteplaats gevestigd.’ We hebben hier dus een zelfde geval als bij ons roede, Fr. verve, tegelijk maat en oppervlakte. In Zuid-Limburg is het woord zil (Hd. seil = touw, snoer) nog algemeen gebruikelijk voor oppervlaktemaat van 100 kleine roeden (20 are)Ga naar voetnoot1). Amsterdam. J. Wolthuis. |
|