Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Boekbeoordeelingen.Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Prof. Dr. Jan ten Brink, geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger. Amst. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’.In de Spectator van 29 Juli 1869 schreef dr. Jan ten Brink het volgende: ‘Eene Geschiedenis der Letteren zal rekenschap hebben te geven niet alleen van de wording der kunstgewrochten in poëzie of proza, zij zal ook de oorzaken dier wording hebben na te vorschen. Zij zal moeten vragen naar de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen, naar de individueele ontwikkeling van den kunstenaar in 't bizonder. In dit onderzoek zal zij van ter zijde moeten wijzen op den politieken, op den ekonomischen, op den intellektuëelen, op den moreelen toestand der natie in elk tijdvak der geschiedenis, omdat de ontwikkeling der kunst daarmede in 't nauwste verband staat.’ En verder: ‘Gelijk de botanist eene bloem, eene plant, een kruid ter hand neemt, en de natuur zelve tot uitgangspunt zijner lessen kiest, zoo zal de leeraar in de geschiedenis der letteren de werken van den kunstenaar zelven ter tafel brengen, hij zal ze beoefenen met zijne hoorders, ze bij hunne wording naspeuren, ze uit het leven des dichters of prozaschrijvers verklaren en dezen zelven als een kind van zijn land, van zijn tijd, van zijne levensomstandigheden uitleggen. Misschien zullen de jongelieden dan begrijpen, wat er bijv. in de ontwikkelingsgeschiedenis van den Nederlandschen geest op litterair gebied sints de middeneeuwen is voorgevallen; waarom Cats, van der Palm en Tollens populair, waarom Vondel, Da Costa en Potgieter impopulair zijn - waarom het lierdicht bij onzen landaard hoog geacht werd en het Epos nimmer gelukte - waarom stichtelijke liederen hooger gewaardeerd werden dan vernuftige epigrammen - waarom het eens zoo bloeyend Blijspel kwijnt, terwijl daarentegen de Camera Obscura tien drukken zal beleven - waarom Bilderdijk wel gekocht, maar niet gelezen, terwijl Max Havelaar wel gelezen, maar niet gekocht wordt. Al deze verschijnselen, hoe bont en verschillend, hangen van enkele groote, onfeilbare aesthetisch-psychologische wetten af. Die deze niet weten te ontdekken en verklaren uit de letterkundige feiten zelve - hun baat geen kompileeren, geen annoteeren, geen feuilleteeren. De verschijnselen zelve moeten worden waargenomen.’ Dat is ideaal, maar het is toch ook duidelijk en aan den eisch door den schrijver gesteld, kan worden voldaan, althans wat aangaat de wetenschappelijke arbeid van den leeraar of schrijver. Reeds toen kon dr. Ten Brink weten, dat er op onze inrichtingen van onderwijs geen denken is aan een eenigszins degelijk onderwijs in de geschiedenis der letterkunde; eensdeels omdat aan de aanstaande leeraren volstrekt examen-studie is voorgeschreven, anderdeels omdat taal- en letterkunde op de Hoogere Burgerscholen althans beschouwd worden als vakken, waaraan noodeloos de kostbare tijd verkwist wordt, zoo hoog noodig voor het onderwijs in de wis- en natuurkundige wetenschappen; het eenige, dat voor den leerling waarde schijnt te hebben. | |
[pagina 85]
| |
