Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Tijdschriften.De Studeerende Onderwijzer, Febr. en Maart.C.G. Kakebeen handelt over de overdracht der zinnelijke beteekenis op de onzinnelijke als een der middelen, waardoor woorden en uitdrukkingen hunne beteekenis uitbreiden. Na vooropgesteld te hebben, dat woorden, die dienen om aandoeningen of toestanden van het gemoed uit te drukken, gewoonlijk eerst een zinnelijke beteekenis gehad hebben, gaat hij deze stelling door een aantal voorbeelden bewijzen. Angst is een afleiding van den stam, die nu als bijv. nw. eng luidt. Bij benauwd wordt de zinnelijke bet. nog gevoeld, maar ook naar, waarmee benard samenhangt, heeft oorspr. nauw, knellend beduid. De oorspr. bet. van ontzetten, ontzettend, ontstellen, ontsteld, ontsteltenis ligt voor de hand, maar bij onthutst moet men een oogenblik nadenken om het met hutsen, schudden (vgl. hotsen, hossen en hutspot) in verband te brengen. Ontroerd, bewogen, neerslachtig, opgewonden, opgetogen, afkeer verklaren zich weer van zelf, als men bedenkt, dat roeren vroeger bewegen in het algemeen beduidde (vgl. de handen roeren) en getogen het verl. deelw. is van tiegen, trekken. Schrikken is eig. opspringen. Deze bet is nog duidelijk in schrikkeljaar, zoo genoemd omdat de dagen na 24 Februari dan één dag verspringen (St. Matthijs op 25 in plaats van 24 Febr. enz.), en verder in Hd. Heuschrecke = sprinkhaan, eig. hooispringer. Een gevolg van het verbleeken der zinnelijke bet. is dikwijls, dat we zulke woorden in verband brengen met andere, die er eigenlijk niet bij behooren. Zoo zeggen we: indruk maken op, in pl. v. in, waarschijnlijk onder invloed van drukken op; nadenken over schijnt ontstaan te zijn onder invloed van denken over, want naar analogie van nazien, nakijken, nastaren, naloopen, nawijzen moest het zijn: iets nadenken (Mnl. iets achterdenken, waarvan achterdocht); invloed hebben op moest eig. zijn in: het is blijkbaar een navolging van Fr. influence, dat met sur wordt verbonden, waaruit blijkt, dat hetzelfde verschijnsel zich ook in andere talen voordoet. Gebeuren, afgel. van beuren, is eig. zich verheffen; zich belgen (waarvan gebelgd, verbolgen) hangt samen met balg in blaasbalg = huid, leeren zak, en beteekent eig. opzwellen, verg. de | |
[pagina 264]
| |
uitdr. ‘maak je maar niet dik!’ Rechtvaardig is letterlijk recht van gang (varen beteekende vroeger in het algemeen gaan, verg. vaarwel); rechtschapen bet. eig. recht geschapen. Gelag in een hard gelag komt van geliggen, een versterkt liggen, verg. ‘het is er zoo mee gelegen’; in het gelag betalen komt het ook van geliggen, maar in de bet. bijeenliggen van het geld, dat men voor de te maken vertering bestemde. Voorzichtig is lett. voor zich uitziende. Handelende over de rhetorische of redekunstige figuren, wijst Schr. er op, dat hierbij niet een nauwkeurige kennis van de indeeling hoofdzaak is, maar het inzicht, dat het gebruik van ongewone uitdrukkingsvormen, schijnbaar in strijd met de gemakzucht en de kracht der gewoonte, voortvloeit uit de behoefte om hetzij uiting te geven aan een gevoel of de gedachte treffender uit te drukken. Het duidelijkst is dit bij de hyperbool: het duurt een eeuwigheid, ik heb eeuwig lang moeten wachten, uit zijn vel springen (dit laatste tegelijk een leenspreuk of metaphora, zooals De Génestet reeds in Fantasio opmerkt). Sommige hyperbolen zijn zoo algemeen geworden, dat we ze niet meer als zoodanig gevoelen. Dit is bijv. het geval met zeer, dat eig. pijnlijk beduidt. In het Maart-nummer spreekt Schr. ook over het ongepast gebruik van rhetorische figuren, bestaande in ‘het aanbrengen van taalversieringen zonder evenredigen inhoud van gevoel en gedachte’ en veelal ontstaande door het gedachteloos napraten van anderen. Als een sterk voorbeeld geeft hij een aanhaling uit een (werkelijk gehouden?) toespraak bij een graf: ‘Mijne vrienden, de tand des tijds zal ook deze wonde heelen en er gras over laten groeien.’ Daarna doet hij een aanhaling uit Simon Gorter's Letterk. Studiën (II, 286), te lang om hier over te nemen, maar vooral daarop neerkomende, dat men, door telkens weer hetzelfde beeld te gebruiken, daaraan alle waarde ontneemt, evenals een melodie uit een classiek werk tot kermisdeun verlaagd kan worden. Zoo walgen wij nu van uitdrukkingen als ‘het vaderland aan den rand van den afgrond brengen’, ‘zich in de poel des verderfs storten’ en, om er een uit den laatsten tijd bij te voegen, ‘zich om den troon van H.M. onze Koningin scharen’, waarin op zich zelf niets verkeerds is. Men moet, zooals Gorter treffend opmerkt, hiermee handelen als de bedachtzame moeder, die een stuk speelgoed van hare kinderen nu en dan eens voor een poos wegbergt. Krijgen ze het dan weer terug, dan is het voor hen als nieuw. | |
