Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Er loopt iets van St. Anna onder.Van algemeene bekendheid is het, dat dit gezegde nog al eens gehoord wordt, wanneer er gesproken wordt over een paar jongelui, die naar onze begrippen van zedelijkheid den gang naar den ambtenaar van den burgerlijken stand wel wat al te lang hebben uitgesteld. Hoe is 't mogelijk, dat de Heilige Anna, moeder van Maria, de moeder Gods, in betrekking wordt gebracht met iets, waaraan ‘een luchtje’ is? Prof. de Vries - zie het Woordenboek op Anna - meent, dat deze vraag voldoende wordt opgelost door de legende, volgens welke Anna na haar huwelijk met Joachim - uit dit huwelijk is Maria geboren - hoewel reeds hoog bejaard, niet alleen nog tweemaal trouwde, maar ook haar tweeden en haar derden man nog eene dochter schonk. Dr. A. Beets - Taal en Letteren - 4e jaargang pag. 160 - kan zich niet bij deze verklaring neerleggen. Deze meent, dat men deze spreekwijze zeer wel verklaren kan, zonder geloof te slaan aan verdachtmakerij omtrent Anna's kuischheid. Anna toch, die op haar ouden dag - toen Maria geboren werd, was zij ook al niet jong meer - nog tot driemaal toe bevrucht werd, werd hierdoor de Juno-Lucina, de geboorte-godin, der Christenen; zij werd de voorspraak van alle onvruchtbare, en patronesse van alle zwangere vrouwen. Wanneer men dus van eene bruid zei: daar loopt iets van St. Anna onder, dan zou men volgens Dr. Beets daarmee alleen willen te kennen geven, dat zij de betrekking met St. Anna reeds had aangeknoopt, en niet, dat er ook bij St. Anna iets niet in den haak was, Geen dezer verklaringen kan mij bevredigen. - Zeker een weeuwtje op jaren, dat zich nog tot tweemaal toe door ‘den guit’ laat verschalken, is niet een type van een vroom bagijntje, maar toch kan men ze niet van onkuischheid beschuldigen; terwijl de tweede verklaring mij te gezocht schijnt; en, is ze waar, hoeveel reiner voorstelling hadden dan niet de Romeinen van de geboortegodin dan de Christenen: bij genen was de Juno-Lucina tevens de Juno-Virginales, de beschermster der maagd. M.i. geeft het verhaal van de geboorte der Heilige Maria, 't welk gevonden wordt in het Evangelie van Pseudo Mattheus eene | |
[pagina 411]
| |
voordehand liggende verklaring van de zegswijze in kwestie. Daar zeker niet vele lezers van Noord en Zuid dit EvangelieGa naar voetnoot1) bij de hand hebben, volge hier dit verhaal. | |
Hoofdstuk I.Er was in die dagen een man te Jeruzalem met name Joachim, uit den stam van Juda. Deze was herder over zijne schapen en vreesde den Heer in eenvoud en trouw. Hij had geen andere zorg dan die voor zijne kudden, van wier opbrengst hij alle godvreezenden voedde, terwijl hij in de vreeze Gods dubbele geschenken gaf aan hen, die, in de leer arbeidende, Hem dienden. Hij maakte dus zoowel bij zijne lammeren als schapen, bij de wol als bij alle dingen, welke hij ook geacht werd te bezitten, drie deden; het eene deel gaf hij aan weezen, weduwen en armen, het tweede deel gaf hij aan hen, die God vreesden; het derde deel behield hij voor zich en zijn geheele huis. Daar hij nu zoo handelde, vermenigvuldigde de Heer hem zijne kudde, zoodat er niemand was onder het volk Israëls gelijk hij. Dit begon hij te doen van zijn vijftiende jaar af. Toen hij twintig jaren oud was, kreeg hij Anna tot vrouw, de dochter van Achas, uit zijn stam, dat is uit den stam van Juda, uit het geslacht Davids. En toen zij twintig jaren te zamen geleefd hadden, had hij nog geen zonen of dochteren bij haar. | |
Hoofdstuk II.Het gebeurde nu, dat op de feestdagen onder hen, die den Heere offer brachten, ook Joachim stond, om zijne gaven voor den Heere gereed te maken. Toen trad tot hem de priester, met name Ruben en zeide: het is u niet geoorloofd te staan onder degenen, die de offeranden Gode brengen, dewijl God u niet gezegend heeft, door u kroost te geven in Israël. Om dezen smaad voor het aangezicht des volks verwijderde hij zich weemoedig uit | |
