Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
K.L. LedeganckGa naar voetnoot1). 1805-1847.Den 19den Maart 1897 was er een halve eeuw verloopen sinds de Vlaamsche dichter Karel Lodewijk Ledeganck te Gent overleed. Verschillende bundels verzen zijn door hem in het licht gegeven; en ook hier te lande heeft hij zich eenige vermaardheid verworven, voornamelijk door zijne Drie Zustersteden. Toch wenschen wij hem heden niet in de eerste plaats als dichter te herdenken; als zoodanig is hij èn in het Noorden èn in het Zuiden overtroffen. Zijne groote blijvende verdienste echter, die hem steeds aanspraak op onze dankbaarheid zal geven, is deze: dat hij, gelijk weinigen, strijder voor onze taal en hare rechten is geweest. In een tijd toen de veeten van 1830 nog versch in het geheugen lagen, de broederlijke band met onze provinciën nog in jaren niet zou geknoopt worden en het scheen, dat het bevoorrechte Fransch overal, op den kansel en in de gerechtszaal, het Vlaamsch zou verdringen, heeft hij voor het behoud zijner moedertaal al zijne krachten en talenten ingespannen. Tot het hart van zijn volk heeft hij weten te spreken door de oogen te openen voor het roemvolle in Vlaanderen's geschiedenis. ‘Trouw te blijven aan het verleden, op dien weg alleen is voorspoed en geluk te vinden’ klonk zijne dichterlijke waarschuwing. ‘Wie het kenmerk zijner zelfstandigheid, zijn taal prijs geeft, is rijp voor slavernij. Een Maerlant hebt gij bezeten in de dagen uwer grootheid; hem eeren kunt gij alleen door zijn ‘gouden spraak’ niet te verloochenen voor ‘vreemd gekweel dat u misstaat.’ - En zoo tegenwoordig de Vlaamsche beweging meer en meer veld wint, de toekomst onzer taal in het Zuiden voor goed is verzekerd, wij hebben dit voor een groot deel aan het onvermoeide streven van Ledeganck en zijne bekende medestrijders te danken. Juist in onze dagen is het van belang hieraan te herinneren. Een zelfden toestand, hoewel in eenigszins gewijzigden vorm, treffen wij in Zuid-Afrika aan. Ook daar moet een Hollandsch of, zoo men wil, Afrikaansch sprekende minderheid hare rechten handhaven tegenover eene meerderheid, die hare wereldtaal tot volkstaal wil maken. De gebeurtenissen in het begin van het afgeloopen jaar hebben aangetoond hoe weinig wij behoeven te vreezen, dat het Engelsche element de overwinning op het Hollandsche zal | |
[pagina 353]
| |
behalen; hebben bewezen, met welk een kalm en kloek beleid de Transvaal hare vrijheid tegenover heerschzuchtige aanslagen weet te verdedigen; maar hoezeer ook het daardoor opgewekte volksbewustzijn het Hollandsch is ten goede gekomen, en hoezeer wij ook het nut waardeeren van Taalfonds en tijdschriften; - wij wenschen vóór alles onzen Zuid-Afrikaanschen broeders een waarachtig dichter toe, bezield vaderlander, in staat het wel en wee der zijnen in poëzie eene blijvende uitdrukking te geven. Een man, die, als Ledeganck in Vlaanderen, de edelste hartstochten weet aan te vuren, en zoo een der geestelijke leidslieden van zijn volk wordt. In zijn werk kon het onafhankelijk voortbestaan onzer taal een waarborg te meer vinden. Zou zulk een dichter ook in Nederland populair kunnen worden? Ik meen het te moeten betwijfelen en beroep mij daarvoor op Ledeganck. Zeker, er bestaan weinig bloemlezingen, waarin niet een of meer zijner verzen zijn opgenomen. Gekozen worden meestal Aan Gent, Aan Brugge of Het Graf mijner Moeder. De andere gedichten blijven grootendeels onbekend. Aan verschillende oorzaken is dit te wijten. Vooreerst biedt de taal eenige moeielijkheid aan; er zijn woorden die ten onzent eene andere beteekenis hebben dan in Vlaanderen. Zonder glimlach kunnen wij bezwaarlijk eene strophe als de volgende lezen: Wat? wat schort er aan graaf Siegfried
Dat hij gilt gelijk verstikt?
