| |
| |
| |
Klemtoon. (Vervolg van blz. 329.)
Vreemde woorden.
Algemeene opmerkingen.
De talen, waaraan wij de meeste zoogenaamde bastaardwoorden ontleend hebben, zijn het Grieksch, het Latijn en het Fransch. Wanneer wij dus iets willen zeggen aangaande het accent van deze woorden, dienen wij vooraf na te gaan, hoe de plaats van den hoofdtoon in genoemde talen bepaald wordt. Daarom zal eene korte beschouwing van dit onderwerp te dezer plaatse kunnen dienen om de volgende opmerkingen in een helderder licht te stellen.
Uit de hoofdstukken, die wij aan het Nederlandsch accent gewijd hebben, is ons gebleken, dat de plaats van den hoofdtoon in verreweg de meeste gevallen bepaald wordt door de beteekenis van het woord; slechts in enkele gevallen, b.v. bij sommige adjectieven met de achtervoegsels ig, baar, lijk etc. was het de vorm van het woord, die den hoofdtoon bepaalde. In het Grieksch, Latijn en Fransch is dit laatste stéeds het geval: de beteekenis der woorden geldt bij het accent voor niets, de vorm voor alles. In het Grieksch bestaat de regel, dat slechts een der laatste drie lettergrepen den hoofdtoon kan hebben. Op welke daarvan die in ieder speciaal geval zal rusten, hangt verder geheel af van de lengte der lettergrepen. De plaatsing van den toon wordt dus geheel bepaald door de welluidendheid; zij geschiedt niet zooals in onze taal door het verstand, maar door het oor.
In het Latijn is het in hoofdzaak hetzelfde. Daar valt de hoofdtoon nooit op de laatste lettergreep (syllaba ultima), maar steeds op de voorlaatste (syllaba paenultima) of op de voorvoorlaatste (syllaba antepaenultima). Op de voorlaatste kan in woorden van drie of meer lettergrepen de hoofdtoon alleen dan vallen, wanneer die lettergreep lang is, en dat is zij, 1o. wanneer zij een langen klinker bevat, 2o. wanneer zij een korten klinker bevat, die door meer dan een medeklinker of door een samengestelden medeklinker (x = ks) gevolgd wordt. Met het teeken - wijst men gewoonlijk een langen, met ‿ een korten klinker aan. In syllăba en ultĭma
| |
| |
valt dus de hoofdtoon op de voorvoorlaatste, in tentāmen, uniformis en syntaxis op de voorlaatste lettergreep.
Ofschoon dus in het Grieksch en het Latijn de plaatsing van den hoofdtoon door hetzelfde beginsel beheerscht wordt, bestaat er blijkens het bovenstaande verschil in de toepassing en zoo kan het ons niet verwonderen, dat de uit het Grieksch in het Latijn overgenomen woorden dikwijls verplaatsing van accent ondergaan. Als voorbeeld daarvan kunnen dienen de Grieksche woorden allegoría, democratía, aristocratía, amnestía, comodía, tragodía, die alle in het Latijn den hoofdtoon éen lettergreep naar voren schuiven (progressie), en de eigennamen Homerus, Philippus en Augustus, waarvan in het Grieksch de voorvoorlaatste en in het Latijn de voorlaatste hoofdtonig is (regressie). Deze opmerkingen verduidelijken een verschijnsel in onze taal, dat anders moeilijk te verklaren zou zijn. Van de woorden op ie namelijk hebben sommige als allegoríe, anarchíe, anatomíe, geographíe, geologíe, ironíe, botaníe, chrestomathíe, encyclopedíe den hoofdtoon op de laatste en andere als amnéstie, ceremónie, académie, epidémie, série, tragédie op de voorlaatste lettergreep. De eerste groep heeft haar accent aan het Grieksch, de tweede aan het Latijn ontleend. Soms bestaan de beide accenten naast elkaar: komédie (schouwburg), comedíe (blijspel); voor het laatste zegt men ook wel comédie. Van de woorden
kaméel en kémel, die hetzelfde beteekenen, heeft het eerste den Latijnschen en het tweede den Griekschen hoofdtoon. De tegenwoordig veel gebruikte stofnamen ásbest en ásphalt volgen het Grieksche accent; naar de Latijnsche wijze zou de laatste lettergreep hoofdtonig moeten zijn. In vele gevallen behouden echter de Grieksche woorden in het Latijn hun oorspronkelijk accent; als voorbeeld geven wij hexámeter, pentámeter, metrópolis, próthesis, epénthesis, metáthesis, epítheton, diáeresis, apháeresis, die alle in de beide talen hun hoofdtoon op de voorvoorlaatste lettergreep hebben.
