Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Nalezing op de nieuwe uitgave van Van Dale's Woordenboek.
| |
[pagina 417]
| |
diening tijdelijk waarneemt, de parochie tijdelijk bedient, dus: waarnemend pastoor. Devotie: ‘Zijne devotie doen, (vooral bij Kath.) bidden, neerknielen.’ Dit dunkt mij minder juist. De uitdrukking is bij de R.K. vooral in tweeërlei beteekenis in zwang: a) meer algemeen = zijne devotie voldoen, van eenige godvruchtige oefening, welke men volbrengt; b) meer bepaald, van het naderen tot de Sacramenten der Biecht en Communie; in dezen zin hoort men ook wel: zijne devotie(s) houden. Diaken: ‘Iemand, die de tweede priesterlijke wijding ontvangen heeft.’ Deze omschrijving is, evenals die in den Woordenschat voorkomt, vrij onduidelijk, vooral voor niet-Katholieken. Men onderscheidt, met betrekking tot het sacrament des priesterschaps, in de R.K. Kerk 7 orden of trappen, waarvan de 4 laagste de kleinere of mindere orden (ordines minores) genoemd worden en de drie hoogste (ordines majores) het subdiaconaat, het diaconaat en het priesterschap zelf zijn; terwijl het priesterschap zijn volheid en voltooiing vindt in het Opperpriesterschap of Episcopaat, de bisschoppelijke wijding, bediening. De diaken volgt derhalve in rang en volmacht op den gewonen priester, wien hij, bij plechtige gelegenheden, onmiddellijk ter zijde staat aan het altaar; tot zijne eigenaardige, schoon thans minder gewone, bedieningen behoort voorts het verkondigen van het Evangelie en het doopen, volgens de woorden, gebezigd bij zijne wijding: Diaconum oportet ministrare ad altare, baptizare et praedicare. (Pontific Rom. in Ord. Diac.). Diaconaat is derhalve, volgens het bovenstaande, de 2e der drie hoogere orden, onmiddellijk in rang op het priesterschap volgend. Diaconessen komen onder die benaming in de tegenwoordige inrichting der R.K. Kerk niet meer voor. Dienaar ‘des Goddelijken woords’ geldt in 't spraakgebruik wel alleen van een protestantsch ‘geestelijke’. In het R.K. spraakgebruik komen nog de volgende uitdrukkingen voor: dienaar of bedienaar des altaars of des heiligdoms, eenigszins dichterlijk voor: priester, geestelijke; Dienaar der dienaren Gods, benaming, welke de Paus zich geeft aan het hoofd van Pauselijke stukken; Dienaar, Dienares Gods, als bijzondere aanduiding dier in geur van heiligheid overleden personen, wier proces van zaligverklaring bij het Romeinsche hof aanhangig is gemaakt. Diocese, Dioecese. De meest gebruikelijke vorm is diocees, | |
[pagina 418]
| |
gewoonlijk als onzijdig gebezigd: het diocees van Haarlem. Tegenwoordig wordt de beteekenis van diocees volkomen weergegeven door het zuiver Nederlandsche: bisdom. Discipline, ook gebr. voor: geeselriem, geeselkoord, als werktuig van boetvaardigheid, zelftuchtiging. In den zin van de geeseling zelve, verbonden met de ww.: nemen, toedienen, geven, opleggen enz. bv. de (eene) discipline nemen = zich geeselen. Doel. Het bevreemdt, hier nog bij het ‘(spreekw.)’ het doel heiligt de middelen, tot bereiking van een goed doel is alles geoorloofd,’ tusschen haakjes te zien achtergevoegd: ‘(zinspreuk der Jezuïeten)’. Hoe dikwijls toch is deze afgezaagde lastering niet reeds weerlegd? Ook schijnt ons het woord ‘zinspreuk’ al zeer ongelukkig gekozen; een ‘spreekwoord’ is eigenlijk gemelde stelling al evenmin. Wij begrijpen zeer wel, dat een Woordenboek ook beteekenissen dient aan te geven, die bloot historische waarde bezitten. Met echter te zeggen: ‘zinspreuk der Jezuïeten’, zonder meer, kiest de lexicograaf partij, spreekt het als zijn wetenschap uit, dat die stelling inderdaad door de Jezuïeten wordt of is verdedigd in den aangegeven zin. Daar echter het bewijs hiervoor, ondanks de dringendste uitdagingen, nimmer geleverd is, noch ooit geleverd zal worden, om de eenvoudige reden, dat de Jezuïeten op dit punt niets anders houden noch leeren dan