Het gaat niet aan, nu nog kritiek te leveren op een artikel, dat zes en twintig jaar oud is, maar aan het beginsel, in dit artikel gehuldigd, moest toch onwillekeurig worden gedacht, nu den schrijver, thans Hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool, het zeldzaam voorrecht te beurt valt, gelegenheid te hebben, eene Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde uit te geven en wie zich het bedoelde artikel herinnert, zal natuurlijk vóór alle dingen vragen, in hoeverre de schrijver thans het ideaal verwezenlijkte, dat hij in 1869 teekende. Welnu, het doet mij leed, maar ik moet getuigen, dat weinig zaken zoover van elkander verwijderd zijn, als hier de zelfgestelde eisch en de vervulling. Met groote vreugde heb ik de uitgave dezer ‘Geschiedenis’ begroet, dankbaar, dat we ook in beeld konden bezitten, wat ons de belangrijkste feiten onzer letterkunde herinnerde, maar hoezeer de meer dan rijke illustratie en de keurige uitvoering onze bewondering wekt, de inhoud, de arbeid des schrijvers heeft in de verste verte niet voldaan aan onze hooggespannen verwachting niet alleen, maar zelfs niet aan matige eischen van hen, die een min of meer wetenschappelijke literatuurgeschiedenis verwachtten. Afgescheiden van de wetenschappelijke waarde van den arbeid, mocht men verwachten, dat het werk in passenden stijl was geschreven; dit nu is niet het geval! Op bl. 547 vinden we in 23 meerendeels korte regels niet minder dan 8 zinnen; op bl. 529 en volgg. vinden we éen zin, die honderd zeven en twintig regels, groot en klein, beslaat. Van Bilderdijk wordt gezegd: ‘Hij had gaarne officier geworden’ en dergelijke stijlproefjes zijn voor 't grijpen; bl. 545 ‘Een bewijs zijner populariteit was het feit, dat te Utrecht, zijn portret in olieverf geschilderd zijnde, ieder zijn portret wilde zien.’ Nog mooier op bl. 575: ‘Daar Bilderdijk's broer Johannes hem in 1780 kon vervangen als boekhouder, en zijn vader buitengewoon voldaan was over zijn stijgenden roem als schrijver, stemde deze laatste er ten slotte in toe, dat hij in de Rechten zou studeeren te Leiden, hem daartoe een tijdvak van twee jaren toestaande.’ De grootste teleurstelling geeft dit werk door dat nauwkeurige teekening van den toestand, aanwijzing van oorzaak en gevolg, afdoend bewijs, in den regel ten eenenmale ontbreken. Zoo bijv. lezen wij over Bilderdijk, dat hij vele goede en offervaardige vrienden had, maar geen woord over zijn verbazenden invloed, noch verklaring der oorzaken van dien invloed, hoewel ons evenwel nauwkeurig wordt opgegeven in welke jaren B. verhuisde en waar zijn adres was; geen woord over den oorsprong der vereering van de zoogenaamde ‘verzen van Ossian’ noch opgave der redenen, waarom die vereering moest komen.Ga naar voetnoot1) Geen woord aangaande Bilderdijk in zijne verhouding tot de Vondelvereerders uit zijn tijd; toch is het wel opmerkelijk, dat men bij Vondel's eeuwfeest prof. Lulofs uit Groningen | |
[pagina 86]
| |
uitnoodigde om in Felix de feestrede te houden, met voorbijgang van den ‘heer van Teisterbant’ die toen te Amsterdam woonde. Op bl. 581 wordt wel gesproken over de vertalingen van Bilderdijk, maar dat hij zeer veel vertaalde werken voor oorspronkelijk liet doorgaan en dikwijls uit de minst bekende talen heette te vertalen, wat uit het Duitsch of modern Engelsch vertaald was (gelijk ook Betje Wolff nu en dan deed) daarover wordt niet gesproken. Het ontbreken juist van al datgene, waarnaar we in de eerste plaats zoeken, is verklaarbaar uit een zekere haastigheid, waarmede hier velerlei niet bij elkander