Waar er verschil is tusschen het Grieksche en Latijnsche accent, heeft onze taal zich in den regel aan dit laatste gehouden; zoo zeggen wij overeenkomstig het Latijnsche accent karákter, phósphorus, metamorphóse, mathésis, ellíps, synécdoche, symplóke, synagóge, ofschoon deze Grieksche woorden oorspronkelijk luidden karaktér, phosphóros, metamórphosis, máthesis, élleipsis, synecdoché, symploké, synagogé.
De wijze, waarop in het Grieksch en Latijn de plaats van den
| |
| |
hoofdtoon bepaald wordt, maakt, dat het accent verandert, wanneer een woord in de verbuiging met eene lettergreep vermeerdert. Dit verklaart, waarom ook in onze taal de woorden kléinood, héros, ílias, proféssor, curátor in de meervouden kleinódiën, heróën, iliáden, professóren, curatóren hun hoofdtoon verplaatsen.
Het Fransch, dat wij in de derde plaats noemden als het idioom, waaraan wij zeer vele woorden ontleend hebben, heeft zich ontwikkeld op den Latijnschen stam en bij die ontwikkeling heeft de Latijnsche hoofdtoon eene voorname rol gespeeld. In den mond van de volken, die het oude Gallië bewoonden, werden de menigvuldige polysyllaben van het Latijn ingekort, de buigingslettergrepen werden afgeworpen of tot eene enkele letter of lettergreep versmolten. Zoo veranderde alles, maar éene lettergreep, die welke den hoofdtoon droeg, stond pal te midden van den storm. Wel vervormden de nieuwe spraakmakers haar soms een weinig, maar haar vernietigen konden zij niet. Als voorbeeld geven wij het Latijn amaritúdinem. De lettergreep tu, waarop de hoofdtoon viel, weerstond den aanval, maar amari werd tot amer, en dinem veranderde in me, en zoo ontstond het Fransche amertúme. Van frágilus werden de laatste twee lettergrepen tot le en zoo ontstond (door Umlaut) het Fransche frèle. Op dezelfde wijze werd uit fráxinus frène, uit pórticus pórche, uit pértica pérche, uit príncipem prínce, uit rotúndus rond, uit présbyter prêtre, uit cánnabis chánvre, uit amávimus (nous) aimâmes etc. Daar alle Latijnsche lettergrepen, die na de hoofdtonige kwamen, zoodoende in een enkelen medeklinker of toonlooze lettergreep veranderden, viel dus in alle Fransche woorden de hoofdtoon op de laatste lettergreep, of, zoo het woord op een toonloozen klinker eindigde, op de voorlaatste, en daarmede was het
moderne Fransche accent geboren. Maar de nieuw gevormde taal voldeed wel aan de behoeften van hare makers, d.i. van het volk, maar niet aan die van de geleerden. Daarom werden langzamerhand een groot aantal Latijnsche woorden bijna onveranderd in het geleerde Fransch ingevoerd en later ook in de taal van het beschaafde deel van het volk opgenomen. Natuurlijk moesten die nu ook aan de eischen van het moderne accent beantwoorden en zoo ontstond er eene algemeene regressie van den hoofdtoon. Als voorbeeld geven wij het bovengenoemde frágilus, dat in den volksmond reeds tot frèle geworden was, en nu ook nog fragíle opleverde. Andere voorbeelden van deze toonverplaatsing zijn débilis
| |
| |
debíle, útilus utíle, salúbritas salubrité, sánitas santé, sérmo sermón, proféssor professéur, májor majéur, indivíduus individú, indústrius industriéux, unánimus unaníme, hypóthesis hypothèse, syllaba syllábe, fórmula formúle, cymbalum cymbále, clíma climát, metáphora metaphóre, diámeter diamètre, píla pilíer, metrópolis metropóle, sátira satíre, séries seríe etc.
