lating van het laatste gedeelte: ‘Ik ken onze Juffrouw door en door, duizendmaal beter als zy haar zelve kent. Och! de Juffers moeten voor haar Kameniers niet mank gaan’.
De hond sit op de tas. Er wordt niet gegeven.
Modde, die een liedje heeft hooren zingen, dat haar niet aanstaat, zegt tot de speellui:
Wech, wech, ick hoor dat gedoe soo veel alle dagen.
Wilje singen dat ick quaet doe, en durfje me noch om Aelmis vragen?
dat lyckt niet, jy most al anders queele off de hont sit op de tas.
A. Boelens, De klucht Van de Oneenige-trouw, 1648, bl. 9.
Winschooten's Seeman: ‘Hij is wel seesiek: maar hij geeft niet oover: het welk oneigendlijk beteekend: dat iemand niet scheutig is: maar wel dat hem de hond op den tas zit.’
Praten uit het manckje. Vuile praat uitslaan.
Wel Jan hoe praatje dus slordigh uyt het manckje.
W.D. Hooft, Jan Saly, bl. 3.
In haar geheel luidt deze zegswijze praaten uit het naaimandje. Over den zeer gewonen overgang van nd, nt tot ng, nck zie men Dr. Van Helten, Vondelgr. § 28. De verklaring der spreekwijze geeft weer Winschooten in zijn Seeman in voce naalen, ‘naajen dat is soo veel als naaden, dat is, een naad maken; waar van een naajer, naaister, naaigaaren ens. oneigendlik werd dit woord ook gebruikt in re venerea voor subagitare, coire ens. een naaimand, daar aldaarhande gereedschap in leit om te naajen, en al weederom is de gelijkenis daarvan ontleend: praaten uit het naaimandje, gelijk de vuilbekken gewoon zijn.’
Goet ouwers zijn. Op jaren zin.
Tis wel waer, dat hy alreede goet Ouwers was, dan Jonck van herten.
De Tweede Vijftigh Lustige Historien Johannis Boccatij, 1644, bl. 61.
dan al 't gene datmen hem dede hielp niet: om dat de goede man die alree goedt ouders was, even al zijn leve dagen een ongeregeleert leven ghevoert hadde.
Ibid. bl. 3.
De mannekens maecken. Zich den schijn geven van, doen alsof. Zie Schuerman's Idiot.
ende bedocht hem dat hij hem houden wilde als oft hij op een ander verlieft ware, ende van doen af maeckte hij de mannekens, van gheen hopen meer op Mevrou Catelle liefde te hebben, ende van een ander vrouwe te beminnen.
Ibid. bl. 61.
ende heeft in dit kleedt beginnen de mannekens te maecken van een straf leven.
Ibid. bl. 90. Zie ook ald, bl. 138, 144.