[pagina 265]
| |
Daarna bespreekt Schr. het verschil tusschen de litotes en het euphemisme. Hij noemt de eerste een verkleinde, de laatste een verzachte wijze van uitdrukken. Een litotes is: het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen; hij is niet heel schrander; euphemismen zijn: verscheiden, inslapen, heengaan voor sterven. De litotes nadert zeer tot de ironie en dient dus dikwijls juist om iets sterker uit te drukken, het euphemisme dient omgekeerd om iemands teergevoeligheid niet te kwetsen. De litotes: ‘hij is niet heel schrander’ kan ook als euphemisme dienst doen, maar verandert dan van beteekenis. De bedoeling van den spreker blijkt uit den toon, waarop hij den zin uitspreekt. In de afdeeling ‘letterkunde’ geeft Schr. het begin eener behandeling van ‘Sinjeur Semeyns’. Hij noemt de voorrede daarvan een schild, dat Schimmel tegen mogelijke aanvallen op zijn werk gereed houdt. Aangaande het goed recht van den historischen roman als kunstwerk zegt hij, dat hieraan door de critiek wel eens getwijfeld is, maar dat in zulke strijdvragen de beslissing aan de kunstenaars blijft, die door het scheppen van een schoon kunstwerk de scherpste critiek kunnen ontwapenen. In de rubriek ‘spraakleer en spelling’ worden allereerst de frequentatieven besproken. ‘Men is het er vrij wel over eens, dat de eerste frequentatieven denominatieven waren van naamwoorden op el; al heel spoedig werd de uitgang elen door eren afgewisseld, en toen aldus een zeker aantal werkwoorden in gebruik kwam, waarin elen en eren als verkleinende uitgangen gevoeld werden, zijn er verbazend veel frequentatieven onmiddellijk, d.w.z. zonder tusschenvormen op el en er, van allerlei werkwoorden (immediatieven) gevormd.’ Hierbij zou men kunnen vragen, waarom ook niet die op eren naar het model van denominatieven kunnen zijn gevormd. Dat deze uitgang zoo maar ter variatie zou zijn uitgevonden is onwaarschijnlijk en de door Schr. opgegeven dubbelvormen bewijzen dit ook niet. Zoo staat naast kantelen kenteren, maar terwijl het eerste een afleiding is van kant, is het laatste van Nd. oorsprong. Evenmin is stameren een wjjziging van stamelen, want Ags. stamor en Ohd stamal wijzen ook hier op verschillende grondwoorden. Eindelijk kunnen frequentatieven, zonder bepaald denominatieven te zijn, toch onder den invloed van znw. zijn gevormd. Dit kan bijv. het geval geweest zijn bij dobberen, dat direkt van dobben kan zijn afgeleid, maar onder den invloed van dobber zijn r kan hebben gekregen. | |
[pagina 266]
| |
De deminutieve beteekenis van vele frequentatieven verklaart Schr. uit grondwoorden als droppel, kruimel, stippel, verkleinwoorden van drop, kruim, stip, en de frequentatieve beteekenis uit grondwoorden als Mnl. wandel en wankel, die een neiging tot wenden, tot omvallen beteekenden. Op de vorming van hobbelen, borrelen, schuifelen zal het streven naar klanknabootsing van invloed zijn geweest. Schr. geeft de voorkeur aan de benaming samenstellende afleiding boven ‘samenstelling door afleiding’, omdat woorden als terzijdestelling in de eerste plaats afleidingen zijn. Deze benaming heeft dit tegen zich, dat zij wel voor het verschijnsel past, maar niet voor de woorden, die op die wijze ontstaan zijn. Het bijv. nw. loos beteekende vroeger bevrijd van, bijv: Wi scelden hem vrij, quijdt, leedich ende looss tot ewijghen daghen’ (Ao. 1465); een enkele maal komt het in de bet. zonder voor: ‘Den wive, die sceen eren loos’. Sprekende over de dubbelvormen met en zonder ingelaschte e haalt Schr. uit een Geuzenlied aan: De Spaansche hoogmoed, valsch en boos,
Zond u een beudel goddeloos,
Om u godloos te maken.