Uit de bovenstaande beschouwing volgen voor onze Nederlandsche taal verschillende opmerkingen. In de eerste plaats deze, dat alle uit het Fransch overgenomen woorden den hoofdtoon op de laatste lettergreep hebben of, zoo die eene toonlooze e bevat, op de voorlaatste. De woorden op ie, die in het Fransch op ion of op eene toonlooze e uitgaan, maken eene uitzondering; zij accentueeren de voorlaatste lettergreep: positión, posítie; domicíle, domicílie. De krachtige toon, die op de laatste lettergreep rust, heeft in de meeste gevallen den klinker gerekt of tot een tweeklank gemaakt. Deze rekking of tweeklankvorming wordt natuurlijk in de spelling zichtbaar voorgesteld en zoo ontstaat dan het verschijnsel, dat in zeer vele bastaardwoorden de spelling tevens de ligging van den hoofdtoon aanwijst. Als voorbeeld kunnen dienen abús, abúis; commís, commíes; generál, generáal; ognón, ajúin; accórd, akkóord; allói, allóoi; abricót, abrikóos; complét, compléet; façón, fatsóen; figúre, figúur; flambéau, flambóuw; fontáine, fontéin; garnisón, garnizóen; ivóire, ivóor; jasmín, jasmíjn, fournéau, fornúis; oceán, oceáan; olíve, olíjf etc. Eenige woorden, waarover wij later zullen spreken, vormen eene uitzondering op dezen
regel, wij noemen hier als zoodanig ádjectief, súbstantief, áltaar, kálief, émier, páspoort, pónjaard.
Wanneer er verschil is tusschen het Latijnsche en het Fransche accent, houden wij ons gewoonlijk aan dit laatste; wij zeggen daarom hypothése, individú, klimáat, metropóol. Soms ook zijn door dit verschil dubbelvormen ontstaan. Zoo hebben wij syllábe en sylbe, majóor en méier, cimbáal en címbel, piláar en píjler.
Bij de bespreking van het Latijnsche accent hebben wij gezien, dat de hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep valt, als deze een korten klinker bevat, die door twee of meer medeklinkers gevolgd wordt. Wanneer nu zulk een woord zijn uitgang verliest, dan eindigt het op minstens twee medeklinkers en heeft dan natuurlijk zijn hoofdtoon op de laatste lettergreep. Hieruit volgt de regel, dat bastaardwoorden, die in onze taal op twee of meer medeklin- | |
| |
kers eindigen, hun hoofdtoon op de laatste lettergreep hebben. Advént, absínt, abstráct, adjúnct, albást, arabésk, ellíps, smarágd, basált, basilísk, akánt, amaránt, amethíst, chirúrg, chlorofórm, consúlt verkeeren in dit geval. De uitzonderingen op dezen regel zullen wij later noemen.
Taalkundige termen, die in het Latijn en Fransch van toon verschillen, hebben gewoonlijk het Latijnsche accent: hexámeter, pentámeter, synécdoche, metonymia, diáeresis, apháeresis, próthesis, epénthesis, metáthesis. Ook hier vinden wij dubbelvormen: parabóol en parábel, metaphóor en metápher, hyperbóol en hypérbel. In de wiskunde spreekt men steeds van hyperbóol en parabóol.
