§ 82. De bepaling van de wederkeerende werkwoorden, hier gegeven, is er geen: ‘Wederkeerende werkwoorden hebben een infinitief, voorafgegaan door zich’. Kon dat niet beter gezegd zijn?
§ 85. Wat een wijs of een tijd is, wordt niet gezegd. Aanstonds luidt het: ‘Een werkwoord staat in de aantoonende wijs,’ enz. Of de auteur de onbepaalde wijs tot de wijzen rekent, is niet duidelijk op te maken. Naar de orde, waarin over haar en over de deelwoorden wordt gesproken, zou men zeggen van neen.
§ 86. Wat in deze paragraaf geleerd wordt, is zeker niet juist te noemen. Zij luidt: ‘Naar de vervoeging worden de werkwoorden verdeeld in: regelmatige en onregelmatige. De regelmatige worden weer verdeeld in zwakke en sterke.’
Twee vragen aan den schrijver: Moet men niet met de laatste onderscheiding beginnen? Is er bij de onregelmatige werkwoorden geen sprake van verdeeling?
§ 94. Na de verdeeling der sterke werkwoorden in zeven klassen met voorbeelden te hebben toegelicht, zegt hij: ‘Uit het bovenstaande blijkt, dat het aantal stamklinkers van een sterk werkwoord: één, twee, drie of vier kan zijn?’ Wat beteekent dat?
§ 124 zegt de schrijver: ‘Ten en ter vervangen het voorzetsel te in: ter uwer verjaring, ten onzent, ten mijnen huize, ten zijnen behoeve’, enz. Indien ten en ter samentrekkingen zijn van te den en te der, is het de vraag, of een gebruik dier vormen, als hier aangegeven wordt, niet verkeerd is.
§ 134. Wanneer de schrijver zegt, dat zij, die schrijven van Karel de Groote, geheel in overeenstemming met de beschaafde spreektaal handelen, dan had hij consequent moeten doorgaan en de afwerping van de n op zijn Kollewijnsch moeten aanprijzen.
§ 135. Door te zeggen: ‘Men maakt onderscheid tusschen: een goed jager en een goede jager, uw ziek paard en uw zieke paard’, maar niet te zeggen, wat dit onderscheid is, wordt de leerling niet veel wijzer.
§ 136. In zijn tuin is de grootste noemt de schrijver grootste een praedicatief adjectief. De aanwezigheid van het lidwoord in verband met den verbogen vorm is, mijns inziens, een bewijs, dat het attributief is gebruikt.
§ 184. Het volgende geldt niet als een bezwaar; het is veeleer een opmerking. Is het wel zoo stellig zeker, dat welke in zinnen als: Ik moet papier, pennen en inkt halen, welke artikelen, enz. bijvoegelijk is? Zou men hier niet eer aan een omzetting te denken hebben, van artikelen, welke, waarbij artikelen als antecedent van welke fungeert? Het strijdt, m.i., met het karakter van een relatief pronomen, dat het bijvoegelijk zou zijn.
§ 195. Of woorden als: ook, bovendien, nochtans enz. bijwoorden, of voegwoorden of voegwoordelijke bijwoorden zijn, (welken laatsten naam de schrijver er aan geeft) hangt af van het standpunt, dat men bij de beschouwing van dergelijke woorden inneemt. Ik zou ze liefst kortaf ‘bijwoorden’ noemen.
§ 197. Hier komen ter sprake uitdrukkingen als: het boek is af, de lamp is aan, de deur is toe, met vier stemmen tegen, enz. Van de gecursiveerde woorden zegt de schrijver: ‘Bijwoorden doen soms den dienst van bijvoeglijke naamwoorden.’ Niet duidelijk is hieruit op te maken, of hij ze adjectieven noemt. Uit het door hem bijgebrachte voorbeeld naê bloedverwanten zou men er toe besluiten, Indien ze werkelijk bijvoegelijke