d.i. zond u een goddeloozen beul, om u van uw God te berooven. Ook hierin heeft dus het woord zonder e de eigenlijke en met e de afgeleide beteekenis. Do klemtoonverplaatsing in goddelóós verklaart hjj uit bastaardwoorden als miraculoos, periculoos. Waarloos, thans = overtollig, beteekende oorspr. zonder acht of zorg, waardoor de bet. van verwaarloozen duidelijk wordt. Het voorv. ge wordt in eig. bet. nog gevonden in gerinnen (samenvloeien, verg. geronnen bloed), geliggen (waarvan gelag, zie boven) en geleiden. Hieruit ontwikkelde zich de bet. ten volle, in allen deele, die in het Mnl. in ontkennende zinnen na kunnen en mogen zoo algemeen was: ic en cant u niet ghesegghen. Een overblijfsel daarvan hebben we nog in: ik kan het niet gebeteren, ik zal hem maar laten geworden, hij laat zich niet gezeggen. Ook het gebruik van ge in verl. deelw. laat zich op die wijze verklaren, daar zij beteekenen, dat de handeling voltooid is, dus geheel en al heeft plaats gehad. Op een vraag naar den naamval van u in ‘Wees u zelf’ geeft Schr. ten antwoord, dat dit een datief of een accusatief kan zijn, blijkens ‘als ik hem was’, ‘als ik jou was’. Hij helt echter over | |
[pagina 267]
| |
tot de meening, dat het een 4e naamv. is, ontstaan onder invloed van de zucht om zich nadrukkelijk te uiten en daarom van den te verwachten vorm, den nominatief, af te wijken. Wellicht is het Fransch hierop van invloed geweest (c'est lui), maar ook in onze taal is de zoogenaamde emphatische nominatief met den vorm van den accusatief vroeger zeer gebruikelijk geweest en thans nog te vinden in: ‘den ouwe is ziek,’ gelijk de zeelieden algemeen van den kapitein spreken. Vergel, ook nog: ‘het is hem’ = daar is hij. Typisch is, dat de vrager niet naar het ontstaan van deze merkwaardige uitdrukkingen informeert, maar... naar den naamval: ‘met dat licht is Piet tevreden.’ Blijkbaar is het dus een van die lui, die alleen met het oog op het naderend examen... studeeren! Onder de afleidingen met het voorvoegsel ver, door Schr. besproken, komen voor verbouwereerd, een verbastering van Fr. ébaubi = verbijsterd; verdijen verklaart Schr. uit verd..., de euphemistische schrijfwijze voor verdommen, uitgesproken als verdeejen; verkwikken is afgel. van kwik, levendig (nog in kwikzilver); zich vermeiden of vermeien van Mei, eig. zich in de Meimaand verlustigen, het Meifeest vieren. De inlassching van de d is evenzeer gewettigd als in bevrijden. Bij de afleidingen op ij uit Fr. ie merkt Schr. op, dat deze uitgang is gewijzigd onder invloed van het Brabantsch dialect, waarin de ij het eerst als ei werd uitgesproken. Deze diphtongische uitspraak heeft zich eerst in de 16e en 17e eeuw naar het Noorden uitgebreid. Bij de verl. deelwoorden met het hulpwerkw. hebben denkt men meer aan de werking zelf, bij die met zijn meer aan den toestand, waarin het ond. door de werking komt. Dit blijkt o.a. uit zinnen als: ‘Wat hebben we afgesproken?’ ‘Hij heeft zijn boek vergeten,’ vergeleken met: ‘Hoe zijn we afgesproken?’ ‘Hij is alles weer vergeten.’ In den laatsten zin wordt, evenals in ‘Ik ben het weer verleerd,’ zelfs een overg. werkw. met zijn vervoegd, alleen omdat we dan bepaald aan den toestand denken. Eindelijk bespreekt Schr. de vraag, of de bezitt. voorn. en de rangsch. telw. tot de voornw. en telwoorden dan wel tot de bijv. naamw. gerekend moeten worden. Voor het laatste pleit F. Willems in ‘Voornaamwoorden en zelfst. gebruikte bijvoegelijke woorden’ (Gent, A. Siffer), Schr. is het echter niet met hem eens. Hij vindt het het best, de woorden niet naar hun functie, maar naar hun | |
[pagina 268]
| |
beteekenis te verdeelen, en dan behooren de eerste, tweede, laatste, zooveelste, die evengoed als de hoofdtelw. een hoeveelheid beteekenen, tot de telwoorden. De bezitt. voornw. verhouden zich tot de adjectieven, als de pers voornw. tot de substantieven; wanneer men dus de pers. voornw. apart benoemt, dan moet men dit ook de bezittelijke doen, die bovendien etymologisch met de persoonlijke samenhangen. Ook onder de onbep. voorn. zijn er enkele, die tot de adjectieven naderen, maar er toch van moeten worden onderscheiden. Zoo is zeker een adjectief in ‘Ik bezit zekere bewijzen van zijn schuld’ (zeker = stellig, onomstootelijk; het noemt dus een kenmerk), maar een onbep. voorn, in ‘Er zijn zekere uitdrukkingen, die men liever niet gebruikt’ (het duidt hier slechts een kenmerk aan). Nu hij toch over de voornw. bezig is, bespreekt hij meteen de bep. aank., die hij als een onderafdeeling der aanwijzende en persoonlijke beschouwt, en het woord zelf, dat hij een aanwijzend voornw. noemt, omdat de man zelf is ontstaan uit die man zelve en dit weer uit diezelve d.i. die zelfde man. | |