In de nu behandelde gevallen is het ons gebleken, dat het Latijnsche en het Fransche accent in den regel onveranderd in onze taal overgenomen werden. Er is echter nog een factor, dien wij tot dusver buiten rekening hebben gelaten, en die toch in vele gevallen zijn invloed heeft doen gelden. Uit de beschouwing van den syllabentoon in Nederlandsche woorden weten wij, dat de hoofdtoon in de meeste gevallen op de eerste lettergreep valt. In het tijdperk, waarin onze taal nog weinig bastaardwoorden telde, was het gevoel voor het eigen accent natuurlijk krachtiger dan thans en het kan ons dus niet bevreemden, dat in de toen overgenomen woorden het accent naar het Nederlandsch gewijzigd werd. Zoo werd uit augústus eerst áugustus, toen augst, oogst; uit flagéllum kwam flágel, vlégel; secúrus, dat in het Fransch sûr opleverde, werd in onze taal sécur, zeker, maar behield toch ook den meer oorspronkelijken vorm secúur; van sigíllum kwam sígil, zégel; van decánus, décan, déken; lactúca werd láctuca, látuw; elephántus, élefant. Linaméntum, een afleidsel van linum, met de beteekenis van draad, werd eerst línment, toen lémmet en beteekent nu de pit van eene kaars of lamp. Lamélla (degenkling) werd lámel, lemmel, lemmer. De woorden op meter, als diameter, barometer,
thermometer, die alle den hoofdtoon op de voorvoorlaatste lettergreep behoorden te hebben, verschoven dien naar de eerste. Fenéstra, leopárdus, majéstas, peregrínus, triángulum werden na verplaatsing van hun accent naar de eerste syllabe vénster, lúipaard, májesteit, pélgrim, tríangel. Scorbútus werd eerst scórbut en toen door volksetymologie schéurbuik. Ook intellect, interval en interest hebben hun hoofdtoon van de derde naar de eerste syllabe verplaatst. Het woord altaar heette in het Latijn altáre en heeft ook in onze taal
| |
| |
blijkens de dubbele vokaalspelling lang zijn hoofdtoon op de tweede lettergreep gehad; later echter verschoof het zijn toon en kreeg toen den nevenvorm óuter. Tegenwoordig is de uitspraak áltaar de gewone, maar toch komt in verzen ook nog de vorm altáar voor.
Bijzondere vermelding verdienen nog de spraakkunstige termen, die op ief eindigen. Volgens het Latijnsche, zoowel als het Fransche accent behooren zij den hoofdtoon op ief te hebben; zij hebben dien echter op de eerste lettergreep. Deze toonverplaatsing is ontstaan door den rhetorischen toon. Men zegt zoo dikwijls súbstantief en ádjectief, nóminatief en áccusatief, súbjunctief en índicatief, dat men het er onwillekeurig voor ging houden, dat de eerste syllabe hoofdtonig was. Andere woorden op ief, als vomitíef, initiatíef, prerogatíef, die zelden of nooit als lid van eene tegenstelling optreden, hebben hun oorspronkelijk accent behouden. Ook súbject en óbject hebben op de eerste lettergreep een blijvend geworden rhetorischen toon; trajéct en projéct hebben het oorspronkelijk accent.
Ook de Grieksche woorden horízon en archipélagos hebben deze Nederlandsche toonverplaatsing ondergaan: hórizon, árchipel.
Deze progessie van den hoofdtoon bepaalde zich niet tot het Latijn en het Grieksch; ook op Fransche woorden deed zij haar invloed gelden. Het woord aalmoes, dat nu zijn hoofdtoon op de eerste lettergreep heeft en dit zelfs door klinkerverdubbeling aanwijst, is ontstaan uit het Oudfransche almósne, dat aan het Grieksche eleëmosyne ontleend is. Ook contrefáire, ramonásse (dialectisch Fransch), impót, sassafrás (van Lat saxífragum = steenbreek), quintessénce, baillí, verschoven hun toon en werden kónterfeiten, rámenas, ímpost, sássefras, quîntessens, báljuw. Zelfs in de militaire wereld, waar het Fransch schering en inslag is, deed deze progressie hare intrede, en maakte van harnáis, lazarét, passe-pórt, lieutenánt, tambóur, ratatóuille, unifórme - hárnas, lázaret, páspoort, lúitenant, támboer, rátjetoe, úniform.
De vreemde woorden, die op o eindigen, hebben meestal den hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep en zoo kwam het, dat de woorden hautbóis en tricót, die den eindklank o kregen, daarmede ook hun accent verlegden: hóbo, trícot.
