Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Poot's ‘Mei.’Poot, onze bekende handboeken over letterkunde loopen niet zoo hoog met hem weg, maar ik voor mij, ik wil het wel weten, ik hou van Poot; ik hou zelfs heel véél van hem, omdat ik, behalve een beminnelijk mensch, een waarachtig Kunstenaar in zijn verzen vind. Daar heb je nu zijn Akkerleven bijvoorbeeld. Een heele boel hebben dat, jammer genoeg, al op de lagere school van buiten geleerd en daarom weten de meesten niet, hoe ècht mooi, ondanks al het onhollandsche, dat Akkerleven wel is. Nietwaar, zoo'n jongen, wat voelt die voor een woord? Och neen; en door dat van buiten leeren, zoo vróeg al, zien nu op later leeftijd zoovelen de inmooie aanschòùwing maar niet, waarvan zoo'n woord de drager is. Maar o, laten ze eens acht slaan op het schilderende van Poot's adjectieven en bijwoorden, als hij het heeft over het leven van den landman, dat zoo ‘genoeglijk’ heenrolt, die ‘hijgende ossen,’ dat ‘glimpend kouter,’ waar blinkend toch zoo voor het grijpen lag; dien ‘erffelijken gront,’ terwijl hij de ‘vaderlijke akkers’ uit zijn model toch zoo maar had over te nemen; laten ze eens zien die ‘gladde mellekkoeien’ achter de alledaagsch klinkende uitdrukking, door den dichter gebruikt. Het zal Poot z'n schuld niet wezen, als het hun daarna niet tàstbaar is, dat ze tegenover iemand staan, die bij een mooie, onzichtbare wereld in hem, tegelijk de macht en de liefde heeft, om die onzichtbare wereld in het hoorbare woord ook voor anderen te verzinnelijken. Datzelfde voel je ook zoo in zijn ‘Mei’, waar ik het, blijkens mijn opschrift, eigenlijk over hebben wou. ‘De komst der lente heeft voor ons Germanen sinds onheugelijke tijden een bekoring gehad, waarvan de zuidelijke volken zich geen voorstelling kunnen maken.’ ‘Men moet dagen, soms weken lang in de schemering zijn opgestaan en in een vochtigen mist zijn weg hebben gezocht om zich naar zijn dagelijksch werk te begeven, men moet zich 's middags op natte, koude Decemberdagen over morsige straten hebben gespoed, waar de schemering reeds weer begint te heerschen en waar elke neervallende sneeuwvlok onmiddellijk in slijk wordt opgelost, men moet zulk een langen winter als opgesloten zijn geweest om zóó te | |
[pagina 431]
| |
kunnen genieten bij de nadering van het lieflijkste aller jaargetijden’Ga naar voetnoot1). Is dit in 't algemeen waar, hoeveel te meer moet dat dan met een buitenman als Póót het geval geweest zijn. Den winter heeft ook hij eindelijk, eindelijk zien verdwijnen en nu staat hij daar met zijn warm, ontvankelijk dichterhart in het midden van de weer jonge natuur; en hij ziet het aan, dat ieder jaar terugkomend scheppingsmysterie en hij geniet door het contrast; een lieflijke glimlach komt over zijn ziel en hóór nu - want de liefde voor zijn eigen mooie gevoel dwingt hem tot uiten - hóór nu, hóe hij dat mooi gevoel naar buiten brengt: Zoo verdween met natte leden
's Winters graeuwe dwinglandy
Voor de groene monarchy
Der bebloemde lieflijkheden.
Zoo genaekt de zomerbrant
't Vee- en vischryk Nederlant.
Een dichter is in zeker opzicht een kind, ook bij rijpheid van jaren: wat de natuur hem te zien, te hooren, te gevoelen geeft, dat is niet dóód voor hem, dat geeft zijn warme liefde, zijn kinderlijke fantasie ziel en leven, en verliefd op zijn eigen mooie verbeeldingen, geeft hij ze, verzinnelijkt in de taal, met vorstelijke mildheid aan zijn medemenschen over. Zie bijvoorbeeld eens de ‘graeuwe dwinglandy’ van den winter tegenover die ‘groene monarchy der bebloemde lieflijkheden’ en geniet door het krachtig contrast; let ook vooral op die natte leden en ja, open uw ooren eens om uw gehoor te laten streelen door de mollige klanken van den derden en vierden versregel, die als beven van poezelheid!
Maar de ziele-glimlach, waarvan ik boven sprak, is een làch geworden, die in hem òpklinkt als de zilveren lach van een meisje; de lenteblijheid òm hem krijgt in zijn ziel wezen en gestalte en de reflectie van zijn dichteraanschouwing mogen we genieten in het bekoorlijke: D' overvriendelyke Lente,
Weer bezielt door 't zonnevier,
Monstert met haer' schoonsten zwier.
D' eedle Bloeimaent, naer gewente
Met de prilste blaân bekranst,
Pronkt en lonkt en lacht en danst.
Kan men zich de bloeimaand ooit liefelijker denken, dan onder | |
[pagina 432]
| |
het beeld van die pronkende, lonkende, lachende en dansende maagd, getooid met een krans van de prilste bladeren? Dit is geen taal van een nadoener, geen woorden van iemand, die door de oogen van andere dichters kijkt, maar de klare uiting van een tot bewustheid ontwaakte kunstenaarsziel. Daarom luisteren we dan ook met volle aandacht naar het vervolg van zijn gedicht: 't Westen waeit, met bolle vlaegen,
Weligh t' onswaert, pas op pas.