School en Studie, 1 Febr.-15 Maart.Dr. W. Zuidema, aanteekeningen bij Potgieter's ‘'t Was maar een Weesje,’ vervolg en slot. J. Wolthuis handelt over de uitdrukking ‘koek en ei’. Hij geeft eenige gissingen, maar komt tot geen resultaat. Daar Dr. A. Beets en Dr. G. Kalff Tschr. X hebben aangetoond, dat deze spreekwijze al in de 17e eeuw den vorm ‘ey en koeck’ of ‘een ey en een koek’ had, is het duidelijk, dat men er niets in heeft te zoeken, dan wat voor de hand ligt. Het is blijkbaar een afkorting van: zij zijn zoo innig verbonden als de koek en het ei, dat er in gedaan is. In een opstel over het zelfst. naamw. bespreekt H. Scholten in de eerste plaats de vraag, wat men daaronder te verstaan heeft De conclusie is, dat het niet is de naam der zelfstandigheid zelf, maar van de voorstelling, die de spreker zich daarvan heeft gevormd. De een verbindt bijv. aan het woord boom een andere voorstelling dan de ander, al naarmate zich het eene of het andere kenmerk op den voorgrond dringt. Dit op den voorgrond treden van kenmerken is oorzaak, dat wij deze zelf ook weer als zelfstandigheden gaan beschouwen en benoemen. Deze namen zijn ook zelfstandige naamwoorden en daarom moet de definitie hiervan zijn: ‘een zelfst. | |
[pagina 269]
| |
naamw. is de naam van datgene, wat men zich bij het gebruik van het woord voorstelt of van hetgeen de ziel in een voorstelling opmerkt.’ Die der eerste soort zijn dan concrete, die der tweede abstracte zelfst naamwoorden. Hoe logisch deze redeneering er ook uitziet, zij is toch niet in den haak. Want als men de grenzen der definitie zoo wijd uitzet, dan definieert men niet het substantief, maar het woord in het algemeen. Ook een bijv. naamw., een werkwoord enz. is ‘de naam van datgene, wat men zich bij het gebruik van het woord voorstelt.’ Dit is eenvoudig een bewijs te meer, hoe moeilijk het is iets te definieeren. Zet men de grenzen zoo wijd uit, dat alle verschijnselen, die men op het oog heeft, er binnen vallen, dan neemt men ze gewoonlijk zoo ruim, dat ze ook verschijnselen omvatten, die er buiten behooren te blijven, en daarmee vervalt de waarde der definitie geheel. Maar ook het aan de definitie voorafgaande, dat op het opstel van den heer Den Hertog over ‘Abstract en concreet’ schijnt te berusten, lijkt veel mooier dan het is. Wanneer men bijv. over den appelboom in het algemeen redeneert, dan is het zeker waar, dat met dit woord geen zelfstandigheid wordt bedoeld; maar als ik nu aan mijn tuinman opdraag om mijn appelboom te snoeien, dan wil ik toch niet een voorstelling gesnoeid hebben, maar een boom; met het woord appelboom bedoel ik hier dus wel degelijk een voorwerp. En zoo is het altijd, wanneer ik niet in het abstracte redeneer, maar over bepaalde dingen spreek: dit huis is bouwvallig, de kachel moet worden aangemaakt, Gelderland is... een voorstelling? neen: een provincie. Dit alles zou men niet kunnen zeggen, als men met het woord niet de zaak zelf bedoelde. Op de definitie volgt, ook bij den heer Scholten, de verdeeling. Hij onderscheidt de znw. ten eerste in concrete en abstracte en verdeelt die dan ieder weer in vier soorten, nl. de concrete in gewone en collectieve voorwerpsnamen en gewone en collectieve stofnamen; tot de laatste soort behooren: gedierte, geboefte en schuim. Dat men onder geboefte niet veel goeds verstaat, was mij bekend, maar dat er een stof mee bedoeld wordt, is mij nieuw! Ook zie ik, om tot de abstracta over te gaan, niet in wat het onderscheid is tusschen schuwheid als hoedanigheid en als eigenschap, maar dat zal wel aan mijn gebrekkig onderscheidingsvermogen liggen. A.G. v. Dijk schetst Van Koetsveld als schrijver van de ‘Pas- | |
[pagina 270]
| |
torie te Mastland’ en ‘Godsdienstige en zedelijke Novellen.’ Hij roemt hem als een man van groote opmerkingsgave, als een onderhoudend schrijver, een aantrekkelijk verteller. Hij komt echter op tegen zijn voorstelling, alsof bij den adel alleen verdriet, bij den arme alleen vreugde kan wezen. Verder heeft hem dikwijls Van Koetsveld's trots op zijn leeraarsambt gehinderd, maar hij kan zich dien verklaren uit de positie, die een dorpspredikant onder zijn gemeenteleden inneemt en, nog meer, zestig jaar geleden innam. Onder onze letterkundigen van den tweeden rang verdient naar zijn oordeel Van Koetsveld een eereplaats. Daarentegen kent H. v. Leeuwen aan Hasebroek ‘voorgoed een plaats onder onze eerste letterkundigen’ toe. Hierover valt moeielijk te twisten, omdat de grens tusschen eerste en andere letterkundigen niet precies is te trekken. Maar als men zoo iets zegt, dient men het ook aan te toonen en daarvan is de schr. in gebreke gebleven. Hij handelt eigenlijk over niets anders dan over Hasebroek's vroomheid, zijn onverzwakt geloof en zijn onwankelbaar vertrouwen, wat alles zoowat op hetzelfde neerkomt, maar waarmee niets van Hasebroek als schrijver gezegd is, en daarover schijnt hij het toch te willen hebben. | |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XVIe deel, 1e afl.Verdam. Dietsche verscheidenheden CXVII. Nieuwe of minder bekende woorden uit een Haagschen