Eigenaardig is het, dat ook de Fransche woorden op ard zich naar het Nederlandsche accent voegen; waarschijnlijk is het Germaansche karakter van dien uitgang daarvan de oorzaak. Als voorbeeld geven wij bástaard, házard, pónjaard, lómbard.
| |
| |
De weinige uit het Spaansch en Italiaansch overgenomen woorden hebben den hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep: eldorádo, fiásco, embárgo, piáno, hidálgo, curaçáo, cacáo, macaróni, lazzaróni, vermicélli. Waar de uitgang afgesleten is, valt natuurlijk de hoofdtoon op de laatste lettergreep: tabák van Tabágo. In úlevel, afgeleid van het Italiaansche ulivélla, dat olijfje beteekent, hebben wij te doen met eene toonverplaatsing door volksetymologie. Oorspronkelijk beteekent ulivella eene gesuikerde olijf, maar later nam men er allerlei bonbons voor, die men in een klein velletje papier wikkelde. Het volk meende nu, dat ulevel naar dat velletje genoemd was, zag er eene inherente Nederlandsche samenstelling in en maakte zoo van ulevél úlevel.
De woorden van Oosterschen oorsprong hebben hun hoofdtoon op de voorlaatste, of voorvoorlaatste syllabe: chérub, séraph, tálmud, émier, íslam, kálief, kóran, mámmon, nádir, zénith, púrim, rábbi, sábbat, sátan, súltan, túlband; álcohol, álmanak, ázimuth, áloë, múzelman, tálisman, sánhedrin, Dániël, Jerúzalem, Jeróboam, Rehábeam.
| |
Overzicht.
I. Woorden op ie, die in het Fransch op ion uitgaan, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep: admissie, allocutie, ambitie, communie.
Woorden op ie, die in het Fransch op eene toonlooze e, of in het Latijn op ium of ia eindigen, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: andijvie (endive), alliantie (alliance), balie (baille), bombarie (bombarde), domicilie (domicile), evangelie (évangile), foelie (feuille, folium), lelie (lilium), malie (maille), militie (milice), ruzie (ruse), remedie (remède), schalie (écaille), subsidie (subside), tronie (trogne).
Woorden op ie, die in het Fransch ook op ie uitgaan, hebben den hoofdtoon op de laatste, allegorie, anarchie, anatomie, aristocratie, chrestomathie, economie, encyclopedie, energie, geographie, jalouzie, melancholie, melodie, orthodoxie, profetie.
Opmerkingen. a. In de volgende woorden is het oorspronkelijke Latijnsche accent gehandhaafd: académie, amnéstie, ceremónie, comédie (ook wel comedíe), komédie, epidémie, fúrie, série, tragédie.
b. Kanarie, larie, spinazie en kampernoelie accentueeren de voorlaatste, kolibrie de laatste lettergreep.
| |
| |
II. Woorden op a, die in de voorlaatste lettergreep i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste lettergreep: accacia, Afrika, Amerika, grammatica, harmonica, hydraulica, magnesia, pagina, sepia.
Opmerking. Eigennamen op ina en ika hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: Christina, Wilhelmina, Hendrika. Ook in Maria wordt de voorlaatste geaccentueerd. Uit sommige plaatsnamen blijkt echter, dat men vroeger Mária gezegd heeft: Máriendal, Márienweerd.
Woorden op a, die in de voorlaatste lettergreep geene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: alpha, althea, anathema, asthma, axioma, cassa, circa, collega, cosmorama, dilemma, diorama, emblema, hyena, hypotenusa, lava, manna, panorama, vulgata.
Opmerkingen. a. Cholera zou volgens dezen regel choléra moeten heeten en wordt door het volk ook zoo uitgesproken; de ware uitspraak is chólera. Tómbola wordt ten onrechte soms als tombóla uitgesproken. Ook algebra, alinea, kurkuma, podagra en reseda hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste.
b. Dat de eigennaam Agátha vroeger den hoofdtoon op de eerste lettergreep had, blijkt uit de verkorting Aagt.
c. Het woord bodéga (wijnkelder, wijnhuis) wordt soms als bódega uitgesproken; deze uitspraak is foutief.
III. Woorden op o, die in de voorlaatste lettergreep eene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste: agio, domino, duodecimo, folio, incognito, indigo, persico, risico.
Opmerkingen. De woorden casíno, pianíno maken eene uitzondering. Tránsito luidt gewoonlijk transíto, ofschoon de juiste uitspraak tránsito ook in gebruik is. Incógnito wordt dikwijls ten onrechte als incogníto uitgesproken.