Valt beroerdheid op hem neder
Dat zijn oog zoo aak'lig blikt?
Daarbij vervult de voortdurende strijd het gemoed des dichters met zekere hartstochtelijkheid, die wij verre zijn van te veroordeelen, maar die voor ons, Nederlanders, zijne verzen dikwijls minder aantrekkelijk maakt. Gelijk Vondel's vrees voor de Turken, hoezeer in zijn tijd gewettigd, hem menigen regel in de pen gaf, dien wij nu zonder spijt geschrapt zouden zien, vinden wij bij Ledeganck telkens een tot overdrijvens toe forsche wijze van zich uit te drukken. Dit is niet alleen het geval in de Drie Zustersteden, waaruit ik slechts herinner aan: ‘De zoelte, die de Zuidewind
Gelijk een stiklucht blaast uit zijn verpestende oorden.’
Ook de kleinere stukken ademen vaak dienzelfden geest. Wij zouden er toe komen zulke uitlatingen kinderachtig en onverdraagzaam te noemen, wanneer wij het hart, dat ze ingaf, niet beter | |
[pagina 354]
| |
kenden. Het zijn, dunkt mij, deze zelfde bezwaren, die wij moeten overwinnen, wanneer wij de voortbrengselen eener overzeesche Muze wenschen te genieten. Van de bestaande Zuid-Afrikaansche dichtbundels behoeven wij maar den eersten den besten op te slaan om ons van deze waarheid te overtuigen. Doch een mindere waardeering in den vreemde is bijzaak. Zij neemt niets weg van verdiensten jegens het Vaderland. In ruime mate heeft Ledeganck die bezeten, ook als dichter. Het hyper-romantische in den opzet van sommige zijner grootere stukken moeten wij, zij het ook met een zucht, aanvaarden; zij werden ontworpen onder den invloed van zijn tijd, die zelfs Beets tot het schrijven van den Jose bracht. Laten wij als proeve het min of meer epische verhaal Het Burgslot van Zomergem kiezen. De invloed der romantiek treedt hier het duidelijkst aan het licht. De aanblik van een gevangeniskelder onder een oud kasteel, verhaalt de dichter in zijne voorrede, bracht hem het eerst op het denkbeeld de stof voor zijne verzen uit een ver verwijderd tijdperk der geschiedenis te kiezen. ‘Dit gezicht’, zegt hij, ‘werkte krachtiger op mij dan alles wat ik ooit te voren over de barschheid der middeleeuwen en over de hatelijke feodaliteit in boeken had gelezen of in tafereelen had gezien... Sinds dit oogenblik kon ik aan den innerlijken aandrang niet wederstaan, om in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden te schetsen, die zulk een overblijfsel der oude tirannij vermoeden liet.’ Een sterk gekleurd tafereel! Inderdaad, wanneer Ledeganck dit alleen voor oogen heeft willen voeren, is hij volkomen geslaagd. Haast meer dan volkomen, zouden wij zeggen. In een kort bestek vinden wij hier zóóveel verrassends en zóóveel verschrikkelijks bijeen, dat het ophoudt ons te ontroeren of te schokken. Een beknopt overzicht zal dit oordeel het best rechtvaardigen. ‘Een duistere winteravond hing mistig over de aarde, toen Graaf Siegfried van Zomergem zijn ridderzaal betrad. Angstige voorgevoelens, waarvan hij zich geen rekenschap weet te geven, beklemmen zijn hart. Om deze te verdrijven spreekt hij zijne dochter Clara aan, die gesluierd bij het vensterraam zit. Van den goeden ouden tijd, een onderwerp toen reeds niet nieuw meer, weet hij haar te verhalen. Hij beklaagt zich, dat de ridderschap van vroegere grootheid is ontaard. Eén enkele vooral, Koen van Raapsburg, heeft zijne gramschap gaande gemaakt. Zijn trots is beleedigd omdat deze aartsschelm, gelijk hij hem noemt, om de hand zijner | |
