Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
‘Innemende bescheidenheid is het kenmerk der voorrede van dit vijftal verzen, - welke wij gaarne bij een snoer paarlen vergelijken, waaronder eenige van het helderste water. - Wat toch kan aansprakeloozer zijn, dan des dichters aarzeling met de uitgave, een schroom, dien hij noode overwon, al had hij zijn werk vier jaren lang getoetst, al bleven vrienden en kennissen hem bij herhaling aansporen 's-Gravenhage te doen drukken?’ Aldus luidt het begin van een kritiek, getiteld: 's-Gravenhage, een berijmd verhaal door A. Beelo.Ga naar voetnoot1) Potgieter had dat woord niet mogen gebruiken. Potgieter stelde zich, als bijna alle schrijvers zijner dagen, den eisch zuiver, nauwkeurig Hollandsch te schrijven, zooals de taalgeleerden van zijn tijd beweerden, dat het zuiver en nauwkeurig Hollandsch was. En als Potgieter zelf had nagedacht, als hij de opinie van de Vries en Te Winkel over het woord aansprakeloos gevraagd had, hij zou tot de conclusie gekomen zijn, dat in onze taal het suffix -loos dient om, achter een substantief gevoegd, uit te drukken, het beroofd zijn van, het missen van wat in het substantief is uitgedrukt. Ouderloos beteekent Ouders missende; hopeloos is zonder hoop, beroofd van hoop; liefdeloos is liefde missende, geen liefde bezittende, enz. In alle afleidingen met -loos wordt uitgedrukt afwezigheid van bezit. Aansprakeloos zou dus moeten beteekenen aanspraak missende. Wat beteekent aanspraak in vroeger en later tijd? Het Mnl. wb. en het Groote wb. van de Vries en Te Winkel geven ons antwoord. In het Mnl. beteekent het uitsluitend gerechtelijke eisch, aanklacht, beschuldiging. Enen iet aenspreken is ons iemand iets aantijgen, waarin tijgen = zeggen, spreken, 't Latijnsch dicere. De Vries en Te Winkel geven behalve de genoemde beteekenissen de daad en het ‘gewrocht’ van het aanspreken. Verder eisch, rechtmatigen grond om iets te bezitten. Potgieter zou ingezien hebben dat, als aansprakeloos in zijn tijd gangbaar Hollandsch was geweest, hij het alleen kon gebruiken in de beteekenis van aanspraak missende, missende de daad of het ‘gewrocht’ van aanspreken, missende een eisch of rechtmatigen grond om iets te bezitten, missende een gerechtelijke eisch of een aanklacht. Maar niets van dat alles heeft hij met het woord willen uitdrukken; hij heeft er mee willen zeggen, wat de Duitschers met zijn anspruchlos zegt, nl. nederig, | |
[pagina 134]
| |
bescheiden, zedig; hij heeft willen zeggen, dat A. Beeloo geen aanspraak maakt, geen hooge eischee stelt aan anderen, zich niet veel aanmatigt. De afleiding met -loos kreeg daardoor een te actieve beteekenis, er werd in uitgedrukt de afwezigheid van zekere handeling, van zekere daad, terwijl de woorden op -loos juist een meer passieve beteekenis hebben, bloot uitdrukken de afwezigheid van bezit. En daarom had Potgieter in 1843 aansprakeloos niet mogen gebruiken, zeker niet in den zin, dien hij er aan hechten wou. En ook nu nog zal velen dat woord hinderen, velen zal het als iets onzuivers in de ooren klinken, velen zullen het als een Germanisme verwerpen. Toch is het wel noodig misschien er even op te wijzen, dat de verhouding van den taalartist tot den taalgeleerde in die vijftig jaar zoo geheel veranderd is. Er valt niet tegen te praten, de kunstenaar schikt zich niet meer docile en gedwee naar wat de taalman leeraart; men mag het toejuichen of niet, een feit is het, dat er een scheiding is ontstaan. Aan de eene zijde staat het gewone alledaagsche Hollandsch, dat de advocaat, de onderwijzer, de koopman gebruikt om eenvoudig en nauwkeurig uit te drukken wat hij wil, gesproken of gedrukt, en daar tegenover staat de taal van den woordartist, die in de volle souvereiniteit van zijn kunstenaarschap de klanken en woorden gebruikt zooals hem, en hem alleen dat goed dunkt. ‘Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan. Want de taal is voor dezen onzen Nederlandschen dichter nog geheel iets anders dan zij voor bijna alle andere menschen is.’ Zoo begint Willem Kloos zijn aankondiging van Gorter's verzen. Men trachte toch eens voor al goed te begrijpen, wat van Eeden daarover zoo mooi heeft gezegd in zijn studie over Gorter's verzen. Beter zeggen dan hij kan ik het niet. Ik moet den lezer nog even wat verder laten kijken in die kritiek van Potgieter, op gevaar af, dat wat als een eenvoudige taalkundige opmerking bedoeld was, de allures van een causerietje zal gaan aannemen. ‘Onder de laatste’ (n.l. onder de kennissen, die aanspoorden) zoo gaat Potgieter voort, ‘behoorden ook wij, niet uit ingenomenheid met zijnen persoon, slechts uit belangstelling in zijnen arbeid, wij verklaren het goedrond. Vraagt men, wat den heer Beelo eindelijk overhaalde den wensch van velen gehoor te geven, hij zelf zal het u zeggen. Het “moedig aanbod van mij- | |