bijbel van 1360. De vertaler of afschrijver is vermoedelijk een Oostvlaming uit de streek van Aalst en zijn werk is reeds daarom van groot belang omdat verschillende onduidelijke of bedorven plaatsen uit den Delftschen bijbel van 1477 daaruit kunnen worden verklaard, bv. dolinghe, Spreuken 13, 15, d.i. doellage, dootlage, waarvan de verklaring in 't Mnl. Wdb. onjuist is opgegeven. Van opmerkelijke woorden worden vermeld: bedwesemen (= Mnl. bedwelmen), verwant met dwaas, dorebodelen (= Mnl. onthaessenen), verwant met beul, drenten, d.i. zwellen, belgen, verwant met drenzen, doom, d.i. naaf van een wiel, doredubben d.i. doorgraven, vgl. dial. dobbe, esteric, d.i. stoppels, waarschijnlijk een verkleinwoord van 't gelijkbeteekende Mnl. estere, dat wellicht verwant is met Hd. ast, faddel d.i. vadsig en daarmee verwant, ackeren d.i. ploegen, botteren d.i. stooten, frequentatief van botten, d.i. botsen, keisterlinc, een gebak, van keisteren en dit van keist, kerst, korst, lavel (= Mnl. level) d.i. kruik, van lat. labellum, plumere | |
[pagina 271]
| |
(= Ned. pluimer, eigennaam) van plume, scerven d.i. klein snijden, scrinkelen d.i. beentje lichten van Mnl. schrinken, als singelen van sengen, wasschel, d.i. hoek, misschien te lezen wastel, waarvan Fransch gâteau, wate d.i. scherpe kant van een wapen, eig. het zelfst. gebruikte adj. wat, scherp, waarvan wetten, weffele, d.i. striem, wisselvorm van wevel, van weven, eig. inslag, weieren, wellicht huppelen, vgl. Mhd. wiheren, withere d.i. grootvader. F.C. Wieder. W. van Harens Friso. Op de Universiteitsbibl. te Amsterdam is een exemplaar van den 2en en laatsten druk van 1758, dat verschillende tekstveranderingen bevat, afkomstig van den dichter. P. Leendertz. Het Zutfensch-Groningsche handschrift. (Vervolg). Van den zeven getiden, dat uit het Duitsch zou zijn vertaald; een Kalender, mogelijk ten deele bewerkt naar den Computus van Joh. Sacroboscanus, opgesteld in 1232. - Geerde = gordel, maagdom, in Bormeesters Infidelitas ofte Ontrouwe Dienstmaagt. Alva's bril, hem door Lumey op den neus gezet blijkens een schilderij, die volgens de Mémoires van Aubéry, Paris 1680, zou hebben bestaan. C. Huysmans. Een onuitgegeven hekelschrift van het einde der 16e eeuw, waarschijnlijk afkomstig van een gereformeerd doctor juris, woonachtig in het graafschap Loon. Hij hekelt de soldaten, die vuile ziekten oprapen in Spanje, Napels en België, de studenten van Leuven, de priesters en de kloosters, de vrouwen (als in der Minnen loep en de Mnl. sotterniën) de woekeraars e.a. Daarna wordt de tekst afgedrukt en toegelicht. Van Helten. Nog een en ander over de Oudoostnederfrankische en de Middelfrankische psalmen. De schrijver trekt zijne theorie (Ts. 15, 146 vlgg.) over het ontstaan in en erkent het hoogstwaarschijnlijke van Cosijns scherpzinnige hypothese (Ts. 15, 316 vlgg.), neemt eene niet-Nfr. ‘vorlage’ aan voor onze Nfr. redactie, betwijfelt dat dit Nfr. noodzakelijk aan het Saks. gebied moet hebben gegrensd, omdat we van het Oostnfr. en het Mfr. van de 10e eeuw weinig weten, constateert dat in de hoofdzaak beiden Jostes bewering hebben bestreden en geeft ten slotte tekstverbetering door eene collatie van het ms. Diez. A. Beets. Mnl. aper beteekent open, vacant, onbeheerd. | |
[pagina 272]
| |
De Gids, Januari.Aandacht verdient het artikel Het Hollandsch in Zuid-Afrika door Dr. D.C. Hesseling. Het is geschreven naar aanleiding van Dr. W.J. Viljoen's Beiträge zur Geschichte der Cap-holländischen Sprache en zoekt eene verklaring van de verbastering onzer taal daarginds. Als voorbeelden daarvan worden aangehaald een fragment van ‘Di Geskiedenis van Jozef ver Afrikaanse kinders en huissouwens in ons eie taal geskrijwe’ en een versje uit de ‘Vijftig uitgesogte Afrikaanse gedigte versameld door F.W. Reitz.’ Schr. deelt niet de meening van den heer Stoffel en van prof. Te Winkel (men zie diens verhandeling Het Nederlandsch in Noord-Amerika en Zuid-Afrika) dat Fransche invloed de verbastering te weeg bracht. Evenmin denkt hij aan Duitsche of Engelsche inwerking. Het ‘hyperanalytisch karakter’ der taal wijt hij aan de Hottentotten en de slaven, aan wie de kolonisten hunne kinderen toevertrouwden. Ook waren uit Indië terugkeerende matrozen en soldaten voor een deel de oorzaak dier verbastering. - Als eenig middel om eene nationale letterkunde in de toekomst mogelijk te maken noemt de heer Hesseling: het schrijven der volkstaal. Verder maken wij opmerkzaam op een schets van Herm. Heyermans Jr., getiteld Begrafenis. De wijze waarop hierin van het Joodsche dialekt wordt gebruik gemaakt, verdient weinig aanbeveling. Van Lennep mocht toegejuicht worden toen hij zijn Simon, den marskramer, sprekend invoerde; zeker is het dat een stuk van het begin tot het einde in zulk bargoensch geschreven, weinig recht heeft op plaatsing in een tijdschrift, dat zich nog altijd ‘De Gids’ noemt. Denkt men niet aan het woord van den oprichter Potgieter: ‘Zoo iets is geen kunst, het zijn kunstjes’ wanneer men een verhaal leest, samengesteld uit zinnen als de volgende: ‘Ha'k toch wel gelijk toen'k dacht dat Lever de boodschap weer schlemieleg zou overbrenge... Wat 'n gammerkop!... Wat zè-je, Snoek?... Die mot dan maar geen boodschappe meer doen.... | |
