| |
| |
| |
Hildebrand's ‘Familie Kegge’.
Dit opstel, het fijnste, volledigste en meest algemeen menschelijke naar ons oordeel, dat in de Camera Obscura voorkomt, is eer eene studie van karakters dan eene gewone novelle, waarvan het in- en ontwikkelen van een zeker verdichtsel de hoofdzaak uitmaakt. Wij moeten dus bij eene bespreking van deze literaire schets vooral op het standpunt der karakterstudie plaats nemen. Maar ook moeten wij in opzicht der compositie, der letterkundige bouwkracht van Beets voldoening krijgen.
Bij de meeste Nederlandsche novellenschrijvers, zoo Hollanders als Vlamingen, kunnen wij vaststellen, dat eene goede compositie zelden onder de eigenschappen van hunne werken kan gerekend worden. Velen zijn scherpzichtige waarnemers van het leven rondom hen henen, velen bezitten het talent om dat alles met treffende kleuren voor te stellen, maar weinigen bezitten de gaaf om het opgemerkte als het ware tot een architecturaal kunstgeheel te verwerken, waar alle deelgin meehelpen om één gedachte in de hoogte te heffen en boven alle andere te doen uitschitteren. Wij zouden hier een gansche reeks Nederlandsche werken kunnen aanhalen, zelfs onder de gevierdste genomen, waarop uit het oogpunt der compositie iets zou af te dingen vallen. Gansche brokstukken zouden uit sommige romans, gedichten en tooneelspelen kunnen weggenomen worden zonder maar eenigszins te schaden aan het geheel, zonder dat de hoofdgedachte van het werk er minder duidelijk, de strekking er minder welsprekend om zou zijn. In die werken troffen wij rechts en links torso's en spitsbogen aan, die doorgaans meesterstukjes in hun genre zijn, maar geenszins dienen om een last te dragen en zich daar eenvoudig bevinden omdat een gril van den kunstenaar het zoo besliste. Gewoonlijk gaan onze auteurs niet recht op het doel af, de classieke soberheid ontbreekt hun. Deze opmerkingen maakten wij bij het aandachtig lezen van o zoovele werken, dat wij er toe gebracht werden dat gemis aan letterkundig-architecturaal gevoel als een nationaal gebrek te beschouwen, waartegen het van hoog belang is in te werken.
Voor de Familie Kegge, deze parel onzer letterkunde, moeten
| |
| |
wij echter eene uitzondering maken. In Beets' novelle heerscht werkelijk een afgeronde, stevige kunsteenheid. Alle episoden laten hun licht op één punt vallen, en werken harmonisch samen om de hoofdgedachte van den schrijver duidelijker en treffender te maken. Het principe dezer kunsteenheid heeft Beets voor de Familie Kegge in de tegenstelling gezocht.
Beets heeft zich voorgesteld het type van den nieuwen rijke, den ‘parvenu’, kleingeestig, hoogmoedig over zijn fortuin en door dezen hoogmoed drooghartig geworden, door middel van allerlei tegenstellingen in het licht te brengen. Deze werking der tegenstellingen is een der hoofdhoedanigheden van het werkje, en J.H. Rössing, de bevoegde tooneelcriticus van het Nieuws v.d. Dag, had volkomen gelijk toen hij er W. van Zuylen een grief van maakte, in zijn tooneelbewerking van deze novelle het spel der tegenstellingen totaal veronachtzaamd te hebben.