[pagina 412]
| |
den tempel des Heeren; hij keerde niet weder naar zijn huis terug, maar ging heen naar zijn vee en nam zijne herders met zich naar de bergen in een ver afgelegen streek, zoodat Anna, zijne vrouw, in geen vijf maanden eenige tijding van hem kon vernemen. Deze nu bad veenende en zeide: Heer, Israëls sterke God! waarom hebt gij, die mij geene zonen geschonken hebt, ook mijnen man weggenomen? Zie, reeds vijf maanden zijn verloopen, waarin ik mijnen man niet gezien heb. En ik weet niet, waar hij nu vertoeft; of, indien ik wist, dat hij gestorven was, zou ik zijne begrafenis bezorgen. En terwijl zij hevig weende, ging zij naar de binnenplaats van haar huis, viel neder om te bidden en stortte hare smeekingen uit voor den Heer. Daarna stond zij op van het gebed en richtte hare oogen tot God omhoog, en zij zag een musschennest in een laurierboom en zij deed hare verzuchtingen opstijgen tot den Heer, zeggende: Heer, almachtige God! Gij, die ieder schepsel met kinderen hebt begiftigd, de wilde beesten en de lastdieren, het kruipend gedierte en de vogelen en visschen, zoodat zij zich verheugen in hunne jongen, Gij sluit mij alleen van het geschenk uwer goedheid uit. Want Gij, o God! kent mijn hart, daar ik belijde, dat ik van den aanvang mijns huwelijks deze belofte gedaan heb, dat ik, wanneer Gij, o God! mij, hetzij een zoon of eene dochter gegeven hadt, hem u zou opgedragen hebben in uwen heiligen tempel. En terwijl zij dit zeide, verscheen plotseling voor haar aangezicht een engel des Heeren, zeggende: Vrees niet, Anna! dewijl in den raad Gods bepaald is, u een kind te schenken. Hetgeen uit u zal geboren worden, zal in alle eeuwen tot aan den einde bewondering vinden. En toen hij dit gezegd had, verdween hij voor hare oogen. Maar zij was beangst en beefde, omdat zij zulk een gezicht gezien en zulke woorden gehoord had. Zij ging ten laatste naar hare slaapkamer en wierp zich op haar bed, waar zij als dood nederlag. En den geheelen dag bleef zij in bovenmatigen angst en gebed. Maar daarna riep zij haar meisje tot zich en zeide tot haar: gij ziet, dat ik door mijn weduwestaat in ellende en angst verkeer en gij hebt niet bij mij willen binnentreden? Toen antwoordde zij half mompelend, zeggende: wanneer God uwen schoot gesloten en uwen man van u genomen heeft, wat zal ik dan bij u doen? Toen Anna dit hoorde, gilde zij luid en weende. | |
[pagina 413]
| |
Hoofdstuk III.Op denzelfden tijd verscheen een zeker jongeling aan Joachim in het gebergte, waar hij zijne kudden weidde, en zeide tot hem: waarom keert gij niet tot uwe huisvrouw terug? En Joachim zeide: twintig jaren heb ik haar gehad, maar God heeft mij geen zonen bij haar willen geven. Derhalve ben ik als een verworpeling met schaamte uit den tempel des Heeren weggegaan. Waarom zou ik, de verstootene en verachte tot haar wederkeeren? Hier zal ik dus bij mijne schapen zijn; en zoolang de God dezer eeuw mij het levenslicht zal willen vergunnen, zal ik door de hand mijner dienstknechten aan armen en weezen en godvreezenden met vreugde hun deel geven. Toen hij dit gezegd had, antwoordde hem de jongeling: ik ben een Engel Gods, die heden aan uwe vrouw verschenen ben, terwijl zij weende en bad, en ik heb haar vertroost; weet, dat zij uit uwen zade een dochter ontvangen heeft, en gij hebt haar verlaten zonder dit te weten. Deze zal in den tempel Gods zijn en de Heilige geest zal op haar rusten en hare zaligheid zal die van alle heilige vrouwen overtreffen, zoodat niemand zal kunnen zeggen, dat er ooit vóór haar eerre aan haar gelijk geweest is, noch na haar in deze eeuw zal zijn. Kom daarom van het gebergte af en keer tot uwe vrouw terug, die gij in zwangeren toestand zult vinden, want God heeft in haar vrucht verwekt; breng Gode daarvoor uwen dank en haar kind zal gezegend zijn, en zij