behoorende zaken zijn samengevoegd: een wetenschappelijke bibliographie van zeldzame volledigheid, een keurige illustratie, die ook den minst wetenschappelijken lezer aantrekt, eene causerie over den inhoud van een zeer groot aantal werken, een rijke schat van wetenschappelijke mededeelingen aangaande den oorsprong der meest voorkomende geschiedenissen, zooals die in Nederland nog nooit gedrukt werd. Die haastigheid spreekt op allerlei plaatsen uit den geest van het werk, zoo bijv. op bl. 591 een halve bladzijde zoogenaamde karakteristiek van Helmers, een toast, en op bl. 582 een betoog aangaande Bilderdijk's gebrek aan aesthetisch gevoel, waarbij alleen naar Huet's onsmakelijke kritiek op Bilderdijk wordt verwezen, meer bijzonder naar diens goedkoope aardigheid op B's ‘pieterselie’-vers. De Schr. geeft veel te veel en lang niet genoeg: op bl. 341 krijgen we talrijke namen en datums betrekkelijk Hooft's reizen, maar nauwkeurige uiteenzetting van den invloed zijner reizen op de literatuur, ontbreekt. Alleen de algemeen bekende brief uit Florence wordt besproken, maar van Hooft's lectuur in Italië geen woord. Waar over Duitsch sentementalisme wordt gesproken, is het altijd weer Klopstock en nog eens Klopstock, alsof die alleen had gestaan, zelfs Matthison en von Salis worden vergeten; over Lavater geen woord, over den Werther een hoogst oppervlakkige veroordeeling, hoewel de wijze van bewerking toch wel eene beschouwing waard was en het boek, dat een omwenteling in bijna geheel Europa teweegbracht, ernstiger behandeling verdiende, zoowel als Ossian, waarover vroeger gesproken werd. Op bl. 586 wordt Multatuli's veroordeeling uit 't jaar 1873 van Bilderdijk's Floris V van 1808 genoemd, op bl. 572 de Genestet's veroordeeling (1865) van Van Alphen's versjes (1787); maar daarbij had toch ook vermeld moeten worden de algemeen gelezen en génoten travestiën, ‘door een student’ en ‘met Etsjes van Alex. V.H.’ in 1847 in derden, in 1858 in zevenden druk verschenenGa naar voetnoot1), een bewijs, dat de versjes ook bij ouderen levendig in herinnering bleven. Het werk vormt niet een evenredig samengesteld geheel, vandaar onvolledigheid en overtolligheid: veertien bladzijden gewijd aan Wolff - Deken en vijftien aan.... Bilderdijk, de laatste gelijk ik zeide, zeer onvolledig, maar toch met de documentaire bewijzen, dat Bilderdijk tegelijk met twee dames verloofd was en dat bij de eene reeds alle reden voor een overhaast huwelijk bestond. Voor de geschiedenis der letteren heeft dit feit al heel weinig waarde, al weten wij daardoor iets meer van den dichter; dat is even als Wolff-Deken sedert eenige jaren een modeartikel, even als de | |
[pagina 87]
| |
zonderlinge geschiedenis van Van Haren, waaraan hier eene geheele bladzijde gewijd wordt, evenmin gerechtvaardigd als de halve bladzijde gewijd aan eene catalogiseering der smart van Bellamy's beminde; zonderling genoeg echter wordt op de volgende bladzijde, waar over Pieter Nieuwland wordt gesproken, zelfs de naam van Anna Pruissenaar niet genoemd, was juffr. Baane van meer învloed op de letterkunde dan deze? Ik houd mij aan ten Frink's eigen eisch, in den aanhef van dit stuk vermeld en vraag alleen: ‘Heeft ten Prink voldaan aan den eisch door hem zelven gesteld?’ Hier geldt Gesslers woord: Der kann nicht klagen über harten Spruch,
Den man zum Meister seines Schicksals macht.