Het beeld van den ‘parvenu’ wordt ons drievoudig voorgesteld, als in de drie graden der ontwikkeling van dit karakter. Het is eerst moeder Kegge, voor den stand harer afkomst, de werkzame, lagere burgerij misschien goed of voldoende begaafd, maar misplaatst en karakterloos in de hoogere kringen en in het onwerkzame leven, waar het fortuin haar overgebracht heeft. Het is vervolgens Kegge zelf, goed van inborst, rond van karakter en in een zekeren zin edelmoedig, maar bij wien al deze hoedanigheden verduisterd werden door den dwazen hoogmoed over zijn fortuin. Hij benijdt de hoogere klassen, zonder het te willen bekennen, hij begrijpt van hare levenswijze slechts den uitwendigen schijn en wil haar smakeloos overschitteren, door al zijn schatten ieder oogenblik ten toon te spreiden: doch bij hem neemt de natuur nu en dan de overhand, en dan wordt hij weer achtenswaardig en zelfs bijwijlen minzaam in weerzin van zijn overdrevene rondheid. In Henriette Kegge stelt Hildebrand ons den hoogsten graad voor, waartoe de hoogmoed over het geldbezit een karakter kan brengen, zonder het heel en al te bederven. Henriette leeft geheel uitwendig en kunstmatig, in het gevoel der meerderheid, die zij meent aan het fortuin te ontleenen. Zij veracht de minderen zonder reden of gezond verstand, alleen omdat zij armer zijn. Hoedanigheden van hart en geest weet zij niet op prijs te stellen, alleen geboorte en rang hebben waarde voor haar en zij benijdt wie er mee bedeeld zijn, alleen omdat ze die gewaande schatten niet bezit. Het uitwendige
| |
| |
voorkomen ervan: kleeding, opschik, fatsoen, zoekt zij na te volgen, doch zonder smaak, fijnheid of kunstbegrip. Zij wordt aldus gevoelloos, hard en soms bespottelijk. Zij verliest daarbij niet zelden al de voordeelen harer lichamelijke schoonheid. En toch is er iets goeds in haar, dat nu en dan in eene zeldzame opwelling te voorschijn komt, als het ware om ons te doen betreuren, dat eene valsche, verkeerde opvoeding een schepsel, dat zoo lief kon zijn met natuurlijk te blijven, in zulke mate heeft misvormd. Ziedaar den groep der ‘parvenu's’ door Hildebrand op den voorgrond gegesteld en het is om ieder dezer drie typen te doen uitschijnen, dat de schrijver er andere groepen en beelden heeft rondgeschaard, die eene tegenstelling vormen zoo goed als met ieder gebrek dezer hoofdkarakters.
Hildebrand kiest zijne tegenstellingen in de twee maatschappelijke klassen tusschen welke de Kegges zich bevinden, nl. de lagere burgerij en den hoogeren adel. Uit de lagere burgerij stelt de schrijver ons de groep der De Grooten voor, juist zoo samengesteld, dat ieder lid er van eene tegenstelling vormt met een lid der familie Kegge. Moeder De Groot, brave, deftige burgervrouw, ietwat overdreven in haren opschik, maar doorgoed en werkzaam en alleszins achtenswaardig tegenover de onbeduidende en gansch gedeclasseerde moeder Kegge. Bakker De Groot, eenvoudig, tevreden met zijnen stand, zich overal zedig op zijne plaats houdend, maar vol gezond verstand en degeljkheid, is een goede tegenhanger voor het beeld van den grootsprekenden Kegge. Doch de voornaamste, sprekendste tegenstelling zocht Hildebrand tusschen Saartje en Henriette. Al wat de kleine burgerij nog onbeholpens en links in voorkomen en kleederdracht kan hebben, is bij Saartje door een gezonde opvoeding verbeterd, verfijnd. In deze opvoeding is er niet gezocht geworden naar ijdelen glans, gemaakte taal en manieren, maar wel naar grondige, degelijke kennis; zedigheid en verstand van zich te gedragen onder allerlei klassen en menschen. Saartje is lief van uiterlijk, weet ruim zooveel als Henriette en houdt zich oneindig beter. Hare kundigheden, hare wijze van zich voor te doen verhoogen hare liefheid in opmerkelijke mate, zelfs de krenkingen, die de jaloersche Henriette haar poogt te doen ondergaan, zoomin als de ruwheid, waarmee Kegge haar onvrijwillig in verlegenheid brengt, vermogen iets aan dat minzame karakter af te nemen, en al de toegenegenheid van den lezer komt op Saartje
| |
| |
neer, liever dan op Henriette, van welke men enkel spijt heeft, dat ze niet als Saartje is.