zelve zal gezegend zijn en tot moeder van eeuwige zegening gesteld worden.Ga naar voetnoot1) En Joachim aanbad den engel en zeide: indien ik genade van u gevonden heb, zit dan een weinig neder in mijne tent en zegen uwen dienstknecht. En de engel zeide tot hem: zeg niet uwen dienstknecht, maar: uwen mede-dienstknecht; want wij zijn dienaren van éénen Heer. Maar mijne spijs is onzichtbaar en mijn drank kan door geen sterfelijk mensch gezien worden. Daarom moet gij mij niet uitnoodigen, om in uwe tent te komen, maar indien gij iets hebt willen geven, offer dat Gode tot een brandoffer. Toen nam Joachim een onbevlekt lam en zeide tot den | |
[pagina 414]
| |
engel: ik zou den Heer geen brandoffer hebben durven offeren, indien uw bevel mij geen recht gaf om te offeren. Daarop zeide de engel: ik zou u niet tot offeren aansporen, wanneer ik dit niet als de wil des Heeren gekend had. Toen nu Joachim Gode het offer bracht, steeg de engel en de geur des offers tegelijk met den rook ten hemel. Toen wierp Joachim zich met zijn aangezicht ter aarde en lag van de zesde ure des daags tot aan den avond in het gebed. Toen nu zijne slaven en daglooners, die met hem waren, hem zagen, meenden zij, niet wetende, waarom hij nederlag, dat hij dood was, en bij hem komende, hieven zij hem met moeite van den grond op. Hij verhaalde hen nu het gezicht des engels en dat vervulde hen met zooveel ontzag en verwondering, dat zij hem vermaanden, om zonder verwijl het gebod des engels te volbrengen en spoedig naar zijne vrouw weder te keeren. En terwijl Joachim in zijn hart overlegde, of hij zou terugkeeren of niet, geschiedde het, dat hij in een diepen slaap viel, en zie, de engel, die hem wakende reeds verschenen was, verscheen hem in den droom, zeggende: ik ben de engel, die u door God tot beschermer gegeven ben; ga gerust af en keer weder tot Anna, omdat de werken der barmhartigheid, die gij en Anna, uwe vrouw, gedaan hebt, voor het aangezicht des Allerhoogsten, vermeld zijn en God zal u een kind geven, gelijk de Profeten van den beginne af nooit gehad hebben, noch ook eenige heilige ooit hebben zal. Toen Joachim uit den droom ontwaakt was, riep hij alle herders tot zich en vertelde hun dien droom. Daarop aanbaden zij den Heer en zeiden tot hem: zie toe, dat gij de woorden des engels niet langer in den wind slaat. Maar maak u op, laat ons van hier vertrekken en laat ons met de weidende kudden langzaam terugkeeren. Toen zij na een tocht van dertig dagen reeds nabij huis waren, zie daar verscheen de engel des Heeren aan Anna, terwijl zij stond te bidden en zeide tot haar: ga naar de poort, welke de gouden poort genoemd wordt en begeef u op weg uwen man tegemoet, omdat hij heden tot u zal komen. Zij nu haastte zich tot hem met hare meisjes en, onder gebeden tot den Heer, stond zij lang in de poort en wachtte hem. Toen zij nu door het lange wachten in zwijm viel, sloeg zij hare oogera op en zag Joachim in de verte met zijn vee aankomen. En zij ging hem tegemoet en hing aan | |
[pagina 415]
| |
zijnen hals en dankte God, zeggende: ik was weduwe en zie, nu ben ik het niet, ik was onvruchtbaar en zie, nu heb ik ontvangen. Nadat zij derhalve den Heer hadden aangebeden, zijn zij naar huis gegaan. Toen dit bekend werd, werden al zijne buren en bekenden zeer verheugd, zoodat het geheele land Israëls hem met die tijding geluk wenschte.’
Twintig jaren lang zijn Joachim en Anna in kinderloozen echt vereenigd geweest; Joachim wordt daardoor niettegenstaande al zijne vroomheid en mildheid zoozeer veracht, dat hij onwaardig gevonden wordt, Gode te offeren, zes maanden lang zwerft hij om, verre van zijne vrouw verwijderd, en als hij eindelijk weer tot haar terugkeert, vindt hij haar in blijde verwachting. - Ligt het niet voor de hand, dat dit verhaal of deze legende in later tijden aanleiding kan hebben gegeven tot bovenstaande zegswijze? M.K. de Jong. |
|