Woorden op o, die in de voorlaatste lettergreep geene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: commando, disconto, echo, eldorado, embargo, fiasco, hidalgo, hobo, motto, piano, torpedo.
Opmerking. In schako, statu-quo en qui-pro-quo is de laatste lettergreep hoofdtonig.
IV. Woorden op um en us, die in de voorlaatste lettergreep eene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste: alluvium, allodium, arsenicum, compendium, diluvium, glossarium, gymnasium, maximum, minimum, opium, oratorium, palladium, patrimonium, testimonium; - emeritus, fidibus, musicus, spiritus.
| |
| |
Opmerking. Eigennamen op icus accentueeren de voorlaatste lettergreep: Hendricus, Fredericus.
Woorden op um en us, die geene i in de voorlaatste lettergreep hebben, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: album, athenaeum, erratum, factotum, jubileum, lycaeum, mausoleum, museum, ultimatum, votum; - Adrianus, Augustus, Lycurgus.
Opmerkingen. a. Het woord petroleum zou volgens bovenstaanden regel petroléum moeten heeten en wordt ook dikwijls zoo uitgesproken; de ware uitspraak is petróleum (petra = steen, óleum = olie).
b. In catalogus, hippopotamus en phosphorus is de voorvoorlaatste hoofdtonig.
V. Woorden op or hebben in het enkelvoud den hoofdtoon op de voorlaatste; in de meervouden op en gaat hij eene lettergreep terug: proféssor, professóren (doch proféssors) ; curátor, curatóren; corrector, gladiator, repetitor.
Opmerkingen. a. In condor is de eerste, in corridor de laatste hoofdtonig.
b. In cargadoor, kwispedoor, majoor, matadoor, meteoor, pastoor, stukadoor, stuwadoor, (sjouwerman), is de hoofdtoon naar de laatste lettergreep verschoven, daardoor is tevens or in oor veranderd. Tenóor wordt ook wel als ténor uitgesproken; tenoor is echter de meest voorkomende en tevens de juiste uitspraak: het woord is n.l. aan het Italiaansch ontleend en heet in die taal tenóre; het meervoud is steeds tenóren.
c. Het Nederlandsche momboor (van mondbaar of mondboor, beschermingdrager, voogd) heeft men als een vreemd woord aangezien en dientengevolge is móndboor in mondbóor, mombóor veranderd; het heeft echter een bijvorm momber, waarin de klemtoon juist ligt.
VI. De woorden, die uitgaan op e, voorafgegaan door een medeklinker, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste, terwijl de laatste lettergreep dan toonloos is: alliage, amazone, ambassade, anecdote, barricade, bouffante, cavalcade, compote, diocese, douane, formule, hectare, hiëroglyphe, hypothese, idylle, jalappe, kauwoerde, kornoelje, legende, metamorphose, oxyde, pagode, pantomime, paragoge, reticule, salade, satire, somnambule, stearine, sukade, sultane, synagoge, ukaze, vaccine, volume, warande.
Opmerkingen. a. Het woord nótule (meervoud notulen) behoort
| |
| |
tot de vele Latijnsche woorden op ulum of ula, die in onze taal vormen op el hebben opgeleverd: tubérculem, tubérkel; conventículum, conventíkel; miráculum, mirákel; tabernáculum, tabernákel. Nótule behoorde dus regelmatig den vorm nótel, meervoud nótelen op te leveren. De spelling is dus inconsequent, maar de uitspraak nótulen juist; notúlen, dat men soms hoort, is dus af te keuren.
b. Het Latijnsche fórmula behoorde in onze taal formel te luiden; het heeft echter den Franschen klemtoon gekregen en heet nu formúle.
c. Extempore, facsimile en jubile hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste en dientengevolge wordt de slot-e (= ee) bijtonig. Jubile heeft ook wel den hoofdtoon op de laatste.