Nederland.Het Januari-nummer bracht, behalve de gewone Kroniek, een studie van Dr. Ch. M. van Deventer Literaire Overzichten. Behandeld werd in de eerste plaats - niet alleen beleefdheidshalve - | |
[pagina 273]
| |
Anna de Savornin Lohman's roman VragensmoedeGa naar voetnoot1). ‘Zij behoort - zegt de schrijver - tot de familie van George Eliot; het geloof is veel voor haar en veel ook de smart om het verlies van het geloof... zij is verder dan Mrs. Humphry Ward en op een zekere wijze verder ook dan G. Eliot.’ - ‘Vragensmoede, als men het determineeren wil, is een dramatisch werk, ver van volmaakt, maar niet principieel mislukt... het is meer dan eene belofte voor de toekomst, het bevat veel van wat een schoon en groot boek moet hebben.’ Verder geldt de bespreking Een Misdeelde door Louise B.B., Kleine Trees en Freule Edith door Cornelie Noordwal, Geen Savante door Th. van Meerendonk, Gelukzoekers door Anton Smit, De Gebroeders Staal door W. Nieuwland Szn. | |
De Nederlandsche Spectator.In het nummer van 9 Januari behandelt W.G. van Nouhuys Van Deyssel's Opstellen, 2de bundel. Als algemeene karakteristiek kan men zeggen dat schr. de kritiek der bewondering toepast; hij verklaart dat dit boek ‘dieper indruk op hem maakte dan hij nog ooit van eenig werk van Van Deyssel ontving.’ 23 Januari. De Letterkundige Kroniek van Wolfgang bespreekt: Illusie door Mil van Hoorn (‘voor strenge critische eischen zal Illusie moeten bezwijken’), Driften door Raimond Stijns, Elise Klaassen door Constantius, Ende desespereert niet door J.H. de VeerGa naar voetnoot2) (‘het product van het: schrijft zooals gij kletst!’) en Freule Edith door Cornelie Nordwal. 30 Januari. De Letterkundige Kroniek bevat kritieken van Sir George Tressady door Mrs. Humphry Ward (vertaald), Een Avonturier door Victor Hugo Wickström, Van Knaap tot Man door Sigurd. | |
[pagina 274]
| |
De Gids, Februari.Deze aflevering bevat een artikel De spellingskwestie met het oog op Zuid-Afrika door Dr. F.V. Engelenburg. Het stuk is gedagteekend: Pretoria, 19 December 1896. Ten einde een indruk te geven van het geheel en de strekking te doen begrijpen, halen wij een drietal fragmenten aan: ‘Men is begonnen in Zuid-Afrika op eigen gelegenheid over de spelling der Hollandsche taal te gaan nadenken en discussieeren en heeft zich daarbij losgemaakt van de klemmende hand, waaraan men tot dusver geloopen had, de hand nl. van de officieele en ietwat autoritaire Nederlandsche spellings-deskundigen’ Verder: ‘Het feit dat het te Pretoria verschijnende dagblad De Volksstem reeds sedert een jaar, ofschoon onder heel wat heftige tegenkanting, bezig was geweest geleidelijk het in Nederland voorgestelde hervormingsprogramma van Dr. Kollewijn toe te passen en te populariseeren had - vooral onder de Afrikaners - veel belangstelling en sympathie verwekt.’ En eindelijk: ‘De huidige toestand is dus als volgt: de Hollandsch schrijvende menschheid in Z.-Afrika, vertegenwoordigd door personen van erkend paedagogisch en staatkundig gezag, verlangt ten sterkste naar de wegneming van zoodanige moeielijkheden in de spelling, als kan bijdragen om den bestaanden en steeds in vinnigheid toenemenden strijd tusschen de Hollandsche en Engelsche talen te doen uitloopen op een voor eerstgenoemde bevredigenden en eervollen uitslag.’ De ‘Letterkundige Kroniek’ behandelt Multatuli's Brieven 10de deel. Laatste periode. | |
Nederland, Februari.Literaire Overzichten van Dr. Ch. M. van Deventer. Zij gelden deze keer de volgende werken: Een Zwakke door F. Coenen Jr., Uit de Dagen der Patriotten door Dr. J. Hartog, Anna Wolfson door G.O. van Wijk, Jeannette Clifton door Ferd. Reimond, Wormstekigen door J. Hora Adema, Peccavi door Marie Gijsen. Voor de schets van Heyermans Huwelijk verwijs ik naar hetgeen gezegd is over zijn Begrafenis. Ook hier weder te veel dialect. | |
[pagina 275]
| |