[pagina 135]
| |
non vriend den drukker dezes, om het stuk voor zijne rekening uit te geven, quand mêre...” Wij wenschen voor de eer onzer natie, voor die van ons beschaafd publiek, voor die van 's Gravenhage vooral, dat de heer W. Messchert in staat gesteld zij den dichter te betuigen, dat hij hier de zedigheid te verre dreef, dat hij te donker aanzette.’ Een glimlach plooit uw lippen, lezer, een glimlach om het treffend verschil en de treffende overeenkomst van het ‘voor vijftig jaren’ en het heden. Het verschil! Waar toch is de - ja laat ik het maar zeggen zooals ik het voel, - de pietlutterige bescheidenheid gebleven, die uit de aanhalingen van Beeloo's voorrede spreekt? Welk auteur van eenige beteekenis in den lande zal nu nog een toon aanslaan, als die Beeloo schijnt aangeslagen te hebben? Waarlijk we kunnen zien, dat we tot een geslacht behooren, waaraan Multatuli geleerd heeft dat al die nederigheid maar aanstellerij, maar leugen is, dat het leugen is met zijn werk te komen aandragen, en het dan zelf voor de oogen der menschen te minachten en te beweren, dat men het alleen ten pleiziere van eenige vrienden uitgeeft. Men moge het alweer laken of prijzen, een feit is het, de bescheidenheid, de ‘aansprakeloosheid’ van onze artisten is de wereld uit. En nu de overeenkomst! Wie van het jongere geslacht kent A. Beeloo nog? Zeker, menschen, die veel boeken hebben doorbladerd, herinneren zich nog wel, dat ze dien naam hier of daar wel eens gezien hebben. Maar wat was dat voor iemand? Wat hebt ge van hem gelezen? En ge gaat zoeken en vele boeken naslaan in uw strak staren op het onbekende, en dan vindt ge, ja, dat Jonckbloet hem noemt, maar alleen als den levensbeschrijver van Van Lennep in de Levensberichten van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. En Prof. Ten Brink, niet karig in het noemen van namen en feiten voorwaar, hij noemt hem, en een paar titels van zijn werken nauwelijks in zijn Geschiedenis van onze 19de eeuwsche Letterkunde. En toch, die mijnheer A. Beeloo was in 1843 iemand wiens werk Potgieter - let wel Potgieter - zoo gaarne wou vergelijken met ‘een snoer paarlen, waaronder eenige van het helderste water.’ En dan kijken we naar de nieuwe generatie, naar de jongeren van 80, waarvan sommigen al de 40 jaren naderen, waarop ze van de juniores tot de seniores overgaan, dan bladeren we in het hoogst belangrijke boek ‘Veertien jaar Litteratuur-Geschiedenis 1880-1893 | |
[pagina 136]
| |
door Willem Kloos’ onlangs bij van Looy en Gerlings uitgegeven. Dan hooren we Kloos in zijn prachtig proza - voor wie, onbevoordeeld het geluid er van hooren kan, zeker niet minder schoon dan het proza van Potgieter, - dan hooren we Kloos in zijn kritieken allerlei menschen en werken verguizen, en hoog boven de wolken verheffen. En dan rijst de vraag of dit niet de overeenkomst met 1843 zijn zou, dat ook hier van de zoovele hooggeroemden, van de vele menschen, die ook nu nog, zoogoed als Mijnheer Beeloo in 1843 parelsnoeren fabriceeren, al zegt men het in andere woorden, velen vergeten zullen zijn. Wat zal de lezer van Novrd en Znid in 1943 wel zeggen, als hij nog eens bladert in het mooie boek van Kloos? Hiermee wil ik niet afschrikken van het nieuwe. Dat zij verre. Integendeel het wordt nog maar al te weinig gekend in de onderwijzerswereld. De onderwijzers schijnen zich liever dik te maken over spellingkwesties, kwesties over iets wat toch maar het allerbuitenste, het alleroppervlakkigste en het meest uiterlijke van een taal is. Hoe weinigen zijn er nog die met zoekenden ernst instudeeren het beste van een Van Looy en Van Deyssel, die probeeren te vinden wat het is, zooals men instudeert een vreemd, moeilijk stuk muziek, want dit is ongeveer de methode. Hoe ook voorzichtig gemaakt door het voorbeeld van Beeloo, we zullen toch wel mogen gelooven, dat artisten als Verwey en Kloos, Frans Erens en Gorter, Van Looy en Van Deyssel dingen hebben geschreven, die blijven, die ook over vijftig jaar tot het allerbeste zullen behooren in onze litteraire kunst, al kan dan ook een boek als Van Deyssel's Liefde b.v. slechts in de handen van zeer weinigen als zuiver kunstwerk genoten worden. P. |
|