Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Tijdschriften.De Studeerende Onderwijzer, April en Mei.De redacteur van de taal- en letterkundige afdeeling, de heer Kakebeen, handelt allereerst over de inrichting van een letterk. opstel, zooals dit op het examen voor de hoofdacte moet worden gemaakt. Hij betoogt, dat het verkeerd zou zijn, hierin een uitvoerig résumé van den inhoud van het te bespreken werk te geven. Men behoort dezen als bekend te veronderstellen en moet nu trachten den lezer een inzicht te geven in het doel, dat den auteur voor oogen stond, en de middelen, waarmee hij dat heeft trachten te bereiken. Het is daarbij vooral noodig, dat men zijn aandacht op de hoofdzaken vestigt, en om zich daaraan te gewennen zal men wél doen, door na het lezen van een of ander werk steeds een korte inhoudsopgaaf daarvan te maken. Of er een inleiding noodig is en, zoo ja, wat daarin moet staan, kan men pas uitmaken, als men eerst de punten heeft vastgesteld, die besproken moeten worden. Er wordt niet geeischt, dat men daarin in hoogdravenden stijl de belangrijkheid van het onderwerp aantoont, zooals maar al te vaak geschiedt. Wanneer iemand zich uit eigen beweging tot schrijven zet, komt hij daar licht toe, maar in een examenopstel geeft het geen hoogen dunk van de oprechtheid van don schrijver Wil hij dus een woord tot inleiding zeggen, dan moet hij daarin liever aangeven, welk doel hij voor oogen heeft en wat hij als bekend onderstelt. In het slot vindt hij de beste gelegenheid om zijn persoonlijke meening over het besproken werk uit te spreken. Het is het subjectieve gedeelte van het opstel. Door hetgeen voorafgegaan is, kan de lezer een oordeel over de juistheid of onjuistheid daarvan vellen. Als voorbeelden geeft schr. dan een schets van een opstel over Sinjeur Semeyns en van een over Jeptha. Alvorens tot deze laatste over te gaan, geeft hij echter zelf een reeks beschouwingen, waarin hij Vondels bedoeling met het stuk uitvoerig uiteenzet. Met verwijzing naar L Simons. Vondels Jeftha (Het Tooneel, jaarg. XVII) doet hij daarin uitkomen, dat de tekstverklaarders van Richteren XI, 31 en 37-40 het niet eens zijn over de vraag, of | |
[pagina 362]
| |
Jeftha zijn dochter in lichamelijken zin gedood heeft (vs. 31) dan wel haar gedwongen heeft, altijd maagd te blijven (vs. 37-40) In overeenstemming met de opvatting, die in Vondels tijd de heerschende was, heeft de dichter het eerste gekozen, maar heeft toch niet kunnen nalaten ook aan de andere uitlegging een plaats in te ruimen. Vandaar de tegenspraak in vs. 829 en 830: ‘Och, sprack ze, gun me... op 't geberght mijn maeghdenstaet, het ondergaan van 's levens dageraet, met mijnen rey weemoedigh te beweenen.’ Op de vraag, hoe V. te werk is gegaan om voor Jeftha niet alleen medelijden maar ook tragische vrees op te wekken, geeft schr. ten antwoord, dat V. dit gedaan heeft door Jeftha met zich zelf in tweestrijd te brengen. Wel houdt hij zich tegenover de priesters en wetgeleerden, alsof zijn besluit vaststaat, maar blijkens vs. 947 is dit geenszins het geval, en zoodra het offer gebracht is, gevoelt hij er diep berouw over. De tendens, die V. in het stuk gelegd heeft, is blijkbaar: te waarschuwen voor de gevaren, waaraan de mensch zich blootstelt, als hij in zijn hoogmoed Gods bevelen eigenmachtig uitlegt, zonder zich te storen aan de raadgevingen van de priesters, Gods stedehouders op aarde. In de rubriek ‘Spraakleer en spelling’ handelt dezelfde schrijver over de verschillende beteekenissen en functiën van al, zoo, alleen, zeker en het voegw. dat. Hij vestigt er echter de aandacht op, dat bij het onderwijs nog steeds te veel gewicht gehecht wordt aan gramm. indeelingen en te vaak uit het oog wordt verloren, dat het besef der beteekenis hoofdzaak, de gramm. benoeming bijzaak en conventioneel is. Daarom bepaalt hij er zich ook niet toe te zeggen, dat al meestal bijw. v. omstandigh. is, maar wijst er op, dat het in ‘hij is al officier’ beduidt, dat de spreker dit vroeg vindt, en in ‘het is al vier uur’, dat hij dit laat vindt. Op die manier behandeld, is het nut van de zinsontleding boven allen twijfel verheven, daar zij dan inderdaad een inzicht geeft in de beteekenis van elk der deelen, waaruit de zin bestaat, en dus ook van het geheel. Verder bepleit hij het goed recht van uitdrukkingen als: de drie eerste eeuwen, de vier laatste jaren, door op te merken, dat men zonder bezwaar zegt: in de eerste eeuwen van het Christendom, in de laatste jaren van zijn leven, waaruit blijkt, dat deze woorden lang niet altijd in die absolute beteekenis gebruikt worden, die ze | |