[pagina 355]
| |
dochter heeft gevraagd. Met de duurste eeden zweert hij, hem nimmer als schoonzoon te zullen aannemen; maar terwijl hij, in het vuur zijner rede, den sluier van de gewaande Clara opheft, deinst hij vol ontzetting terug... zijn geharnaste vijand staat met het ontbloote zwaard in de vuist vóór hem! Een worsteling volgt, waarin de grijsaard overmand en bij de haren uit de zaal wordt weggesleept. Vier vermomde knechten verzekeren jonker Koenraad eenige oogenblikken later, dat 't slot overmeesterd en alles gedood is. Wanneer een hunner meent in een ‘onderaardsche krocht’ het huilen van een hond gehoord te hebben, legt hij hem onder vreeselijke bedreigingen het zwijgen op. De volgende zang verplaatst ons in de stad der Artevelden. Clara, derwaarts gevlucht met den ondernemenden jonker, smeekt haren minnaar den ouden Graaf te sparen. Hij stelt haar gerust, doch ziet zich na drie dagen in de droevige noodzakelijkheid gebracht haar met de tijding van zijn plotselingen dood te ontstellen. Den morgen daarop is het bruidje spoorloos verdwenen. Koenraad zweert haar terug te zullen vinden ‘al waar' zij in de hel gevloden.’ Eene verheerlijking van Thomas à Kempis en het kloosterleven schijnt ons na al die avontuurlijke gebeurtenissen eenige rust te beloven. De ervaren lezer begrijpt echter onmiddellijk, dat wij hier slechts met een aanloop te doen hebben. Er schuilt een adder in het gras, of duidelijker uitgedrukt: een onreine zuster onder de devote nonnekens. De Mater van het gesticht is in niet geringe verlegenheid over dit schaapje harer kudde, dat den geheelen dag schreit en de handen wringt. Zij wenscht een ‘heilig man’ te raadplegen. Op Kerstavond klopt, ‘zoo bleek als afgevast’ de langverbeide zieleherder aan. Hij wordt alleen gelaten met de boetvaardige Magdalena en, zooals van zelf spreekt, de onnoozele zusters loopen er in: .... flus
Daarna vernamen ze een gerucht ter straten:
Een daav'rend rijtuig had de poort verlaten.
Waarheen? Regelrecht ter bruiloftsviering! Snelt, wakkere landjeugd! naar Zomergem henen,
Men siert er de huizen met mei en festoen.
Komt, maagden en knapen! de dag is verschenen,
De lucht is zoo blauw, en het gras is zoo groen!
Evenwel, de bruid is droefgeestig; zij hoort in de slotkapel, waar het huwelijk wordt voltrokken, en later in de feestzaal voortdurend | |
[pagina 356]
| |
een hol gegil. Haar bruidegom stelt haar weder gerust, deze keer met de verklaring, dat het van een wachthond is, die sinds dagen geen voedsel heeft gekregen. Als het weerspannige dier niet ophoudt met huilen, geeft hij bevel ‘het te mets'len onder d'aard’. Eerst dan verstomt het akelig geluid. Doch het stond geschreven, dat de wittebroodsweken van het jonge paar niet in rust zouden worden doorgebracht. De Franschen doen een inval in Vlaanderen, Koenraad moet het harnas aangespen en zijne vrouw eenzaam achterlaten. Een jaar na hare ontvluchting kwelt haar des nachts een benauwende droom: zij ziet haar vader Op vuil en vochtig stroo gezonken,
Aan ijz'ren ringen vastgeklonken,
Gansch uitgemergd tot op 't gebeent',
En 't oog verglaasd en uitgeweend!