We verheugen ons, dat we dit boek hebben, maar betreuren, dat het niet volgens een beter plan is opgesteld Immers van deze geïllustreerde geschiedenis onzer letteren, die ons inderdaad ontbrak, zijn thans achttien afleveringen verschenen en volgens het prospectus moet het werk in twintig afleveringen compleet zijn. Dus nu nog twee afleveringen ‘van 2 vel druks à 16 bladzijden’ en het werk is... af, zou men zeggen. De laatstverschenen aflevering loopt tot Helmers, Loots, Wiselius.Ga naar voetnoot1) Dat is het tijdperk, waarin de ernstige studie van het Latijn heeft opgehouden zijn invloed op onze letteren te doen gelden, terwijl de meest oppervlakkige nabootsing van minder grootsch opgevatte Fransche kunst aan de orde was. Hoeveel is er sedert in onze letteren veranderd! De Duitsche navolging, de Engelsche navolging, de Gids in zijn eerste, tweede en derde periode, Van Vloten en zijn geestverwanten, het doode punt, veelschrijverij en veellezerij, de Nieuwe Gids, de nawerking; dat alles moet nog behandeld worden in twee afleveringen. We hebben dat zien aankomen, toen eerst de Middeleeuwen en daarna de zeventiende eeuw zoo ontzettend veel ruimte vroegen; maar dat belette niet, dat ter wille der volledigheid zeker, een onmogelijk groot aantal schrijvertjes werden vermeld, besproken, ja soms afgebeeld, wier werken niemand leest, wier invloed nergens merkbaar is. De schr. had inderdaad voor alle dingen uit te zoekeu, te verbinden en aan te vullen; vóór hem hadden velen zeer omvangrijke studiën geschreven: Te Winkel over de Middeleeuwen, Kalff over de zestiende eeuw en heel veel van de rest, wat Jonckbloet gedeeltelijk heel, gedeeltelijk half klaar had gemaakt, behoefde alleen aanvulling; Ten Brink zelf had velerlei fragmenten geschreven en o.a. de meermaals omgewerkte ‘negentiende eeuw’ ten slotte in drie deelen goed en wel afgedaan in biographieën, tot rust gebracht. Wat we nu verwachtten, was één geheele geschiedenis der Nederlandsche letteren, zooals Jonckbloet die had willen geven, toen de dood hem verraste, voor het zesde deel gereed was. Dat deel heeft Penon laten afdrukken, naar wat hij vond, zonder zelf krachtig de hand aan het werk te slaan; de volstrekt noodelooze nieuwe druk werd door Honigh niet bijgewerkt, slechts zeer zelden in kleinigheden gewijzigd en in het geheel niet op de hoogte gebracht van wat er sedert geschreven was over onze literatuur of eenig kunstgenre en het zesde deel bleef in denzelfden staat van embryo, waarin Honigh dat uit de uitgave van Penon had ontvangen. | |
[pagina 88]
| |
Welk een schoone taak voor den Leidschen hoogleeraar, die zoo ontzettend veel tijd heeft, vanwege de buitengewoon weinig talrijke colleges, om aan Nederland de literatuurgeschiedenis te geven, die het noodig had. Zelfs de tooneelgeschiedenis behoefde niet nieuw bewerkt te worden; want naast de hoogst verdienstelijke werken van von Hellwald Wijbrants, Gallée en Rössing had Kalff een werkje geplaatst, dat zeldzame verdienste had en zeer veel nasporing onnoodig maakte, terwijl Haverkorn van Rijsewijk en Van Sorgen overvloedig gelegenheid gaven, aan te vullen, waar andere dan zuiver letterkundige bijzonderheden noodzakelijk waren. Het plan kon beter overlegd zijn en den omvang kon men nauwkeurig schatten ‘aangezien de copie geheel gereed in (het) bezit’ (der uitgevers) was, voor met den druk werd begonnen. Zal de Mij. ‘Elsevier’ er nog tien in plaats van twee afleveringen aan toevoegen? Of hebben we hier te doen met een historieschrijver, die tot zijn werk staat als Cats tot de ‘Groote vergadering’, waarvan wijlen prof. Visscher zoo eigenaardig getuigt: ‘Cats schrikte van zijn eigen werk!’ Onder zeer bijzondere omstandigheden heeft Ten Brink Neerlands letterkunde der negentiende eeuw kunnen schrijven. Hij heeft niet alle schrijvers genoemd, maar bijna allen, die hij behandelde heeft bij persoonlijk gedurende een lange reeks van jaren gekend. Hij heeft geen papieren menschen maar levende wezens, menschen van vleesch en bloed kunnen bestudeeren, beschrijven, kunnen teekenen. Dat heeft hij gedaan als snelteekenaar, als schilder of als photograaf, al naar den luim van het oogenblik en de mate zijner bewondering. In zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ is het echter de historieschrijver, de beoordeelaar en de rechter, die over letterkunstenaars spreekt. Heeft hij het plan, den arbeid vóór het einde op te geven en de taak voor afgedaan te beschouwen vóór het moeielijkste gedeelte, de tijd van des schrijvers eigen leven, beschreven wordt? We hopen van beter, Werd onze hoop beschaamd, dan zou dit werk wèl een monument voor Ten Brink zijn, maar zeker geen eerezuil. Wat we hier in deze 18 afleveringen voor ons hebben is in de eerste plaats tamelijk volledig, wat aangaat de opgave der literatuur over ieder schrijver en elke gebeurtenis; de illustraties (van de ‘gekleurde afbeeldingen’ hebben we niet veel gemerkt) zijn belangrijk en meerendeels voldoende en de tekst is zeer leesbaar en bevat opgave van bijna alle schrijvers van den tijd, waarover gesproken wordt. Maar aan den eisch door Kalff in ‘Vondels Leven’ gesteld, had voldaan moeten worden, dat de geest des tijds en de rechtstreeksche en zijdelingsche invloeden, die de letteren beheerschen van meer beteekenis zijn, dan tallooze feiten, die meer aan archiefstudie dan aan kulturgeschichte doen denken. Wel draagt, om het eerste voorbeeld het beste te nemen, in de laatst verschenen aflevering een hoofdstuk den titel ‘Uit den keezentijd en na de inlijving,’ maar van welken invloed de ‘keezentijd’ op de letterkunde was en waarom daarover vinden wij geen woord; het is biographie en nog eens biographie. Daarmede vervalt elke verklaring van verschijnselen en elke opgave van oorzaken. Daardoor ontbreken ook bij de tallooze noten, allerlei aanteekeningen, die de ernstige lezer in een aldus aangekondigd werk, het recht heeft te eischen. Bij Betje Wolff vinden we talrijke bewijsplaatsen. Wat was beter, dat we weten: ‘Nog drie minuten vóór haar dood zei Betje: | |
[pagina 89]
| |
‘Nog al kramp!’ of.... waarom het kerkhof, waar zij begraven werd, ‘Ter Navolging’ heet; de keuze van dat kerkhof was niet zonder beteekenis, maar het had ook onvermeld kunnen blijven. Geheel verkeerd is het ook, dat allerlei (soms onnoodige) citaten in vreemde talen, niet vertaald zijn. - De toestand van Duitschland wordt bl. 562 in enkele regels aangeduid, meer niet maar van ‘Klopstockianen’ had moeten gezwegen worden en wat de schr. ‘een Klopstockclub’ noemt zou heel iets anders zijn, dan de ‘Hainbund’ was, waartoe bijv. de hier genoemde Johann Heinrich Voss stellig nooit was toegetreden ter wille van Klopstock, maar wel ter wille van den hexameter in het Duitsch. Met bijzonderen nadruk herhalen wij, dat er tot op heden in ons land nog geen werk is verschenen, waarin zooals hier zoo duidelijk en volledig de oorsprong der meest voorkomende geschiedenissen is verhaald en waarin dus gegeven is, wat op geen enkel examen gevraagd en daarom ook bijna nergens onderwezen wordt: vergelijkende literatuur-geschiedenis. Door deze in de eerste plaats leert men den ontwikkelingsgang der volkeren kennen, die niet blijkt uit officieele berichten, die ten allen tijde opzettelijk in spijkerschrift werden geschreven, en ook zelden uit de partijdige handboeken der geschiedenis. Ieder, die belang stelt in de Nederlandsche Letteren moet dit boek bezitten, het is het eenigste in dit genre, dat we hebben, maar we betreuren zeer, dat ons niet wat beters is gegeven en dat te meer, omdat niet licht iemand zal wagen naast dit omvangrijk werk een ander van gelijke strekking te plaatsen volgens een meer geproportionneerd plan en iets anders dan eene reeks losjes verbonden biographieën. Taco H. DE BEER. | |