[pagina 363]
| |
oorspronkelijk hebben gehad. Ten overvloede voegt hij er bij, dat de Franschen en Engelschen ook zeggen: les trois premiers jours, the two first days. In een bespreking van sommige soorten van voorn. geeft hij terecht ook op, de vertrouwelijke vormen van het pers. vnw. van den 2en persoon, die door ieder elk oogenblik gezegd, maar bij het schrijven, zelfs van vertrouwelijke brieven, door velen angstvallig vermeden worden. Inconsequent is echter, dat hij dergelijke niet tot de bep. aank. vnw. rekent, maar zulk wel, ofschoon ook dit lang niet altijd door een bepaling wordt gevolgd en precies hetzelfde beteekent, vergel.: zulke pennen kan ik niet gebruiken, met: dergelijke pennen, enz. Op de vraag of in des te gelukkiger en gij zult er te gelukkiger om zijn de woorden des en er om niet overbodig zijn, antwoordt hij, dat dit zoo zou wezen, als de oorspr. bet. van te nog gevoeld werd. Dit luidde oorspr. de en was de instrumentalis van dat, zoodat het doordat of daardoor beteekende, verg. niettemin = niet daardoor minder. Desniettemin is dus een tautologie en de opgegeven uitdrukkingen zijn pleonastisch, daar des en er om hetzelfde beteekenen als te. Daarmee zijn ze echter niet veroordeeld, want de taal doet wel meer ‘des Guten zu viel,’ verg.: eerder, lichte laaie vlam, Nieuwe Niedorp, opstijgen, neerdalen, uitspreken. Naar aanleiding van een andere vraag brengt Schr. Harrebomee's verklaring van de uitdrukking ‘het was of ik het te Keulen hoorde donderen’ in herinnering. Deze luidt: ‘door de talrijke kerken in Keulen maakte het luiden der klokken in die stad een oorverdoovend geweld; vooral de zware domklok, die 25000 pond weegt en door 12 man getrokken wordt. Als men dan nog, daar boven uit, den donder hoorde, moest het onweder wel hevig zijn en keek iedereen verbaasd en ontzet.’ Misschien ligt de beteekenis nog wel wat dieper. Zooals men weet, werd vroeger en wordt zelfs nu nog in sommige streken, het klokgelui gebruikt om de gevaren van den donder af te weren. Als men nu te Keulen zooveel klokken tegelijk en daaronder zulke zware in beweging bracht en het donderde toch, dan moest dit wel de verbazing der geloovigen wekken. J. Wolthuis laat in een opstel ‘Over het Werkwoord’ de verschillende definitiën, die daarvan genomen zijn, de revue passeeren en schijnt de voorkeur te geven aan die van Van Helten: ‘Een werkwoord noemt een der wijzen, waarop eene of andere zelfstan- | |
[pagina 364]
| |
digheid haar bestaan openbaart.’ Daarbij voegt de heer Kakebeen een noot, waarin hij zegt, dat hij niet van de beteekenis maar van de vormverandering uitgaat en daarom definieert: ‘Werkwoorden zijn die woorden, welke door vormverandering tijd, wijs, persoon en getal uitdrukken.’ Tegen beide definitiën bestaat het bezwaar, dat de eigenlijke beteekenis, het doel waartoe wij de werkwoorden gebruiken, er niet in wordt uitgedrukt.Ga naar voetnoot1) Daarmee wil schrijver dezes niet zeggen, dat hij er een betere voor in de plaats kan geven. Er is in de woorden, die tot de bedoelde categorie behooren, zóóveel verschil van beteekenis en functie, dat er eenvoudig geen algemeene definitie van is te geven; maar door hun eigenaardige vormveranderingen onderscheiden zij zich zoo duidelijk van alle andere woordsoorten, dat dit ook niet noodig is. We weten allemaal, wat men onder een werkwoord verstaat: waartoe zullen we ons dan afpijnigen om zulks in één zin samen te vatten? Overigens bevat dit artikel een heldere uiteenzetting 1e. van de verdeeling der ww. naar beteekenis en functie, 2e. van de vervoeging, 3e. van het gebruik der wijzen, waarbij echter de geb. wijs zelfs niet wordt genoemd. In de tweede afdeeling wordt een duidelijke verklaring gegeven van de reduplicatie en van de oorzaak, waardoor de vocaal van het enkelv. van den onv. verl. tijd der sterke werkw. gelijk geworden is aan die van het meerv. (Doordat du vants werd verdrongen door ghi vont gewende men aan de o ook in het enkv.; bovendien had Schr. er nog bij kunnen voegen, dat hierdoor de o zooveel meer voorkwam dan de a en zoodoende voor de eigenlijk juiste vocaal werd aangezien. Intusschen is opmerkelijk, dat in twee klassen het verschil is blijven bestaan: stal - stalen, gaf - gaven). Bij de verklaring van het imperf. der zwakke ww., geeft de Schr. wel de oudere vormen op, maar zegt ook: ‘Let men op uitdruk- | |