De morgen brengt de ontknooping. Een bode verschijnt, die het sneuvelen van Koenraad mededeelt. Als ware dit niet genoeg, komt zich het volgend oogenblik bij Clara een knecht aanmelden met de bekentenis dat, nu vrees voor zijn heer hem niet langer het zwijgen oplegt, hij zich gedrongen voelt haar een vreeselijk geheim te openbaren. In de onderaardsche gewelven van het slot is een gevangene gekerkerd, een grijsaard, wiens aanblik hem met schrik en medelijden vervult. ‘'k Bracht’, zoo verklaart hij verder, 'k Bracht daag'lijks hem de kruik en 't brood;
Maar 'k vond hem, ach! deez' morgen dood.
Een duister vermoeden komt bij Clara op; zij begint, later dan iedere lezer, te begrijpen hoe gruwelijk zij om den tuin is geleid. Zekerheid wil zij thans tot iederen prijs: En zij, als zinloos en verwilderd,
Zij vat haar dienaar bij de hand,
En volgt hem langs de diepe trappen,
Bij 't smokend licht van fakkelbrand.
Daar komt zij 't lijk al wanklend nader,
Eén woord, één enkel woord slechts: ‘Vader!’
Vliegt als een schreeuw haar uit den mond,
En koud en dood stort ze op den grond.
Bij deze sombere groep neemt de dichter afscheid van zijn gehoor. Men zal het mij ten goede houden, dat ik hier en daar den ernstigen toon heb laten varen. Wij kunnen ons moeielijk voorstellen, dat dergelijke verhalen eenmaal met aandoening en bewondering werden gelezen, en vertrouwen, dat Ledeganck zelf, indien hij | |
[pagina 357]
| |
langer voor de zijnen gespaard was gebleven, in later tijd met medelijden op deze en andere fantasmagoriën van hetzelfde gehalte zou hebben nedergezien. Wij mogen dit veronderstellen van den dichter, die weinige maanden voor zijn' dood De drie Zustersteden schreef. Trouwens, hij was niet de eenige, die ons in zijne vertellingen des Guten zu viel heeft geschonken; men denke aan de eerstelingen van Hofdijk en de Lenardo en Blandine van Tollens! Gelukkig had Ledeganck meer dan één snaar op zijn speeltuig en kon het liederen doen hooren, die alle vroegere tekortkomingen te niet deden Ofschoon hij reeds op 41-jarigen leeftijd door den dood werd weggerukt, toen de volle zomer nauwelijks op de ‘bloemen (z)ijner lente’ was gevolgd, zoekt men in zijne werken niet te vergeefs naar verscheidenheid en afwisseling. Het best is hij geslaagd in de elegie. Zijn eigenaardig talent en zijn rijkdom van gevoel komen hierin ten volle tot hun recht. Bij al den weemoed is er in de schoonste dezer gedichten niets weekelijks. Integendeel, de mannelijke kracht, de ernstige vroomheid daarnevens, doen ons weldadig aan. Niet om het hoofd mat in den schoot te laten hangen geeft hij zich over aan droefgeestig gemijmer; hij weet zich op te heffen uit smartelijke aandoeningen en moed in te spreken bij verval en vernedering. Wanneer hij klaagt in de tegenwoordige hoofdsteden van Vlaanderen, het Gent en Brugge der middeleeuwen niet terug te kunnen vinden, besluit hij zijne gedichten niet zonder met hoop en vertrouwen op verblijdende teekenen des tijds te wijzen, die voorboden van een betere toekomst kunnen worden. Zijn vurig patriotisme heeft hij hier in krachtige, welsprekende verzen uitgestort. Het is alsof de taal, die hij in zijne overige werken niet altijd volkomen meester blijft, zich onder den gloed van deze bezieling als een gewillig werktuig heeft overgegeven. De afwisselende strophen zijn kunstig gebouwd. Overal getuigen zij van overwonnen moeielijkheden. Allereerst Aan Gent. Het ‘leeuwennest’ van weleer is de stad der bloemen geworden. Deze tegenstelling, hoewel zij niet scherp op den voorgrond treedt, is dichterlijk en geeft op zich zelve reden tot verblijding. Doch zij is helaas! de eenige niet: Al wat gij nog behoudt van uw aloude faam,