Middelnederlandsch Woordenboek van Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.Van dit woordenboek zagen de 8e en de 9e afl. het licht, loopende te zamen van Machs - Marct. We ontmoeten hier weer dezelfde nauwlettende zorg om bij elke bewering een bewijs te voegen en elke beteekenis zoo noodig historisch te verklaren. Het komt ons voor, dat deze afleveringen meer dan vele andere, woorden bevatten, waarvan in onze hedendaagsche taal geen spoor is overgebleven. Juist daarom zou ik wenschen, dat deze afl. en ook alle vorige ijverig werden ter hand genomen om bij de steeds toenemende verarming onzer taal, heerlijk gevolg van het kortzichtig opdrijven van de studie der wiskundige wetenschappen, als tegenwicht nieuwe woorden werden ingevoerd. Uit Hooft werd een jaar geleden ingevoerd op aanstiften van ter vervanging van op initiatief van, waarom zou bijv. makel niet weer gebruikt worden, waar vlek, smet en fout te veel of te weinig zeggen, waarom zouden wij mangel gebrek en mangelen ruilhandel drijven, niet in eere herstellen. Wij leerden op school uit Van Lintz Rekenboek nog ‘Twee kooplieden mangelen....’ Een heilzame les voor hen, die overal germanismen zien. zijn tevens de verklaringen dezer woorden makel en mangel, die wij niet eerst aan het hgd. behoefden te ontleenen. Als merkwaardigheid vermelden we, dat onder maent voor elk der maanden van het jaar eene reeks namen worden opgegeven, die vroeger in gebruik waren, maar waarvan vele thans onverstaanbaar zijn geworden. Zoo o.a. evenmaent, pietmaent, arnmaend, wendelmaend. Verwonderlijk is het, dat | |
[pagina 90]
| |
het woord maling in uitdrukkingen als ‘iemand in de maling nemen’ en ‘ik heb maling aan je!’ hier niet is opgenomen. Zou het van zooveel jonger vorming zijn? - De geslachtsnaam Manhave (onafscheidelijk aan Van Dale verbonden) wordt hier uit manheve verklaard, waarschijnlijker dan door Winkler naar andere vormen is geschied. | |
Woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff en A.W. Sijthoff.II 8 (Bed - Beek) door Dr. A. Kluyver. III 6 (Bouworde-Braaknoot) door Dr. J.W. Muller en Dr. G.J. Boekenoogen. V 9 (Gulden - Haar) door Dr. A. Beets. XI 2 (Oorlogspantser - Op) door Dr. W.L. de Vreese. De Duitschers verzekeren ons: die vereinte Kraft ist gross maar in zake woordenboeken gaat dat niet op. Littré deed alleen meer dan de heele Académie en Sanders meer dan de geleerde commissie voor het woordenboek van Grimm (gezwegen van andere Duitschers als Hildebrand, Kaltschmitt e.v.a.) en zelfs Van Dale heeft - wetenschappelijke betrouwbaarheid nu en dan er buiten gelaten, - heel wat meer ten einde gebracht dan de mannen van het Woordenboek. Maar er is veel vooruitgang en de afl. volgen elkaar sneller dan ooit op. Sanders heeft ons, toen zijn woordenboek af was, een kijkje in zijn ‘werkplaats’ gegund, het zou hoogst belangrijk zijn, een blik te slaan in de werkplaats onzer woordenboekmakers, waar we bijv. zelfs te Gent iemand aan den arbeid zien om eene afl. te schrijven, die passen moet in het groote werk, waarvoor vier anderen ook afleveringen bewerken, op vier verschillende plaatsen aan een werk beginnen en toch vooruit opgeven, waar elk deel terecht zal komen, dus Bed in het 2e, Bouworde in het 3e, Gulden in het 5e en op in het 11e deel. De heer Molenaar zal met zijn gewone nauwgezetheid een overzicht van elk dier afl geven; over de uitwerking in zijn geheel wordt eerlang ook een stuk geplaatst. Dit is zeker, dat ieder ernstig beoefenaar onzer taal dit woordenboek moet bezitten en aflevering voor aflevering, alsof het een tijdschrift was, moet lezen. Gelijk de kunstenaar een museum van schilderijen bezoekt en herhaaldelijk doorwandelt, zoo moesten allen, die beweren studie van de Nederlandsche taal te maken, in dit heerlijk woordmuseum zich gaan vermeien, opdat hij al de schoonheden en fijnheden onzer taal leere kennen. Hier is de kern van ons geestelijk leven, hier is de grondslag voor ons volksbestaan. |
|