VII. Woorden op ië hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste: Sicilië, Azië, Arabië.
VIII. Woorden op el, en, er, is, ik hebben den hoofdtoon op de voorlaatste, terwijl de laatste lettergreep dan toonloos is: amandel, apostel, discipel, parabel, ranonkel, scherminkel, tabernakel, tuberkel; - diaken, examen, lantaren, scharlaken, tentamen; - hectoliter, jenever, kalander, kalender, karakter, marketenter, metapher, October, rabarber, revolver, salamander, salpeter, scaphander (ph = f); - amanuensis, ansjovis, basis, bibliothecaris, dromedaris, ibis, jaspis, kazuaris, notaris, syntaxis; - edik, kanunnik, monnik.
Opmerkingen. a. Over árchipel, úlevel, tríangel en de woorden op meter en thesis zie men de Algemeene opmerkingen.
b. Abdis, compromis, citadel, kapel, muskadel, parallel, pastel, violoncel, schabel, chirurgien en milicien hebben den hoofdtoon op de laatste, specimen, diaeresis en aphaeresis op de voorvoorlaatste. Dialectisch luidt kapél ook káppel.
c. Arabier werd beschouwd als afgeleid door het achtervoegsel ier en verschoof daardoor den hoofdtoon: Arábiër, Arabíer.
d. Kabouter is waarschijnlijk van Germaanschen oorsprong, maar het heeft zijn hoofdtoon naar de wijze der vreemde woorden verschoven: kóbold, kóbolder, kabóuter.
e. De bloemnaam narcis (narcissus) behoort den hoofdtoon op de laatste lettergreep te hebben.
IX. Woorden op twee of meer medeklinkers of op x (= ks) hebben den hoofdtoon op de laatste lettergreep: absint, abstract, accijns, adjudant, adjunct, advent, akkoord, alarm, albast, alchimist, amethist, arabesk, architect, balans,
| |
| |
basalt, basilisk, batist, biljart, chirurg, chloroform, conform, consult, contrast, damast, dialect, dividend, docent, ellips, enorm, gymnasiast, hyacint, insect, instinct, insult, katafalk, labyrint, manuscript, obelisk, orthodox, propoost, smaragd, suppoost, talent, trawant, tumult, viaduct.
Opmerkingen. a. Over ásbest, ásphalt, élefant, ímpost, íntellect, ínterest, lúitenant, úniform, túlband en de woorden op ard of aard zie men de Algemeene opmerkingen.
b. Uniform heet als bijvoeglijk naamwoord unifórm.
c. Bombast en comfort zijn aan het Engelsch ontleend en hebben den hoofdtoon op de eerste syllabe.
d. Hérold is van Germaanschen oorsprong; zijn nevenvorm heráut heeft het Fransche accent gekregen.
e. Jákhals is eene volksetymologie voor schakál met verschoven hoofdtoon.
f. Climax, codex, eland, feniks, index en lariks hebben den hoofdtoon op de eerste syllabe.
X. Woorden, welker laatste lettergreep twee of meer klinkers bevat, hebben hun hoofdtoon op de laatste lettergreep.
Aa. Abberdaan, admiraal, agaat, alluviaal, democraat, Europeaan, garnaal, huzaar, kameraad, karavaan, kaviaar, klimaat, mangaan, oceaan, octaaf, pilaar, sigaar, soldaat, sublimaat, topaas.
Opmerking. Over altaar en de woorden op aard zie men de Algemeene opmerkingen.
Aai. Kabaai, klamaai(en), pagaai, papegaai, essaai, lawaai.
Ee. Camee, compleet, diadeem, draineer(en), filomeel, gareel, heterogeen, hypotheek, kandeel, krakeel(en), Portugees, probleem, profeet, sadducee, strateeg, tafereel.
Opmerking. Dominee heeft den hoofdtoon op de eerste syllabe.
Ie. Akoniet, commies, debiet, hermiet, klavier, limiet, lumier(en), muskiet, paedagogiek, papier, subtiel, stramien, tuniek, unaniem, valies, vomitief.
Opmerkingen. a. Sanskrit heeft den hoofdtoon op de laatste lettergreep; de spelling ware daarom beter sanskriet.
b. Emier, gambiet, kalief, vampier hebben den hoofdtoon op de eerste; vandaar dat zij dikwijls met i geschreven worden: emir enz.
c. Over de woorden op ie en de wetenschappelijke termen op
| |
| |
ief zie men de Algemeene opmerkingen en dit Overzicht, afd. I.