Spichtig riet en molligh gras
Danken 't zoet der zachte dagen
Voor den groei, die 't hart bekoort,
Daer men hem nu piepen hoort.
Maar bij dat deelhebben aan die lenteblijheid, dat waarnemen van dat geuren en groenen en groeien overal, zet meer en meer zijn gevoel zich uit; met altoos hooger polsslag leeft hij dat leven in van Goddelijke Scheppingsjeugd, tot zijn gevoel, bij de hoogste spankracht, zich juichend naar buiten stort in den bezielenden accentenjubel: Hàegen worden paradìjzen
En het versch ontloken kruit
Waessemt zùlke geuren uit,
Dat er dòden van verrij̀zen.
D'áérde toont, in wìj̀k by wìj̀k,
Schàduwen van 't hémelrijk.
Maar in deze regels heeft de dichterlijke passie dan ook haar hoogste punt bereikt; de temperatuur van het kunstenaarsgemoed neemt af; het verstand mag weer een woordje meepraten. En hij, de eenvoudige boer - en die dat ook wel weten wou - zie, hij moet nu toch ook even - vergefelijke ijdelheid, - zijn boekengeleerdheid luchten en hoe beminnelijk onhandig brengt hij dan dat ‘Dartelende Arkaedje met zijn bruine heuvels’ te pas. 't Staat daar nu net alsof het den lezer toe wou roepen: Zie je, dat ik het wel wéét, maar dat ik al die geleerdheid evengoed best missen kon; dat dàt nu toch eigenlijk den dichter niet maakt? Want ja, wij voelen het, deze eenvoudige landman is dichter en woordartist. O, hij weet wel, dat het geen mooie beeldspraak is, de koe een ‘levend botervat’ te noemen, maar zóó krachtig spreekt het artistiek persoonlijke in hem, dat hij er maar niet toe komen kan, dit leelijke beeld van hem zelf te verruilen tegen een mooier van anderen. | |
[pagina 433]
| |
Woordartist, waarom vergat hij dit bij het volgende: 't Beemtheil zaligt mensch en dier,
Akkers, weide, duin, bosschaedje,
Zeen, rivieren, grijsheit, jeugt:
Alles zwijmt bijna van vreugt.
Dit is niet gezien en niet gevoeld dus ook; 't is klànk. Maar hoe spreekt de taalkunstenaar weer uit dezen regel: 't Veld vergeet zyn mont te sluyten.
Kan het aanschouwelijker? - O, die dichtermenschen, wat zijn ze toch beminnelijk in die aanschouwelijkheid! En daer 't al in hemelwol
Wechkromp, staet de weelde vol.
Verbeelden, áldoor verbeelden maar, hun mooie zicht op de dingen en hun mooi gevoel en hun denken! Och laten we toch niet meer lachen of van fout of valsch vernuft spreken, als Poot hier de sneeuw ‘hemelwol’ noemt, maar laten we liever zien (niet zooals wij het zagen: alles met sneeuw bedekt, - passief dus, -) maar zooals hij het zag: hoe de heele natuur in de wol wègkromp voor de winterkou! - Wiens kijk op de dingen zou dan mooier blijken? Ja, dat is het juist, waarvan men zich nog wat meer doordringen moest: een dichter, in het algemeen een Kùnstenaar ziet anders dan de groote meerderheid; móóier, concréter! Net zooals hij anders vòelt ook: kláárder, bewùster!
Mede een kenmerk voor den èchten artist in Poot is zijn onvoldaanheid: Wat hij voortbracht, nu ja, dat is goed genoeg voor het groote publiek, maar hèm kan het niet volkomen bevredigen, want het bleef beneden zijn ideaal. Die Goddelijke lentejeugd weerspiegelt zich in zijn ziel zóó mooi, zoo wòndermooi, dat hij zich onmachtig voelt, dit naar behooren weer te geven. Met zijn pòging daartoe mogen we evenwel dubbel tevreden zijn: Dat de Blyschap, langs dees velden,
Met al haer lieftalligheên
Zelf voor ons in 't vleesch verscheen,
Heel zou zy niet kunnen melden
't Schoon, dat ons de Meityt biedt.
Welnu - en voor een eenvoudig-vroom gemoed als het zijne is | |
[pagina 434]
| |
de overgang een vanzelfheid - als het Geschápene in zijn schoonheid onvolprezen blijft, ‘hoe volmaekt en overschoon moet de Schèpper dan wel wezen!’ En zijn reine piëteit wordt een gebed, dat in zijn naïef-devote stemming van dezen dichterlijken landman een heerlijk getuigenis geeft: Hemel, leer ons recht bemerken,
Hoe gy voor ons welzyn waekt,
En de tyden vruchtbaer maekt.
Leer ons in die milde werken
U meer vinden, vry van smart
En vernieu ons wintersch hart.
Dat blyv' dor noch koudt van deugden,
Maer vereere uw Majesteit
Wasdomryke dankbaerheit.
Met de schepsels die 't verheugden
Hou 't uw' lof zoo fris en groen
Als gy 't groenste bloeisaizoen.
Bolnes, '96. P. Visser. |
|