De derde groep, uit den hoogeren stand, bestaat enkel uit twee personen: den baron en de freule Van Nagel. Hildebrand schijnt moeder Kegge te onbeduidend geacht te hebben om voor haar karakter eenen tegenhanger te zoeken in de hoogere klas.
De baron Van Nagel en de freule Constance verschijnen ook maar zeer korten tijd in het verhaal, omdat wij reeds genoeg gevoelen, wat er in het gedrag der Kegges weinig aristocratisch en valsch van toon is, om voor het meeste daarvan geen tegenstelling te behoeven. De baron Van Nagel staat tegenover Kegge. In zonen bezadigden toon, in zijne gemeenzaamheid, in zijne vriendelijke wijze van zich met zijne minderen gelijk te stellen en toch het gevoel te geven, dat hij eene meerderheid bezit, voorkomend uit ontwikkeling en karakter, geeft hij ons een beeld van den goeden waren aristocraat.
De freule Constance als tegenhanger van het voornaamste beeld uit den parvenusgroep, Henriette, is meer afgewerkt en treedt ook adellijker op. Blijkbaar stelt Hildebrand haar niet alleen tegenover Henriette, maar ook tegenover Saartje met wie zij veel meer gemeens heeft. Daaruit blijkt, dat de afstand tusschen het liefelijk en verstandig burgermeisje en de aristocratische freule minder groot is, dan tusschen deze en de onnatuurlijk opgebrachte parvenusdochter. Alleen in de natuurlijke gaven van hart en verstand, in de deftige, eenvoudige wijze van zich te gedragen vindt de freule Constance de teekens harer meerderheid. Enkel in de geboorte, in het fortuin, waarvan zij een bescheiden en menschlievend gebruik maakt, in het ontzag, dat iedereen gaarne voor haar aan den dag legt, is het verschil te vinden tusschen haar en Saartje. Hoe groot, integendeel, het verschil tusschen deze waardige, gemeenzame freule en Henriette, met haren bluffenden rijkdom, hare trotschheid over een ingebeelde meerderheid, hare verachting voor alles en allen, die zij beneden zich zelven schat, en het onminzame, ongevoelige, hardvochtige, dat uit dit alles op haar karakter nedervalt. Deze tegenstelling spreekt wat anders luid en verwijtend dan die met Saartje; en toch blijft de toon van het verhaal altijd ‘minzaam’, wat eene treffende hoedanigheid is in dezen zoo licht tot caricatuur ontaardenden humor.
Rondom de Kegges worden nu nog enkele andere beelden geplaatst,
| |
| |
altijd om de karakters in scherper licht te stellen, maar tevens ook om een zekere inwikkeling in het verhaal te verkrijgen.