De Nederlandsche Spectator.In het nummer van 6 Februari komt eene bespreking voor van het boekje van Prof. G. Kalff Vondels Leven. De beoordeelaar, J. Koopmans, vangt aan met eene algemeene beschouwing. ‘De literatoren, zegt hij, dragen een te liberale d.i. geen voldoend heldere bril.’ ‘Van het alleen-leven naast het leven van ons 17de eeuwsch volk, heet het verder, vinden wij in Prof. Kalff's boekje al heel weinig.’ Doch gelukkig maakt de kritikus niet alleen aanmerkingen. Zijn slotsom is: ‘Toch valt er van het werkje nog wel wat goeds te zeggen. Vooreerst geeft de auteur, die zich zeer belezen in Vondel toont, een schat van verzamelde gegevens. Van de acht hoofdstukken, waarin het boek is verdeeld, zijn er zeer lezenswaarde. In Vondel en de Natuur is o.i. nog te weinig klem op het onnationale gelegd, op het kijken van Vondel uit anderer oogen. In Godsdienstig Leven, Overgang tot het Katholicisme wordt naar onze meening in eene goede richting gewerkt. Maar hier is het terrein nog groot en nog weinig verkend.’ - De Letterkundige Kroniek behandelt eenige romans en novellen van Snyder van Wissekerke, Else van Brabant, Cohen Stuart e.a. 13 Februari. W.G. van Nouhuys levert eene beoordeeling van Verwey's Aarde. De volgende uittreksels zullen den geest dezer kritiek genoegzaam doen kennen: ‘Er was een tijd dat Verwey lyriek gaf, die tot de beste van dien tijd kan gerekend worden, lenig van taal, rijk aan klank, met sierlijk golvende rhytmen. - Nu is er iets kouds, iets dors, iets houterigs in de meeste verzen. 't Is of de heer Verwey te wijs, te verstandig geworden is om nog te zingen... Een der beste is het sonnet Zomerweide; moge de heer Verwey een volgende maal minder wijsheid, minder gezochtheid en meer poëzie geven.’ 20 Februari. Een artikel van Mr. A. Telting De Wetenschappelijke beoefening van het Friesch vestigt de aandacht op het feit dat pas onlangs - 10 Febr. - Dr. Buitenrust Hettema als eerste privaatdocent in het Friesch zijne intreerede hield, terwijl reeds te Breslau voor eenige jaren het Oud-Friesch werd gedoceerd en in 1840 Von Richthofen Oude Friesche wetten uitgaf, ja zelfs Gysbert Japiks in het Duitsch werd vertaald. Ook Goethe had al gewezen op ‘Den reichen wohnsitz dieser tapfern Friesen’. Gelukkig hebben ook Nederlanders zich bezig | |
[pagina 276]
| |
gehouden met studiën het Friesch betreffend. Prof. W.H. van Helten gaf een grammatica; er bestaat een ‘Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse’ en schrijvers en dichters als Halbertsma, Salverda, Sytstra, Posthuma, Waling Dijkstra en Pieter Jelles houden door hunne werken de oude traditie's levendig. In de Letterkundige Kroniek van het nummer van 27 Februari worden Fiore della Neve, Frans Coenen, Falkland e.a. met onderscheiding besproken. | |
De Gids. Maart.Allereerst trekt de aandacht een artikel van Prof. G. Kalff. Voor Potgieter (pag. 550-555), eene bespreking van het den lezers van Noord en Zuid welbekende werk Aanleiding tot studie van Literatuur I Potgieter's Poezie, toegelicht door C.H. den Hertog. Wij kunnen het gevelde oordeel niet beter weergeven dan door enkele volzinnen uit 't artikel over te nemen: ‘Over 't algemeen heeft de samensteller dezer twee deeltjes zijn werk met zorg volbracht. Het gold hier niet Potgieter's verzen weer te geven in proza van gelijke waarde; met zulke poèmes en prose zouden zij, voor wie het boek in de eerste plaats bestemd is, slecht gediend zijn; veel meer nut kan zeker een eenvoudige, heldere paraphrase hebben, die dienen moet ter verklaring. In de gedichten, die ik vergeleken heb met de hier gegeven paraphrase, vond ik doorgaans Potgieter's bedoeling juist gevat en goed weergegeven. Ook de aanteekeningen zullen zeker menigen onderwijzer van veel nut kunnen zijn. - Verder maakt Schr. eenige opmerkingen ‘die den heer Den Hertog mogen toonen dat hij aan het werk de aandacht heeft geschonken, die het verdient’ en legt vooral den nadruk op deze vraag of zulk een volledige paraphrase niet een geestverslappenden invloed zal oefenen, omdat men door dit boek te gebruiken licht afkeerig wordt ‘van zelf denken en voelen, van spannend zoeken en genotvol vinden.’ Ten slotte is Prof. Kalff van oordeel dat het opnemen van meer aanwijzingen aangaande de voordracht de taak van den schrijver verzwaard, maar tevens zijn werk gebaat zou hebben. Opmerking verdient het artikel van R. Fruin Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven en haar slachtoffer. (Mr. Jan Willem Kumpel). Ook na al hetgeen door Da Costa, Van Vloten en Busken Huet over de schoone Odilde in het midden is gebracht, blijkt deze bijdrage voor de kennis van haar karakter en van den invloed, | |
[pagina 277]
| |
dien dit op Bilderdijk heeft geoefend, nog geenszins overbodig. Fruin beschikte over nieuwe gegevens en kon daarom zijn oordeel op hechter grondslag bouwen; doch hij laat Busken Huet recht wedervaren wanneer hij zegt dat deze met bijna ‘profetischen’ blik dit vrouwenhart doorzag. Het vonnis, door Fruin uitgesproken, is intusschen nog vernietigender, dan dat van Da Costa of Huet; hij noemt den aard van Katharina Rebekka Woesthoven ‘zóó gruwzaam en haatdragend, als gelukkig zeldzaam in een menschelijk hart huist.’ ‘Bilderdijk - gaat hij voort - noemde haar eens een monster: is die naam voor iemand, als zij zich betoont, zoo geheel ongepast?’ | |