[pagina 365]
| |
kingen als: Toen ik nog handel deed, dat bij snelle uitspraak wordt: Toen ik nog handel dee en verder: Toen ik nog handelde, dan wordt de overgang tot den tegenwoordigen vorm duidelijk.’ Hierdoor wordt de meening gevestigd, dat de overgang werkelijk zoo heeft plaats gehad, wat de Schr. niet kan meenen. Hij bedoelt blijkbaar alleen een inzicht te geven in de beteekenis van het suffix van den verl. tijd. Het artikel van Kakebeen over ‘Onopzettelijke en opzettelijke parodie’ zullen wij bespreken, als het af is. | |
School en Studie, 1 April - 15 Mei.H. Scholten bespreekt in een reeks vervolgartikelen ‘de naamvalsbuiging van het zelfst. naamwoord en zijn begeleidingen’. Zoodra de laatste term van die reeks bekend is, zullen wij een overzicht van het geheel geven. G. Elgersma levert een uitvoerige beschouwing over Da Costa's ‘Vijf en twintig jaren, een lied in 1840.’ Na de voorafgaande periode uit Da Costa's leven geschetst te hebben, verdeelt hij het gedicht in de volgende zangen: Voorzang. De slag bij Waterloo. Het derde eeuwfeest der Hervorming. Napoleons dood. De herdenking der uitvinding van de boekdrukkunst. De scheuring der Nederlanden. De troonsbeklimming van Willem II. De hooge vlucht van kunsten en wetenschappen. Slothymne. - Behalve de voorzang en de slothymne wordt iedere afdeeling door den dichter ingeleid door een geknotte uitdrukking, die aan den kroniekstijl herinnert: ‘'t Zijn vijf en twintig jaar!’ ‘Het zeventiende jaar der eeuw!’ ‘'t Jaar twintig’ enz. Vervolgens geeft de schr. een duidelijk overzicht van den inhoud van ieder der zangen. P.H. Mulder handelt in de afdeeling ‘Verscheidenheden’ over verschillende boekformaten en wat daar verder over op te merken valt, over pagineering en folieeren, over het verschil tusschen den amateur (op het gebied van den sport) en den dilettant (op dat der kunsten en wetenschappen), over lodgers en forensen, over euphemisme en euphuïsme (onder het laatste verstaat men een bijzonderen spreek- en schrijftrant, die zijn oorsprong aan het Spaansche hof schijnt te hebben gehad en door de vertaling van ‘Het uurwerk der vorsten’ van Guevara in Engeland bekend is geworden, waar hij zooveel bijval vond, dat hij onder de regeering van Elizabeth de modestijl werd; het was een buitengewoon gekunstelde stijl, | |
[pagina 366]
| |
vol deftige woorden en uitdrukkingen, gezochte vergelijkingen en andere gemaaktheden, die door Sir Philip Sidney op den herdersroman is toegepast en daardoor nog lang heeft nagewerkt). Eindelijk spreekt de schr. over den zoogenaamden ‘Franschen titel’ van boekwerken, een verbastering van ‘voorhandschen titel’, en zegt, dat sommigen ook den ‘Franschen slag’ op deze wijze willen verklaren. Daarbij zou dan aan een vier- of zesspan gedacht moeten worden, dat van den bok gereden werd en waarvan de voorste paarden dus slechts vluchtig met de zweep geraakt konden worden. Schr. vindt deze verklaring terecht wat gezocht en helt over tot de zienswijze, dat in den Franschen slag eer een toespeling op het los- en lichtzinnig karakter der Franschen is te zien. J. Wolthuis zoekt naar een verklaring voor de Groningsche uitdrukking in esse houden = in orde houden, 't is in de es = 't is in orde. Verdam verklaart deze spreekwijs, die in de M.E. ook elders gebruikt werd, uit het Lat. w.w. esse = zijn, dus in esse houden = in wezen, in stand houden. Schr. gelooft, dat de uitdrukking in Groningen daarvan wel afkomstig is, maar dat men er nu bij denkt aan een S-vormigen ijzeren haak, die daar een es genoemd wordt. Wanneer hij ten slotte zegt: ‘en Gron. 't is in de es is synoniem met 't is in den haak’, dan is daarbij in 't oog te houden, dat de beeldspraak in de beide uitdrukkingen toch niet dezelfde is, want volgens het algemeen gevoelen denkt men bij het laatste aan een geheel andere soort haak, n.l. aan dien, waarmee de timmerman onderzoekt, of iets ‘haaksch’ is. Van een meisje, dat de acht en twintig gepasseerd is, zonder verloofd te zijn, zegt men in dezelfde prov. de klop is er op of 't is 'n olle achtentwintig. Beide spreekwijzen dateeren volgens Schr. uit het jaar 1846, toen de z.g. goudgulden, die 28 stuivers waard was, buiten gebruik gesteld werd. De klop was een bijzonder merk op dit muntstuk. In sommige dialecten zegt men knorhanen en droge bokkens geven voor: een berisping toedienen. In deze uitdr. schijnen twee woordspelingen voor te komen: knorhaan doet denken aan knorren, men verstaat er in eig. zin dan ook een visch onder, die een knorrend geluid maakt, als hij uit het water gehaald wordt; en bokken (eig. bokking uit Mnl. buckinc, waarschijnlijk zoo genoemd wegens overeenkomst in vorm met den bokshoorn) doet aan beuken denken (of misschien aan het stooten van den bok?). | |