En ongeschonden draagt, is uw aloude naam,
rijst weldra de droevige klacht. Eén middel is er slechts om de | |
[pagina 358]
| |
heerlijkheid van voorheen terug te winnen. Het is hier, dat Ledeganck's bezieling haar toppunt bereikt: Daarom gedenk
Den heil'gen wenk
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uw' Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
Hoe indrukwekkend in zijn plechtig metrum volgt daarop het schoone gedicht Aan Brugge: ‘Wie ooit een doode maged zag’. Deze aanhef is ontleend aan Byron's Giaour; maar de vertaling van het: He who hath bent him o'er the dead
Ere the first day of death is fled
is zóó voortreffelijk, dat men zich afvraagt of zij het werk is van den man, die zich te kwader ure aan eene overzetting van The Prisoner of Chillon waagde, nadat het al door Beets op zulk eene uitmuntende wijze was vertolkt. Het is niet te ontkennen, dat de beide eerste deelen der trilogie in menig opzicht op elkander gelijken. Dit is minder de schuld van Ledeganck dan van zijn onderwerp. Twee geliefde en van vroegere grootheid vervallen zustersteden te bezingen zonder daarbij uiting te geven aan dezelfde gevoelens en gedachten; zulk een moeielijkheid kan slechts een kunstenaar van den eersten rang te boven komen. Toch zou men hoogst onrechtvaardig oordeelen, wanneer men meende, dat het eene gedicht het andere overbodig maakt. En de laatste der drie scheppingen Aan Antwerpen? Uit den aard der zaak was hier het overvloedigst stof tot juichen en allerminst reden tot klagen. Maar bij het uitbreiden van zijn dichterlijken horizont maakt Ledeganck den indruk de grenzen van zijn eigenlijk gebied te hebben overschreden. Er is iets gekunstelds in deze verzen; wij vernemen niet langer de innige taal van het gemoed. De voorstelling wordt conventioneel. Bij den aanblik van Antwerpen's bloei en grootheid gevoelt het vaderlandslievende hart zich gestreeld; en, lezen wij: Die levende tafreelen
Ontboeiden al de macht
Van mijn verbeeldingskracht,
Gelijk een smeulend vuur, waarin de winden spelen,
En 't uur van eenzaamheid en rust
Vond mij, mijns zelven onbewust,
De dichterharp in hand, waarlangs mijn vingren vlogen...
| |
[pagina 359]
| |
Op deze wijze gaat de dichter voort. Alsof hem een visioen te beurt valt, beschrijft hij de geschiedenis der Scheldestad. Dat een driedubbele kroon ‘van kloekheid, rijkdom en van kunst’ haar siert, doet hem beurtelings juichen en danken. In de slotstrophen zich zelven bij een ‘veegen Bard’ vergelijkend, verklaart hij de citer te willen nederleggen om plaats te maken voor een jonger ‘dichterkroost’. In het kort, ofschoon het ook hier niet aan gelukkige grepen en fraaie verzen ontbreekt, laat het geheel niet zulk een bevredigenden indruk achter als de beide voorgaande stukken. Niettemin vormt dit drietal een eenheid, waarin wij des dichters meesterwerk begroeten. De eerste plaats daaronder wordt ingenomen door zijn aandoenlijk Het Graf mijner Moeder. Er trilt in deze elegie een toon van dankbaarheid en liefde, die zoowel de afgestorvene als haar zoon tot groote eer strekt. De Vlaamsche letterkunde van dat tijdvak heeft niets aan te wijzen, dat zulk een diepte van gevoel met zooveel eenvoud vereenigt. Onvergankelijk schoon is deze ontboezeming: De Moeder! O dit woord viel uit den mond der Engelen
Voorzeker op de tong van d'eersten sterveling,
Toen hij in éénen klank, in éénen galm wou mengelen
Al 't edelst dat uit God in scheps'len overging:
De zachte lijdzaamheid, 't verheven zelfverachten,
De balsemende troost in rouw en bange smart,
De liefde in al haar schoon, de liefde in al haar krachten,
En wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart!
