Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De voorvoegsels der werkwoorden.I. Be-.Het voorvoegsel be- is het toonlooze bi, dat anders in 't algemeen Nederlandsch bij is geworden en in lateren tijd ook werkwoorden kan vormen: bijbrengen, bijgaan(de), bijleggen, bijstaan, enz. De verhouding van be tot bij vertoont overeenkomst met te: toe, van en (in daarenboven): in (in intusschen), enz. Men neemt gaarne aan, dat dit bi etymologisch samenhangt met om (vroeger umbi) en met Lat. ob-, zoodat dan aan Lat. obsignare, obrepere, obumbrare, onze werkwoorden bezegelen (Mnl. bisegelen), bekruipen, beschaduwen letterlijk zouden beantwoorden. De oorspr. beteekenis van bi was inderdaad om, zooals blijkt uit Got. bigairdan, Mnl. begorden, thans omgorden, Got. biwindan, Mnl. bewinden, thans omwinden, en uit de woorden bedijken, besnijden, beknabbelen, Mnl. besingelen (thans omsingelen): gevormd als circumaggerare, circumcidere, circumrodere, circumcingere. Zoo bestond naast de gewone Ohd. vertaling van circumdare: umbi-geban (Nhd. umgeben, waarvan Ned. omgeven) ook een werkw. umbi-bi-geban. Dit be = om, rondom, van alle kanten, staat voor werkwoorden in: bedekken, bestoppen, besluiten, bevatten, behelzen, begrijpen, bedelven, begraven, beschaven, behouwen, bezien, bekijken, begroeien. Maar evenals denken om en over en peinzen op synoniem zijn, omdat om niet alleen een heelen maar ook wel een halven kring kan beteekenen ( = om, = over, = op), zoo kan be- soms beter door op of over worden vertaald: begieten, beschijnen, beschrijden, berijden, bevloeien, bebouwen, bezitten, bestrijken, besmeren, bespelen, bespreken, beklagen, beweenen bekreunen, bedenken, bezingen, beschrijven, beoogen, (oorspr. lett.). Soms heeft be- hetzelfde verloop van beteekenis gehad als zijn alter ego bij en heeft de beteekenis om zich gewijzigd tot die van bij, evenals Lat. circum, circa zoowel door om als door bij of door beide, om en bij, kan worden weergegeven, wat zeer begrijpelijk is, omdat in den omtrek en in de nabijheid synoniem zijn. Vandaar behooren = hooren bij, bekomen = bijkomen en komen bij, (naast)bestaan(den) en iemand in den bloede bestaan = staan bij, bevallen = bijval vinden, beroepen = roepen bij (zich); vandaar ook bereiken, waar be overgaat in beteekenis tot het Duitsche er-, | |
[pagina 98]
| |
evenals in betrouwen, behalen, bekoopen, bekruipen, bejagen, besluipen. Naar analogie van begraven, beschijnen, bedekken, besmetten, die men kan opvatten als te beduiden ‘met een graf, schijn, dek, smet voorzien’ en dus - hoewel verkeerdelijk - zich dan gevormd dacht van ‘graf, schijn, dek, smet,’ maakte men van substantieven: bevleugelen, beschermen, bekommeren, bemannen, bezeeren, beschaduwen, bevlekken, bekeuren (van keure = boete), besteden, beantwoorden, benadeelen, bevingeren, bemuren, belagen (van lage in hinderlaag en lagen leggen) belanden = (belenden, waarvan de beteekenis is gewijzigd en het gebruik tot het tegenw. deelw. is beperkt), bepalen, bekransen, belegeren (een nieuw woord, dat het oude beliggen, beleggen, waarin be = om, heeft verdrongen). En zoo ook van adjectieven: bevuilen, bevesten, bedroeven, bevrijden (met d uit den verleden tijd), beschuldigen, bezuren, bezwaren, benauwen, bekorten, die dan verder als factitieven zijn opgevat: vuil maken, vastmaken, enz. Hierbij behoort ook bewerkstelligen waarnaast ‘werkstellig maken’ nog bestaat. De werkwoorden op -ígen zijn afgeleid van adj. op -ig of naar analogie van zulke gevormd: heiligen, noodigen, vestigen, reinigen, huldigen; en zoo kwamen naar analogie van beschuldigen - bevlijtigen, bevochtigen, de werkw. beschadigen, bekostigen, bekrach, tigen, bemachtigen, begenadigen, begiftigen, bezondigen, bezichtigen, waarnaast vroeger ook dezelfde werkwoorden zonder ig in gebruik waren. Intusschen is de vorming niet altijd zeker: Onafhankelijk van Mnl. beanxten (van anxt), beschulden (van schuld), besonden (van sonde), beschaden (van schade), beleeden (van leed), zouden beangstigen, beschuldigen, bezondigen, beschadigen, beleedigen gevormd kunnen zijn van de adj. angstig, schuldig, zondig, Mhd. leidig, Mhd. schadig. De beide laatste werkwoorden zouden dan misschien aan het Duitsch zijn ontleend, evenals wellicht ook bejegenen, dat in 't Mnl. ook begegenen heet en door dit gelijknamige Duitsche werkwoord afgeleid zal zijn van het Mhd. bigegene (een adv. gevormd als beneven(s) en dat bij ons bejegen moest geheeten hebben) evenals uiten van uit. Bij andere werkwoorden is niet eens altijd duidelijk, of het denominatieven dan wel deverbatieven zijn: beantwoorden, beraadslagen, bevochtigen, e.a. Niet zelden heeft de vorming zich alleen tot het verleden deelw. bepaald: bejaard, belazerd, behuisd, betraande oogen, beministerd | |
[pagina 99]
| |
(uit Multatuli bekend; vooral in 't Duitsch zijn zulke spotwoorden veelvuldig), terwijl bij andere verleden deelw., die oogenschijnlijk hiermede gelijk staan, tegenw. en verl. tijd in onbruik zijn geraakt: begaafd van Mnl. begaven, van gave, bevreesd van bevreezenGa naar eindnoot1) (vgl. voor de beteekenis timidus naast timens), berucht van Mnl. beruchten (van rucht in ruchtbaar e.a. woorden), bewaarheid van Mnl. bewaarheiden, benard van benarrenGa naar eindnoot2), bezadigd van bezadigen, waarnaast Mnl. besaden, bedrongen zitten van bedringen = opdringen, bedrukt van bedrukken = drukken op; zoo ook bedeesd, behept, beducht, bedompt, bedremmeld. Niet duidelijk is het van sommige bijv. nw., of ze tot de eerste of tweede groep moeten worden gebracht: beangst van angst of van Mnl. beanxten, bebloed van bloed of van Mnl. bebloeden, beschaamd van schaam (een oud subst., nog o.a. in schaamrood, gevormd als zeeziek) of van beschamen, beroemd, beknopt, befaamd. Gelijk in zinnen als: ‘men denkt over de zaak’ en ‘men overdenkt de zaak’, ‘men zeilt om de kaap’ en (bij Potgieter, Bronbeek) ‘zij omzeilt de kaap’, de bepaling van plaats meer of minder zuiver lijdend voorwerp wordt, zoo is het gegaan met ‘men spreekt over de zaak’ naast ‘men bespreekt de zaak’, ‘men weent bij, om, op, over het kind’ en ‘men beweent het kind’, men zaait (zaad) over den akker' en ‘men bezaait den akker’. Zoo is het gekomen, dat be van onoverg. werkw. overgank. kon maken of een overgankelijk werkw. een ander lijdend voorwerp kon doen aannemen. Vgl. nog als vb. ‘de tapijten worden gehangen’ en ‘de kamer wordt behangen’Ga naar eindnoot3). Intusschen zijn niet alle werkwoorden met be- overgankelijk: het glas beslaat, het brood beschimmelt, wat belieft u? Vooral van de eerste soort, die nl. van werkwoorden zijn afgeleid: blijven (Mnl. beliven), bestaan, beklijven, bedriegen, bekoren (koren = proeven), bezwijken, bezwijmen e.a. Groningen. Dr. J. Bergsma. (Wordt vervolgd.) |
|