[pagina 367]
| |
Dr. Stoett's verklaring (N. & Z. XIX, 31 vlg.) van een mijl op zeven gaan vindt steun in de Gron. spreekw. 't uur op vief vörl loopen d.i. vijf kwartier loopen over een uur gaans (hetzij door een omweg te maken, zooals Schr. wil, of door te slenteren). | |
De Gids, April.Prof. A.G. van Hamel schrijft een artikel Akëdysseril vertaald en bespreekt de bewerking van L. van Deyssel (Verzamelde Opstellen, tweede bundel) en die van S. Heymans Jz. ‘Van Deyssel heeft het gedaan - zegt schr. - omdat hij dweept met het Nederlandsch. De heer Heymans heeft het beproefd omdat zijn studie hem heeft leeren dwepen met het Fransch. Verder wordt aangetoond, dat de eerste artistiek de tweede bovenal nauwkeurig vertaalt. Uit de talrijke voorbeelden mogen hier enkele volgen. ‘Lointaines manufactures’ geeft Van Deyssel weer met ‘uitheemsche stoffen’ in plaats van met ‘verafgelegen weverijen’. ‘Roseaux’ vertolkt hij op den klank af met ‘rozenstruiken’, waardoor hij den lezer een vreemde voorstelling van den Ganges geeft. Immers er staat: ‘Ach nu wentelt de stroom door de rozenstruiken (moet zijn: door het riet) heen hun onschuldige lichamen. ‘Mystique’ met ‘mystérieux’ te verwarren en met ‘geheimzinnig’ te vertalen gaat ook niet aan. - Overigens zwaait schr. aan beide bewerkingen lof toe. In de Letterkundige Kroniek komt een beoordeeling voor van Tennyson's Idyllen van den koning door Soera Rana. Schr. begint met enkele aanmerkingen. Wanneer Tennyson zegt: ‘And we that fight for our fair father Christ’, dan laat een vertaling in kanselstijl: ‘En wij die strijden om des Christus wil’, onbevredigd. Maar voor het overige luidt het oordeel: ‘Soera Rana is het in zijne overzetting wonderwel gelukt, zoowel in het verhaal en de beschrijving, als in de lyrische gedeelten den toon, de kleur, de stemming van 't oorspronkelijke te bewaren. Hij, die naar Huets uitspraak Nederlandsch proza weet te schrijven alsof Potgieter het hem influisterde,Ga naar voetnoot1) leende ook van Potgieter - of was het van Bilderdijk, of verder nog van onze zeventiende - eeuwsche dichters? - die zoogenaamd “verouderde” woorden en | |
[pagina 368]
| |
wendingen, welke, in Tennyson's geest, aan deze ridderlijke idyllen eene eigenaardige bekoorlijkheid geven. En zoo schonk hij ons een werk van beteekenis voor de taal, een eerlijken, ernstigen, kunstvollen arbeid, die tevens als dichterlijke schepping - wie zóó vertaalt schept kunst - hooge waardeering verdient.’ Verder bevat het nummer den aanvang van een roman van Couperus Metamorfoze. | |
Nederland.Voortgezet worden de Literaire Overzichten door Ch. M. van Deventer. De bespreking geldt ditmaal: Irmenlo door Adriaan van Oordt. Wij zullen trachten door het aanhalen van enkele kenmerkende volzinnen een indruk te geven van het gevelde oordeel: Irmenlo dan is een met de uiterste zorgvuldigheid en toewijding, en laat ik het er dadelijk bijvoegen, met groot talent overdacht en geschreven boek. Voor velen zal het niet onderhoudend en amusant zijn, maar mijn raad aan hen zou wezen: heb het er voor over, u aan de ernstige lezing van Irmenlo te zetten en waag het er op, eenige uren inspanning te geven, waar de kans op belooning zoo groot is. Niet enkel het zoogenaamd onderhoudende geeft genot; er is ernstig genot, met inspanning slechts te veroveren, en aan zulk ernstig genot is Irmenlo rijk.... De soberheid is vooral gelegen in de styleering, den zinbouw, niet in de beelding en de ziening....’ Ende desespereert niet door J.H. de Veer. - ‘Ik vind het boek van den Heer De Veer in menig opzicht belangrijk, daar het in menig opzicht leerzame informatie geeft. Als verhaal bevalt het mij minder. Indien de Schrijver zijn twee deelen tot één had gecondenseerd, ware er voor hem en voor den lezer een niet te versmaden winst gewonnen....’ Den-appels, Geldersche Verhalen door J.L. Ketelaar Jzn. ‘Schr. spreekt het platte Geldersch uit den omtrek van Zutphen, een taal, die volgens de inlichting van den hooggeleerden voorredenaar, Prof. Gallee, in grondslag Saksisch is, doch vermengd met bestanddeelen van Frankisch en Nederlandsch.... De Heer Ketelaar is geen realist, hij is een ouderwetsch gemoedelijk humorist met romantische velleïteiten.... Het dialect maakt sommige tirades niet onvermakelijk. Doch - zouden wij ook zoo iets bewonderen als de scherts in gewoon Hollandsch tot ons kwam?’ Om die vraag | |