Een hart, dat, als een vat vol heil'ge wondergaven,
Den omtrek zalig maakt, waarin 't zijn geuren brengt,
Dat nimmer uitgeput, hoeveel er zich aan laven,
Nog altijd voller wordt, hoe meer 't zijn schatten plengt!
Voorwaar, wie zulke verzen kon schrijven was dichter; en de breede schare zijner vereerders en vrienden kweten zich slechts van den plicht der dankbaarheid, toen zij voor hem een gedenkteeken oprichtten. W.K.
Van de mij hier geboden gelegenheid wensch ik gebruik te maken om eene opgave te doen van Ledeganck's verschillende dichtbundels. Vooreerst de Bloemen mijner Lente. Zij bevatten eenige bekroonde stukken, die weinig poëtische waarde bezitten, zooals trouwens reeds uit de voorgeschreven onderwerpen is af te leiden. Men oordeele: Zegepraal van 's Lands Onafhankelijkheid, De Linnenmakerij, Vlaanderens Welvaren, Lof der Schilderkunst en Heil en Onheil der Tooneeloefening. In later tijd heeft de Belgische regeering ook mededinging uit het Noorden toegelaten; en bij het overlijden | |
[pagina 360]
| |
van Koningin Louise Made was het de Hollander Bogaers, wiens Lierzang door de Koninklijke Academie van België (6 Mei 1851) met goud werd bekroond. Van de ingezonden Vlaamsche stukken was dat van Van Beers het beste. (Vgl. Bogaers Gezamenlijke Dichtwerken, uitgegeven door Beets, Inleiding pag. IX en X). Een paar berijmde vertellingen, als Boudewijn van Constantinopel en Fritz en Mathilde, benevens verzen aan letterkundige maatschappijen te Brugge, te Gent en te Tielt, maken de Bloemen mijner Lente vol. Ledeganck koesterde bij het uitgeven dezer eerstelingen weinig hoop dat zij eenmaal door latere verzen zouden worden gevolgd. ‘Letterkunde is bij mij niets anders dan eene verpoozing,’ zegt hij in zijne voorrede, ‘en in dit oogenblik vergt een werk van ernstigen aard al mijne aandacht.’ In het laatste stukje van den bundel Aan mijne Lier, dat onder de beste zijner voortbrengselen mag gerangschikt worden, schijnt hij de beoefening der poëzie voor goed vaarwel te zeggen: Er slaapt licht op de gouden snaar
Nog menig roerend lied;
Maar ach! wat baat aan Philomeel
De zangtrezoor van hare keel,
Wanneer de lente vliedt?
En mijne lente is thans voorbij,
Voorbij met zang en spel,
Met jeugd en vreugd en lief en leed;
Thans eischt de zomer zorg en zweet; -
Aanbeden Lier, vaarwel!
Ondanks dit eenigszins moedeloos afstand doen van het ‘zoet genot (z)ijner jeugd’, verscheen reeds in 1840 het hierboven besproken Burgslot van Zomergem; terwijl iets later De Zinnelooze het licht zag, een verhaal, welks dichterlijke waarde even twijfelachtig is. Het jaar 1846 bracht De drie Zustersteden. Van de Verspreide en Nagelaten Gedichten noem ik slechts de voornaamste: De Boekweit, De Bedelaar, Het Graf mijner Moeder, De Laster en een aantal min of meer gelukkig geslaagde vertalingen naar Byron, Scott, Burns, Hugo, Reboul, Schiller, Uhland e.a., vertalingen, geschreven met het doel ‘tot vergelijking met den oorspronkelijken tekst aan te porren en alzoo den kring der Vlaamsch-lezenden van lieverlede uit te breiden.’ |
|