IJ (= ii). Abdij, accijns, azijn, cherubijn, chirurgijn, flerecijn, jasmijn, konijn, matrijs, mandarijn, olijf, partij, polijst(en), rabbijn, radijs, respijt.
Oo. Akkoord, abrikoos, alkoof, bolleboos, creool, despoot, heliotroop, horoscoop, ivoor, kantoor, kamizool, leproos, matroos, oeconoom, paedagoog, parabool, persoon, philantroop, pistool, sakkerloot, symbool, symptoom, virtuoos, zeloot.
Opmerking. Despúot wordt soms ten onrechte als déspoot uitgesproken.
Ooi. Allooi, lakooi, tornooi, turkoois.
Oe. Bankeroet, bargoensch, boezeroen, dubloen, fatsoen, festoen, galjoen, harpoen, kalkoen, kampioen, kanteloep, kapoen, katoen, klaroen, legioen, millioen, pandoer, pioen, pompoen, rumoer, visioen.
Opmerkingen. a. De hier genoemde woorden op oen hebben in het Fransch on (soms one) en zijn al zeer lang in onze taal gangbaar. De later overgenomen woorden behouden den Franschen uitgang on; daardoor ontstaan soms dubbelvormen met verschil van beteekenis: pensioen (= jaargeld) en pension (= kost en inwoning); pioen (bloem, Fransch pione of pivoine) en pion (in het schaakspel).
b. Amfióen is een bijvorm met verplaatsten hoofdtoon van ópium.
c. Bamboes heeft den hoofdtoon op de eerste syllabe.
Ou of au. Kabeljauw, kartouw, kersouw, karbouw, flambouw, rabauw, rabaut.
Ei. Akelei, cichorei, fontein, karwei, lamprei, marsepein, plavei(en), postelein, puritein, schalmei.
Eu. Ambassadeur, assuradeur, pikeur.
Uu. Figuur, glazuur, tinctuur, tribuun.
Ui. Abuis, affuit, ajuin, aluin, fornuis, harpuis, kabuis, kajuit, kwansuis, kornuit.
XI. Van de woorden, die niet onder bovengenoemde regels vallen en ook niet bij de Opmerkingen genoemd zijn, hebben den hoofdtoon op de laatste lettergreep:
1o. alle aan het Fransch ontleende of door het Fransch tot ons gekomen woorden: bastion, charivari, duet, escadron, fregat, grimas, individu, kabas, kalebas, kanton, kapot, kompas, lampion, marionet, paskwil, schavot, spion, matras, talud, vasal.
Opmerking. Katrol is waarschijnlijk het Nederlandsche kater
| |
| |
met den Franschen uitgang ol of ou, die ook in matou voorkomt. Het heeft het Fransche accent: katról.
2o. vele aan het Latijn of Grieksch ontleende woorden: deficit, kameleon, kilogram, krokodil, protocol, pupil, tiran.
Opmerking. Kilogram krijgt dikwijls ten onrechte den hoofdtoon op de eerste lettergreep. Deze toonverplaatsing is van rhetorischen aard.
3o. sommige aan andere talen ontleende woorden: kajaput, mammeluk, tabak, auto-da-fé.
Op de voorlaatste lettergreep valt de hoofdtoon in atlas, cherub, consul, credit, debet, diemit, epos, eros, elixer, hysop, islam, Januari, koran, lazzaroni, leviathan, macaroni, mammon, minerval, nadir, nectar, pari, purim, pikol, quasi, rabbi, sabbat, satan, seraf, sultan, talmud, vermicelli, zenith.
Opmerking. a. Cónsul wordt soms ten onrechte als consúl uitgesproken.
b. Canon (regel) heeft den hoofdtoon op de eerste, kanon (geschut) op de laatste lettergreep.
Op de voorvoorlaatste lettergreep valt de hoofdtoon in alcohol, alias, alibi, alkoran, almanak, aloë, alphabet, azimuth, extempore, facsimile, interim, kanefas, lexicon, merinos, muzelman, rhinoceros, talisman.
J.H. Gaarenstroom.
|
|