[pagina 369]
| |
te beantwoorden haalt beoordeelaar een voorbeeld aan; en de vertaling hiervan doet hem vrij wel met eene ontkenning besluiten. Het leven in Zuid-Afrika door J.H. Junius. ‘Er is eenige overeenkomst tusschen het thans besproken werk en het boek van den heer De Veer.’ Het Huis aan de Haven door M.W. Maclaine Pont. ‘Een historische roman, in welke het, naar mijn meening, der schrijfster niet gelukt is, nieuw leven te brengen.’ De Vrouw van den Bankier door W. Hartsink. ‘Leven, wat zeg ik, lawaai is er daarentegen in overvloed in het boek van den Heer Hartsink.’ | |
De Tijdspiegel.Wij vermelden het artikel van Dr. Th. Swart Abrahamsz Finis Coronat Opus, dat een kritisch overzicht geeft van de Brieven van Multatuli (laatste periode). Hoewel deze bespreking op zich zelf niet onbelangrijk is, ontsteekt zij, na de vele aankondigingen elders, geen nieuw licht. Wij kunnen daarom een uittreksel of overzicht achterwege laten. | |
De Nederlandsche Spectator.Het nummer van 3 April bevat een artikel Twee boeken uit Afrika door Dr. D.C. Hesseling. Schr. wijst er op, hoe sinds 1896 telkens in de tweede helft van Januari de ‘regte Afrikaners’ bijeenkomen, teneinde op een taalcongres de volgende onderwerpen te behandelen: de Afrikaansche bijbelvertaling, de verhouding van Afrikaansch tot Hollandsch en Engelsch, en Afrikaansch als schooltaal. Tijdens de eerste bijeenkomst vormde zich een commissie tot voorbereiding eener Afrikaansche spraakkunst en van een Woordenboek; terwijl als derde vrucht van hunne werkzaamheid den 1 Maart het eerste nommer verscheen van Ons Klyntje (‘Klijn begin, anhou win’). De ‘levende taal van het tegenwoordige geslacht’ wordt geschreven in dit tijdschrift, hetwelk reeds in 3000 exemplaren verspreid wordt. In het Hollandsch verscheen enkele maanden later Ons Tijdschrift. - Vermelding verdienen de prijsvragen in Ons Klijntje als: ‘Afrikaanse woorde wat di Hollanders ni gebruik ni.’ Verder stipt schr. aan dat de Afrikaners niet ongeveer maar omtrent zeggen en merkt op dat daardoor het betoog van Dr. A. Kluyver (Noord en Zuid V 1882, blz. 33 vlg.) steun krijgt, dat in de zeventiende eeuw omtrent de gewone uitdrukking was en ongeveer eerst | |
[pagina 370]
| |
later, uit Oostelijke gewesten, bij ons is ingevoerd. Eindelijk bracht het genoemde tijdschrift nog een historischen roman met den eenigszins vreemden titel: ‘Di Koningin van Skeba of Salomo syn oue goudfelde in Sambesia’ door Ds. S.J. du Toit. Het tweede boek is de ‘Fergelykende Taalkunde fan Afrikaans en Engels’ (Paarl 1897) van S. du Toit. Wij hebben hier te doen met een zeer vermeerderde bewerking van de ook in Nederland welbekende ‘Eerste Beginsels van di Afrikaanse Taal’ (1876, herdrukt 1882). Daar de Engelschen meer en meer het Afrikaansch (geen Hollandsch) bestudeeren, is het boek in twee kolommen, een voor elk dier beide talen, gedrukt. Het gevelde oordeel komt hierop neer: ‘Als beschrijvende spraakkunst is het werk practisch ingericht; de verschillende verklaringen echter der taalverschijnsels zijn m.i. niet zeer gelukkig.’ Zoo zou de voorliefde voor verkleinwoorden en het niet directe gebruik van den imperativus te verklaren zijn uit een ‘gees van o'erdrewe beskydenhyd!’ De Letterkundige Kroniek bespreekt: De Koning uit het Zuiden door A. van Redichem. ‘Door de aderen van dit boek vloeit, neen bruischt, golft rhytmisch op de bloedstroom van het idealisme.... Het geheel verbaast, verbijstert, prikkelt. Dat alles is geen overlading, geen praten, geen parade.... het is weelde, dichterweelde.’ Dat dit werk niet meer opgang maakte, wordt geweten aan het gebrek aan waarheid. Egoïsme door Suze La Chapelle-Roobol. ‘Een gemoedelijke, kalme, aangename vertelling.’ 