Een zwarte draad is door de gansche novelle getrokken en verwezenlijkt uitstekend den humoristischen toon, dien Hildebrand aan zin optel heeft willen geven. Humor is in de eerste plaats tegenstelling van ernst en luim, van blij en treurig, van schoon en leelijk, zooals in de natuur. Tegenover het komieke en spotprintachtige van de meeste tafereelen, plaatst Hildebrand de teedere herinnering aan den vroeg gestorven William en het rouwbeeld van de oude grootmoeder, den eenigen persoon in de familie Kegge, die nog den doode in haar hart draagt. Alleen die oude vrouw schijnt zich te herinneren en zij loopt als eene schim door het verhaal, terwijl de tegenwoordigheid van Hildebrand in het huis Kegge het aandenken van William voor de geheele familie weer levendig zou moeten gemaakt hebben, en allen toch hun best doen om dat aandenken op alle wijzen en onder alle vormen te verwijderen. Die drooghartigheid en gevoelloosheid bij de Kegge's wordt te scherper door de verschillende voorbeelden van familieliefde, welke de schrijver voorstelt in den ouden hovenier Barend en in Suzette Noiret. De naïeve kinderlijke genegenheid, waarmede de oude hovenier van den dood van zijn vader spreekt, met een nog steeds opwellenden traan in 't oog; de angstige bevoegdheid van Suzette met hare oude, zieke moeder op het hofje; de inniger, meer zelfbewuste wanhopige droefheid, waarmee zij den dood der geliefde ziet aankomen; de levendige deelneming in haar lot, welke zij aan alle omstanders, en in de eerste plaats aan de freule Constance weet in te boezemen, heel dat hartroerende tooneel van rouw bij het druk omringde doodsbed, dat alles maakt wat anders het hart warm, dan het ijdele praalvertoon van Kegge's rijkdom, te midden van welken al de leden der parvenu's familie, op een na, de, natuurlijkste gevoelens des harten schijnen verloren te hebben. Hoe steekt Suzette's schroomvallige eerbied voor hare moeder af bij de oneerbiedige grilligheid van Henriette tegenover haar vader in de
scene der uitnoodiging tot het verguldfeest! Hoe de duurzame rouwgevoelens van den hoogbejaarden Barend tegenover de krenkende aanhoudendheid waarmede Kegge alle herinnering aan zijn dooden William, dien hij zelfs niet eens sterven zag, afslaat. En gelijk de Kegge's zelven niet schijnen te gevoelen, zoo begrijpen zij ook den rouw van anderen niet. Met geld wil Jan Adam den weenenden
| |
| |
Barend troosten. Met deelneming, komt freule Constance de treurende Suzette tegemoet en zij wordt in dezen adel des harten geëvenaard door Saartje, die hier de hoogadellijke freule naderbij treedt dan het hare nicht Henriette, de trotsche parvenu's dochter, tot haar doet. Meesterlijk fljn en aangrijpend waar spreekt uit dit alles de kritiek van het karakter der Kegge's, van den toon en de gevoelens bij de nieuwe rijken van dat slag in 't algemeen.
In een gansch ander licht, maar immer met dezelfde kracht van contrast, loopt nog een persoon door het verhaal. Deze maal is het werkelijk eene caricatuur, - geene charge nochtans, - en men zal het aan Hildebrand niet verwijten. 't Is Van der Hoogen, de echte toetspersoon voor de wanverhouding der Kegge's tot de benijde hoogere wereld. Van der Hoogen doet zich doorgaan als toegelaten, ja, gezocht bij al wat adellijk is en groot. De kleeding, de houding, de taal, de manieren, die hij aanneemt om dat aan de Kegge's te doen gelooven, zijn zoo valsch, zoo gemeen, zoo overdreven, zoo caricatuurachtig, dat geen enkel persoon van eenigen smaak er zich een oogenblik zou laten door misleiden. Doch, dat zelfs Henriette in dat grove aas bijt, dat Vader Kegge er geheel door verblind wordt en dien Van der Hoogen niet alleen duldt, maar hem zelf eerbiedig ontziet, is een te sterker bewijs hoe de domme geldhoogmoed alle zinnen in de war heeft gebracht, bij die anders gezond verstandige menschen. Hoe weinig moeten zij van de aristocratie kennen, hoo weinig moeten zij door toon en gevoelens geschikt zijn tot allen omgang ermede, om zich in dien Van der Hoogen in zooverre te bedriegen, dat zij hem, als een gunsteling der hoogere wereld, bij hunne beste en eerlijkste betrekkingen vooruitzetten en hem eene plaats van vertrouwensman in hun huis vergunnen, als zij er 't lieve Saartje en den goeden De Groot waarlijk als misprezen dienstboden in bejegenen! Het wordt hun dan ook goed betaald gezet door den gemeenen gelukzoeker, die minder moeite heeft tot het quasi-compromitteeren der hooghartige Henriette, dan tot het verleiden der eenvoudige Suzette. Maar eerst is de schanddaad noodig, die Hildebrand straffend ontmaskert, eer dat Kegge klaar uit zijne oogera ziet en Van der Hoogen ter deur verwijst. Beter nog spreekt dit contrast tot het karakter der Kegge's, dan al de andere beelden, die in goeden zin worden voorgehaald, om de hoofdfiguren in het licht te doen
komen.