alle Katholieke godgeleerden en het meest gewone gezond verstand: dat n.l. in zich zelf onverschillige middelen goed of slecht worden, naargelang zij worden aangewend ter bereiking van een goed of slecht doel - vertrouwen wij, dat bij een volgende uitgave de samensteller van dit Woordenboek in zijn rol van historicus zal terugtreden, en zich hoogstens bepalen tot de verklaring: een den Jezuïeten door hun tegenstanders (juister: lasteraars) toegeschreven leerstelling of beginsel. Dit is waar, het andere onwaarGa naar voetnoot1). Doen. Bij de uitdrukking: een gebed doen, had ook: de Mis | |
[pagina 419]
| |
boen = de Mis opdragen (door den priester) als de gewone, populaire gevoegd kunnen worden. Dogma: ‘leerpunt, leerstuk, vastgestelde geloofswaarheid’. Dogma's, in ruimeren, schoon eigenlijken zin, zijn alle waarheden, door God geopenbaard en derhalve door den mensch, als hij die goddelijke openbaring kent, te gelooven; in engeren zin: alle godsdienstige waarheden, waarvan de Kerk, hetzij bij monde van haar onfeilbaar, zichtbaar Opperhoofd, hetzij door de uitspraak eener algemeene (oecumenische) Kerkvergadering, plechtig verklaard heeft, dat zij door God geopenbaard en derhalve door den mensch te gelooven zijn. Dogmatiek. Liever: de wetenschappelijke behandeling der geloofsleer (mondeling of schriftelijk). Over de theologische beteekenis en onderscheidingen van het woord dogma behoeft hier niet verder uitgeweid; genoeg zij het aan te stippen, dat onder dogma in gewonen, Katholieken zin meer begrepen moet worden dan, zooals de Woordenschat het woord omschrijft: ‘formeel vastgestelde Godsdienstige grondstelling’: alle waarheden, door God geopenbaard en door de plechtige of gewone uitspraak van het leergezag der Katholieke Kerk te gelooven voorgesteld, zijn dogmen of waarheden, welke fide divina et catholica, zooals de School zich uitdrukt, geloofd moeten worden. Een ‘geloofsstelsel’, in zoover dit gelijkluidend is met godsdienststelsel, zegt meer dan eenvoudig Dogmatiek, daar het evenzeer omvat de geloofswaarheden, die de zeden, ja zelfs de wetten, welke de uitwendige tucht en eeredienst betreffen. Dogmatiseeren wordt, gelijk bekend is, ook gebezigd in den zin van zijne meeningen voordragen alsof dit even zoovele onomstootelijke dogma's waren: apodictisch beweren, zonder bewijs. Doodzonde. (R.K.) ‘zonde, welke den eeuwigen dood ten gevolge heeft,’ d.w.z. in het andere leven, doch dan slechts als gevolg van den geestelijken dood, reeds in dit leven ingetreden, doordien de ziel tengevolge van zulk een zonde beroofd wordt van het bezit der heiligmakende genade, welke haar bovennatuurlijk levensbeginsel uitmaakt. In dezen zin verstaan, zal het hier dus voldoende zijn te zeggen: zonde, die den geestelijken dood der ziel ten gevolge heeft. Als voorbeeld wordt gegeven: ‘de zeven doodzonden.’ De gewone benaming, tegenwoordig althans, is: de zeven hoofdzonden. Dit voorbeeld is dus minder geschikt. ‘De zonde van het eerste menschenpaar, erfzonde’ was en is ongetwijfeld een | |
[pagina 420]
| |
‘doodzonde’, maar wordt niettemin noch ‘doodzonde’ noch ‘hoofdzonde’, zonder meer, geheeten. Doop of Doopsel. Volgens R.K. spraakgebruik, onderscheidt men het doopsel des waters, het doopsel des bloeds en het doopsel van begeerte, zooals wordt aangegeven. Met doop of doopsel, zonder bijvoeging, wordt het doopsel des waters bedoeld, dat alleen een sacrament is. In dit sacrament wordt de doopeling door de besproeiing met water en het uitspreken der woorden (Doopformulier: ‘Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’) gezuiverd van de erfzonde en van alle zonden, vóor den doop bedreven, wordt hij tot kind van God en lid der Kerk aangenomen, wordt hem tevens de straf der zonde(n) kwijtgescholden en verkrijgt hij recht op de erfenis des hemels. ‘Van zonden, vóor den doop bedreven’ kan natuurlijk alleen sprake zijn bij de doopelingen, die reeds tot de jaren van onderscheid tusschen goed en kwaad gekomen zijn. Dit alles behoeft wel is waar niet in een beknopt, taalkundig woordenboek als dit te worden opgenomen; uitgedrukt dient echter als ‘R.K.’ leer, dat het doopsel meer is dan een ‘zinnebeeld van de afwassching der zonde’, daar het die ‘afwassching’ of beter ‘zuivering’ niet slechts verzinnebeeldt, maar in waarheid bewerkt, doet plaats hebben. Doopformulier - ‘woorden, die de priester - beter: de bedienaar - ‘bij de toediening van den doop uitspreekt.’ Immers ook niet-priesters kunnen geldig het doopsel toedienen. Ook de samenstelling met kaars had hier, zoomin als bij Dood (doodskaars) achterwege behoorente blijven. De doopkaars is de kaars, welke den doopeling (doopheffer) in de hand wordt gegeven als zinnebeeld van het licht des geloofs en des goeden voorbeelds. De samenstelling doopbeloften en de uitdrukking: her- of vernieuwing der doopbeloften zijn ingelijks in het R.K. spraakgebruik zeer gewoon. Doorluchtig. De titel van een bisschop of een aartsbisschop is: Doorluchtige Hoogwaardigheid. Drieëenheid, Drieëenigheid. Het laatste wordt als zelfst. nw. weinig gebruikt. Het Katholieke leerstuk der h. Drievuldigheid houdt in, dat in het éene, ondeelbare Wezen Gods drie, onderling werkelijk onderscheiden goddelijke Personen bestaan: de Vader, de Zoon en de H. Geest. Wij onthouden ons van aanmerkingen omtrent de parenthese: ‘(leerstuk van sommige afdeelingen der Christelijke kerk)’. | |
[pagina 421]
| |
Driekoningenbrood. ‘Een soort krentenbrood, in den tijd van Driekoningen gebakken.’ Het eigenaardige van dit brood schuilt eigenlijk in de boon (v.d. Driekoningenboon), welke er in gebakken wordt; de persoon, wien deze boon ten deel valt, is ‘koning’ (‘koningin’) en moet tracteeren. Driekroon of pauselijke tiaar (tiara). De beteekenissen der pauselijke driekroon worden zeer verschillend opgegeven. In geen geval kan er van eene ‘heerschappij des pausen’ over de ‘zegepralende’ en slechts in een bepaald te omschrijven zin over de ‘lijdende’ Kerk spraak zijn. Wij meenen derhalve, dat eene omschrijving van de beteekenis der driekroon hier veilig achterwege kan blijven. Duivel ‘(theologie en volksgeloof) een booze geest, voorgesteld als de oorzaak van het kwade. In 't bijzonder, het opperhoofd dier geesten, Satan, Beëlzebub: verzoeking van Christus door den duivel.’ Vooreerst blijkt uit het aan gehaalde voorbeeld, dat het bestaan en de werking van den duivel op den mensch niet slechts geleerd wordt door ‘theologie en volksgeloof’, maar door de H. Schrift, het Evangelie zelf. Daarom is de uitdrukking ‘voorgesteld’ hier minder gelukkig, in zoover zij schijnt te wijzen op eene voorstelling, welker objectieve waarde betwijfeld mag worden. Ook is het niet volkomen juist den duivel ‘de oorzaak van het kwaad’ te noemen, alsof in de Christelijke leer de duivel de rol vervulde van het beginsel des kwaads uit het Manicheïsme of Dualisme. De booze geest zet aan, bekoort, tracht te verleiden tot het kwaad, gelijk de goede geest tot het goede aanzet en opwekt, maar verder strekt zich beider oorzakelijkheid niet uit. Liever zouden wij daarom b.v. aldus omschrijven: (Schrift.): gevallen engel, booze geest, die den mensch tot het kwaad zoekt te verleiden. Duivelsadvocaat. De tweede beteekenis: ‘die bij heiligverklaring in de Kath. Kerk tegen de heiligverklaring (canonisatie) pleit’ is buiten kijf de gewone en diende o.i. voorop te staan, daar de overige van haar zijn afgeleid. De Latijnsche benaming luidt: promotor fidei, lett. bevorderaar der vertrouwbaarheid. Achter duivelsdienaar diende ook duivelsdienst te zijn opgenomen. Dynamisme. ‘Wijsgeerig stelsel, dat de kracht als oorspronkelijk aanneemt’; duidelijker ware: wijsgeerig stelsel, volgens hetwelk het wezen der stof in kracht of vermogen bestaat. (Wordt vervolgd.) J.C. Alberdingk Thijm. |
|