24 April. De Letterkundige Kroniek bevat kritieken van: In en om de Kampong door A. Werumeus Buning. ‘Velen zullen hierdoor aan een gemakkelijke voorstelling komen van de O.I. Archipel-bewoners. Eigen ervaring en de beste bronnen stonden den schr. ten dienste, maar elk vertoon van geleerdheid liet hij achterwege.’ Van: De controleur van Tjiworo door A. Le Clercq. ‘Meer moralist blijkt de auteur van dit werk te zijn dan belletrist.’ Van: Van Oorlog en Vrede door W. Jaeger. ‘Verlaat onze held het oorlogsterrein en betreedt hij het gebied der ‘causerie’ om ook daar een lauwer te plukken, dan komt hij niet heelshuids uit dien ‘vuurdoop,’ en wacht hem een ‘bange nacht.’ De Gids, Mei. De Letterkundige Kroniek wijdt eenige bladzijden aan de | |
[pagina 371]
| |
bespreking van Verwey's Aarde. Met zeer vluchtige omtrekken wordt de dichterlijke loopbaan van V. geschetst, hoe hij eerst als discipel van Kloos zich naar dezen Meester vormde, maar in later tijd bij Vondel ter schole is gegaan. De jongste bundel vindt hier, evenmin als elders, een goed onthaal; het geheele oordeel is samen te vatten in het vonnis der laatste regels: ‘Als curiositeiten, als rijmcuriositeiten vooral, mogen zij (deze verzen) in het museum van onze letterkunde een plaats vinden, wat van den dichter Verwey in dit museum verdient bewaard te blijven, zal men in den bundel Aarde niet hebben te zoeken.’ | |
De Nederlandsche Spectator.1 Mei. Onder de Berichten en Mededeelingen trekt een vrij uitvoerige kritiek van Florentijn's Van Blijder Minne de aandacht. ‘Het is een bundel - lezen wij - als een blij lachend landschap met geestig spel van lijnen en schaduwen en zonnig getril van jonge loovertakken.... Deze eenvoudige gedichten zijn zoo warm menschelijk en bij allen eenvoud te geestig om huisbakken of banaal te zijn.’ Van Een bonte Rij, leesboek voor de laagste klassen van middelbare meisjesscholen door Ida Heyermans wordt opgemerkt: ‘Minder gelukkig dan in de keuze van het proza schijnt de bewerkster van dezen bundel in die van een groot deel der hier opgenomen gedichten.’ 22 Mei. Het nieuwste werk van Frederik van Eeden Lioba gaf Frits Lapidoth aanleiding tot het schrijven eener uitvoerige aankondiging. Wat deze in het licht wil stellen wordt duidelijk uit de volgende aanhalingen: ‘Van Eeden heeft die tragedie bewerkt op zeer eigenaardige wijze. Blijkbaar bevreesd zijn wijsgeerig dramatisch gedicht te veel op een gewoon drama te doen gelijken, waarin men meer op de omstandigheden, de karakters, de personen en de intrige zou letten dan op de gedachten, op de leidende gedachte vooral, heeft de dichter er naar gestreefd een hoog poëtisch ideën-drama te geven, waarin de personen wazig van omtrek als in een liedje, ook zouden leven in een droomenland en doen als droomfiguren. Zij moesten ook naïef wezen, in de hoogste mate naïef, want de algemeen-menschelijke eigenschappen dienden geheel op den voorgrond te komen. Lief naïef moesten ze ook | |
[pagina 372]
| |
wezen opdat wij zouden gevoelen de wreedheid van het Noodlot, waartegen niet valt te worstelen, dat niet zijn slagen terughoudt omdat de slachtoffers weerstand bieden aan de verleiding’ - Hierop volgt een soms tot in bizonderheden afdalende inhoudsopgave; en naar aanleiding van deze merkt schr. verder op: ‘Als drama mag men Lioba vreemd gecomposeerd vinden. De dichter heeft blijkbaar niet de minste moeite gedaan om tusschen beteekenis en lengte der afdeelingen eenig evenwicht te bewaren. Zou het daarom beter zijn geweest een anderen vorm te kiezen? Medunkt, als Van Eeden in dezen onder geen bepaalde rubriek te brengen vorm het best meende te kunnen uitdrukken wat hij ons te zeggen had, laten wij hem dáárover dan niet hard vallen.... Jammer vind ik dat na, en zelfs tusschen heerlijke verzen, zoo schoon als Van Eeden er ons ooit gegeven heeft, zoo echt hèm in fijnheid van gevoel en reinheid van klank, heel weinig zangerige liedjes komen en smakelooze gezegden als: “'t licht leit te zieden”, “ik kan den lust niet op”, 't arm dier scharreltGa naar voetnoot1) in de struiken, détresse en doodgevaar, “nu zit ik in ellende”.... wat blijft mij, oud karkas’.... Eindelijk lezen wij aan het slot: ‘Lioba is zeer zeker een belangrijk boek met vele schoonheden, maar wij mogen van den dichter nog menig werk verwachten, dat zijn jongste drama in meer dan één opricht overtreft’. Twee historische Vrouwen is de titel van een letterkundig opstel van Wolfgang. Bedoeld worden: Renata van Frankrijk en Barbara Blomberg. Over de eerste schreef Johanna W.A. Naber een werk Naast de Kroon. Deze arbeid - luidt het oordeel - is een modelstudie in aangenamen trant geschreven, waarbij zich het prettige verschijnsel voordoet, dat het kuiken der dichtkunst geheel weggescholen is onder de vleugelen van de historie’. Van Barbara Blomberg, een vertaalden roman kunnen wij zwijgen; ook is de bespreking en het overzicht van dit fraaie boek, waaraan zulk een treffende gedachte ten grondslag ligt, tot onzen spijt hoogst onbelangrijk. | |
Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, 16e deel, 2e afl.J.J. Salverda de Grave, Bijdragen tot de kennis der uit | |
[pagina 373]
| |
het Fransch overgenomen woorden in het Nederlandsch. II. De uit Latijnsche c ontstane Fransche klanken in het Nederlandsch. In het Centraalfransch blijft de c voor o, u en één consonant, maar ontwikkelt een yod achter zich voor a, e, i en deze cj wordt tj, eindelijk ch, s, ts, its. Hiermede komt van de Noordelijke dialecten het Waalsch het meest overeen; het Picardisch (d.i. tot Binche-Charleroi) heeft c voor a in pl. van ch, ook ch in pl. van ts en is voor its. In de Mnl. woorden blijft de Lat. c als k in kaart, kadet, kapitein, is na s gewijzigd in schors, schorseneel; misschien is gordijn uit een Fransch dialect. Lat. c werd Ofr. ch, dial. k in Ned. kampioen, kastanje, kous; Ned. sjerp, sjalot, torke naast toortse, sier. (Het Picardisch heeft ch voor e uit a). Lat. c werd Ofr. ts, dial. ch in Ned. cirkel, prins, fatsoen, lans, of its, is in: patrijs, Beatrijs. - Nederl. fatsoen, plaats schorsen, fronsen, prijs, putse, (? = puteum?) hebben ts, is, its in 't Centraalfransch, ch in 't Bic. De conclusie voor den oorsprong onzer vroeg overgenomen woorden is, dat ze aan het Bicardisch zijn ontleend en die ts hebben zijn al van voor de 13e eeuw, omdat later ts in 't Pic. tot s werd. J.W. Muller, Brandemoris en eene plaats uit Bredero. - Brandemoris, een boertige naam voor brandewijn, is ontstaan uit brande Wijntje (vgl. dikke ton, ouwevaer voor ducaton, ooievaar), waarnaast brande amours, brande ronde, *brande morisque, *brande mor(r)is - waarin brande, branle een dans beteekent - aanleiding gaven tot een woordspeling. Natuurlijk kon in Bredero's tijd brande moris verbasteren tot brande Maurice, brande graeff Maurits, waaruit ons brandemoris echter niet ontstaan zal zijn, zooals de Navorscher beweerde en de schrijver denkbaar acht. In verband met dezen dans verklaart Dr. M. eenige moeilijkheden in Lucelle, IIe bedrijf, 4e tooneel, met behulp van Prof. Lands uitgave van het Luitboek van Thysius. A.E.H. Swaen, Starters Menniste Vryagie en How a man may choose a good wife from a bad. Een episode uit het laatste stuk, misschien van Joshua Cooke, 1602, te vinden in Dodsley's Old English Plays 1874, komt in hoofdpunten en bijzonderheden met Starters blijspel overeen, zoodat Starter het Engelsche stuk als knaap heeft zien opvoeren of later een exemplaar van zijn Engelsche vrienden heeft ontvangen. P. Leendertz Jr. Het Zutfensch-Groningsche handschrift (slot). | |
[pagina 374]
| |
Van der Manen Zeden, uitgegeven met de varianten van een tekst te Wolfenbüttel. J.H. Gallée, Collatie en Verbeteringen op Hs. IV, 13, Sem. Bibl. Trier. J.W. Muller, Katerbrande en een plaats uit Marnix' Byencorf. A. Hendriks, Vertrekken of weggaan met Farao's bokken, een uitdrukking, die o.a. voorkomt in ‘Het wederzijdsche huwelijksbedrog.’ De proeve van verklaring wordt door J.W. Muller verworpen, die er echter geen betere voor weet te geven, doch als gissing mededeelt, dat faro-bier of nog liever het farao-kaartspel er aan ten grondslag zou kunnen liggen. A. Kluyver, Malloot. Na vroegere verklaringen te hebben bestreden, verklaart Dr. K. malloot als een Fransch woord, ontleent aan malot, ‘wesp, hommel,’ ook volgens Jauberts Glossaire ‘jeune fille qui a des allures, des goûts de garçon.’ Door invloed van ons mal is de beteekenis dan gewijzigd. | |