En wat Hildebrand zoo meesterlijk met de personen verwezenlijkt,
| |
| |
om zijne hoofdgedachte klaar te maken, door relief en kleur, dat weet hij ook uit de episoden zelven te doen spreken met dezelfde, zoo niet nog grooter duidelijkheid.
Twee episoden staan vooral tegenover elkander: het verguldfeest bij den bakker op St Niklaasavond, en het concert in Melodia.
Het feestgezelschap in ‘den zoeten inval’ stelt ons leuk schertsend de onschuldige vroolijkheid voor der kleine burgerluidjes. In toon, toilette, gesprek zijn we hier zeker verre van de hoogere wereld; menige kleine bijzonderheid geeft stof tot een glimlach; er is iets komisch opgevijzelde in den feesttoon van al die lieden, maar alles is er zoo gul, zoo rond, zoo natuurlijk, dat men zich gelukkig en blij moedig gevoelt onder die door en door brave menschen, dat men deelt in al hunne plezieren, hoe weinig verfijnd ook; dat men zelfs Saartje dank weet, er den invloed harer hoogere, verzorgder opvoeding niet al te zeer te doen gevoelen. Hoe zouden de Kegge's beter op hun plaats zijn aan 't hoofd van zulk een klasse menschen dan wel aan den staart dier hoogere wereld, die hen met recht op een afstand houdt! Hoe zouden zij meer eere, dank en geluk ontmoeten in die omgeving, waar ze haast vergood zouden worden, dan in die hoogere kringen, waar zij zich bespottelijk maken.
Het concert daartegenover is wel een aristocratisch feest en Hildebrand heeft wat scherpere bedoelingen hier met er de belachelijke kanten te doen van inzien. De stijfheid van al die menschen; de gemaaktheid in toon en taal; de moedwillig aanvaarde verveling bij onbeduidende uitvoeringen; de flauwe geestigheid en de kwaadsprekerijen in de samenkomst gedurende de pauze; dat alles zet zeker de gulle hartelijkheid van het verguldfeest niet in de schaduw, en maakt de aristocratische plezieren van dien aard toch waarlijk niet benijdenswaardig. Hier alweer spot Hildebrand geestig, zonder in het grotesque te vervallen; 't is caricatuur, geen charge en niets of niemand wordt hier als hartelijk voorgesteld. Die beide groepen handelende menschen van 't verguldfeest en van 't concert zijn collectief de verlichamelijking van dezelfde grondgedachte als de enkele personen, die in 't heele verhaal worden tegenover elkander gesteld.
We zouden hier nog veel kunnen pluizen aan allerlei meesterlijke kunstgrepen in dit verhaal: als het contrast tusschen Kegge's salon, en de zitkamer der Grootmoeder, als de frissche idylle met
| |
| |
Barend, als de sterfscene op het hofje, als de kamers van Van der Hoogen, als het salon en de zitkamer bij Bon. Van Nagel, enz. enz. maar dit alles schijnt ons minder hoofdzakelijk in de harmonie van tegenstellingen, waardoor Hildebrand van zijn Keggen een meesterlijke typen-familie gemaakt heeft, die verdient in de algemeene litteratuur eene blijvende plaats te nemen naast het beste, wat we van de grootste meesters bezitten; als parels, naast de schitterendste van Dickens of Thackeray, aan het groote snoer der algemeen erkende meesterstukken te rijgen.
Brussel.
Dr. Maurits Sabbe.
|
|