De Tijdspiegel. Maart.Hierin treffen wij een zeer lezenswaardig artikel van Dr. G. Slothouwer aan Na 1880. Het is geschreven ‘naar aanleiding van Pol de Mont Na Potgieter's dood, Soera Rana Tennyson's Idyllen van den Koning, A. Verweij Aarde, Edmond van Offel Bloei en Betsy Juta Jonge Ranken.’ Deze schrijvers achtereenvolgens, den een meer, den ander minder uitvoerig behandelend zegt hij: dat de Mont's bloemlezing, ofschoon vollediger dan die van Van Hall, ook een boel omslachtiger en vervelender is. Henriette van der Schalck wordt met leedwezen gemist. De keuze is vreemd. ‘Als men de verzen van Pol de Mont niet kende en hier niet bij vond, men zou ze haast kunnen raden, maar zou niet heelemaal goed raden. Men zou zeggen, ze moeten stemmen met de keuze uit andere, klankrijk maar zinleeg. Zoo zijn ook de verzen van dezen man, kind van zijn tijd en zijn land, heel dikwijls, maar niet altijd. Hij is te gauw klaar met rijmen....’ En verder: ‘Op die manier maakt de verzamelaar een leelijke lappendeken, waar het gemeenste katoen met de hardste kleuren gelegd is naast het zijigste fluweel met den warmsten gloed, en krijgt men een boek, vervelend van pedanterie als naast de zielehoogheid van Hélène Lapidoth de goedmoedige onbeduidendheid van een Rodenbach en een Sauwen staat.’ Soera Rana wordt geprezen omdat Tennyson's dichtwerk dichtwerk gebleven is in de beste beteekenis. ‘De Idyllen van den koning’ zegt Schr. - maar wij laten dit geheel voor zijne rekening - ‘zijn overgegaan tot de Nederlandsche Letterkunde, vormen er in 't vervolg een deel van, evenals en, hopen wij, nog meer dan de | |
[pagina 278]
| |
Arthur-romans, slecht vertaald, berijmeld, verwaterd en verhaspeld door de ondichterlijke kloosterdichters en schoolvossige “klercken” in de middeleeuwsche literatuur.’ Verwey's Aarde valt tegen. Schr. vindt hier ‘een machteloosheid in het zeggen, die zijne taal doet piepen en knarsen als zware deuren in verroeste scharnieren, als hij het ons onbekende tot bekend zoekt te maken’.... maar ook waardeert hij met warmte de heerschappij over die taal als de ziel des dichters spreekt. Hij eindigt met eene vergelijking met Kloos, den meer contemplatieven, dichterlijken geest, Van Eeden, Gorter, dien hij ‘taalkunstenaar als geen ander’ noemt en Boeken. Ten slotte een opmerkenswaardige beschouwing: ‘Wat heeft de literatuur na de regeneratie door de generatie van '80 nog meer opgebracht? 't Is navolgen en nog eens navolgen, een zoeken naar mooie vormen, een omwikkelen van ideën en ideëengemis in het omhulsel eener moeielijk vindbare surprise, een zucht naar originaliteit in absurde uitdrukkingen, manieren, die soms armoede verraden en den rommelenden nieuwigheidshonger moeielijk stillen, soms medelijden wekken dat een zoo dichterlijke geest zoo weinig smaak kan bezitten om zoo slordig zich te omhangen, niet louter in een elegant négligé, maar in vies, smerig gewaad durft voor den dag komen. - En de zuidelijken? Hunne verzen vormen heusch geen goudmijn... hier en daar een korreltje dat de moeite der bewerking loont.’ Van Offel wordt verder geoordeeld een talent en een fantasie te bezitten, die wat beloven; hij kan juist waarnemen en weergeven. Minder goed komt Mej. Juta er af: zij moet 't verwijt hooren ‘hare taal niet te kennen en soms plat Hollandsch te schrijven.’ Dit neemt echter, volgens den Heer S. niet weg, dat er ‘van deze jonge dichteres misschien een sieraad kan groeien van haar geslacht.’ | |
De Nederlandsche Spectator.In het nummer van 6 Maart geeft de Heer P.A.M. Boele van Hensbroek eene beschouwing over den laatsten bundel Brieven van Multatuli. Zij behandelt de bekende feiten: het oordeel van Douwes Dekker over verschillende dichters en schrijvers van naam. De heer Boele had gaarne gezien dat hier en daar eenige ophelderende aanteekeningen waren geplaatst. Multatuli b.v. beschuldigt Huet dat deze voor eene levensbeschrijving (voorkomend in | |
[pagina 279]
| |
Onze hedendaagsche Letterkundigen, later herdrukt in de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letterkunde in de 19de eeuw, en in de Litterarische Fantasiën) gebruik maakte van een dagboek, waarvan hij wist dat het gestolen was. Dit berust op eene vergissing van Multatuli: hij zelf had het document in quaestie in briefvorm verstuurd. Nu krijgt de lezer den indruk alsof deze en dergelijke voorstellingen juist zijn. Het Nummer van 13 Maart bespreekt in de ‘Letterkundige Kroniek’ de volgende werken: De Jonker van Duinenstein van J. Huf van Buren. ‘Hoewel het verhaal - lezen wij - zich twee deelen lang om schier dezelfde voorvallen en gebeurtenissen beweegt, neemt het toch de aandacht in beslag. Het boeit, en zoo zij deze roman velen tot een leer en genoegen.’ Irmenlo van Adriaan van Oordt. Dit werk behandelt de gebeurtenissen bij de komst van Karel den Groote in ons land. De algemeene indruk is dat het boeiende verhaal meer literair dan historisch is. Het boek is manlijk en de auteur ontleedt met fijnen tact. De Gebroeders Staal van W. Nieuwland Szn. ‘Als psycholoog is de heer N. zwak, als verteller en aanschouwer komt hem een groet toe.’ K. |
|