Taal en letteren, 7e jg., afl. II.Dr. Swart Abrahamsz., Multatuli als Indo-Europeaan (Slot). Het gevoelsleven van Europeanen verandert in Indië, bij den een meer, bij den ander minder, bij Multatuli zeer veel. ‘Hij vereenigde in zich de opeenvolgende wijzigingen, die bij allen ontstaan, doch waartoe bij die andere meer weerstandsbiedende organismen een serie van geslachten noodig is. Toch was in hem de serie wijzigingen, die de Europeaan behoeft om Aziaat te worden, niet ten einde. De stille berusting, het zich voegen in het onvermijdelijke, wat den Oosterling kenmerkt, ontbrak hem ten eenenmale. Het militante optreden, de neiging, de aandrift om zijn vroegere rasgenooten ook over te halen om met hem mede te gaan, was een overblijfsel in hem van zijn Europeanisme.’ - Deze metamorphose betreft vooral de sexueele moraal, die in de beschavingsmaatschappij geheel anders is dan in de tropische gewesten. Bij ons is het huwelijk een sacrament en extra-matrimoniaal geslachtsverkeer zonde, in de Mohammedaansche leer is de procreatie een ethisch beginsel en godsdienstig credo. Zoo ook bij Multatuli: hij en zijn landgenooten in Indië verachtten elkander. Hij leefde met de inlanders. Daardoor kende hij de Indische beeldspraak en pantoens. Vandaar dat hij Saïdjah en Adinda kon schrijven: Saidjah's hartstocht was de zijne. - Was zijn verandering degeneratie of metamorphose? | |
[pagina 375]
| |
Aan allo metamorphose gaat een gedeeltelijke degeneratie vooraf, maar de degeneratie gaat niet noodzakelijk voort noch in geslachten noch in het individu. Multatuli met zijn aangeboren psychisch defect was ongeschikt voor Europa, is in Azië gered en had een groot Oosterling kunnen worden. J. G Talen. De comparatie (slot). I. De woordvormen. De regelmatige comparatief is de positief + er of der: blijer, zeeder. De superlatief krijgt st of t: valst, de malste soort peren. Een onregelmatige comparatief is bv. moeier naast moeër, de superlatief is meer moeist als moest, doch niet ongewoon zijn de omschreven comparatief-vormen: ‘Niet zelden zijn de vormen vermoeider en vermoeidst (gevormd van de positief vermoeid) in plaats van de opgegeven vormen.’ Defectieve comparatie is bij wel, dikwels; boven, middel; opperbest, lest; beter, best, waar een of twee trappen ontbreken. ‘Van blo of bleu komen voor de regelmatige vormingen bloër, bleuer en bloost, bleust; maar evenzeer passen verlegener en verlegenst bij die positieven.’ ‘Zeer in de beteekenis van pijn heeft volledige regelmatige comparatie’. II. De syntactische vorm. ‘Op niet zo + positief kan volgen dan, b.v. Het licht valt nu niet zo goed op 't doek, dan wanneer je 't zo houdt.’ Men mòet zeggen: Hij is meer vlijtig dan (of als) zjeniaal, enz. enz. (blz. 77-96). De schrijver heeft getracht naar volledigheid in 't opgeven van de karakteristieke gevallen, maar in de eerste plaats tot zelf-waarnemen, zelf-zoeken, zelf-beoordeelen, zelf-groeperen. Dr. Salverda de Grave, Over de Fransche tweeklanken ai, oi, ui in onze uit het Fransch overgenomen woorden (I). I. ai, oi, ui in het Centraalfransch. ai ontstond uit a vóór enkele nasaal, bv. main, die in de 16e eeuw nasale è is geworden, uit a + yod bv. faire, die ei en later è is geworden; in n.o. dialecten is ai a. Oi ontstond uit o + yod, bv. joie; ō of u + yod: angoisse; uit ē, i bv. roi; uit o + yod in sommige dialecten, terwijl 't centraalfransch hier ui heeft: nuit. De verschillende klanken zijn in de 15e en 16e eeuw wè, wà geworden. Ui komt uit ū of ŏ + yod. Ook zijn later ai, oi, ui uit a, o, u + yod ontstaan en voor een deel overgenomen, voor het tweeklanken waren geworden. II. De overgenomen woorden met ai, oi, ui. paaien, baai, baai (maar ka uit kade en dit naar analogie van goede: goeie); lakei e.a. jongere woorden: Mei als oud woord is uit het Latijn; plooi, prooi, fooi, poi (naast pui); pui volgens Verdam uit puie, uit het | |
[pagina 376]
| |
Lat. mv. podia; kastelein, Romein, plein; pais, pleit, feit, pleister oester, enz. enz. Men kan meer of minder duidelijk van elk dezer woorden nagaan, uit welk dialect en in welken tijd het is ontleend. W. van der Heide, Hertog Willems Bedevaart (I) Historisch en taalkundig toegelicht. - Boekaankondiging, Leesboek voor Gymn. en Hoog. Burg. door J.H. van den Bosch en J.L.C.A. Meijer. ‘Veel uit dit boek (voor de laagste klasse bestemd) moest door de samenstellers opzettelijk worden bewerkt De andere stukken zijn geretoucheerd.’ Aan interpunksie is biezondere zorg besteed en het aksent is als 'n hoofdzaak beschouwd (Kollewijn), Kleine meedelingen over boekwerken Een nieuwe Nederlandse grammatica van Gittée. Directe methode en phonetisch schrift als grondslagen van taalonderwijs door Grasé Enz. |
|