Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Boekbeoordeeling.Leuvensche bijdragen op het gebied van de Germaansche Philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche Dialectkunde, onder redactie van Ph. Colinet, C. Lecoutere, W. Bang, Hoogleeraars aan de Universiteit, en L. Goemans, leeraar aan het koninklijk Athenaeum te Leuven. Antwerpen de Nederlandsche Boekhandel. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff; Leipzig, Otto Harrassowitz. Prijs per jaargang f 5.50.Van bovengenoemd werk ontvangen wij het prospectus, waarin o.a. het volgende: De ‘Leuvensche Bijdragen’ zijn gewijd aan de beoefening der Germaansche phìlologie in het algemeen; aan de studie van het Nederlandsch echter zullen zij de eereplaats verleenen. Meer bepaaldelijk nog willen zij werkzaam zijn op het gebied der Nederlandsche dialectkunde. Ieder weet wat voorname rol de studie der dialecten in de tegenwoordige taalkundige wetenschap speelt. In Duitschland, in Zweden en Noorwegen, in Frankrijk, in Engeland en in Italië heeft men het veelzijdig belang van de dialectologie begrepen; ten onzent schijnt men tot nog toe de waarde er van niet voldoende geschat te hebben. Men heeft zich bepaald tot werken, meest van lexicographischen aard; hoe verdienstelijk die ook mogen zijn, zij maken slechts een deel uit - en misschien nog het gewichtigste niet - van de dialectstudie. Ons tijdschrift zal zich meer toeleggen op de phonetische en grammaticale behandeling der verschillende Nederlandsche dialecten, en er naar streven bruikbare bouwstoffen te leveren voor de wetenschappelijke kennis er van. Dat dergelijke phonetische navorschingen onontbeerlijk zijn geworden, zoowel met betrekking tot de algemeene taalwetenschap, als voor de geschiedenis van het Nederlandsch in het bijzonder, wordt door ieder zoo goed ingezien, dat het onnoodig is daar langer over uit te weiden. De ‘Leuvensche Bijdragen’ verschijnen in een onbepaald getal afleveringen, die per jaar een deel zullen vormen van 15 tot 20 vel druks. De eerste aflevering bevat: 1o. Eene phonetisch-historische studie over het dialect van Aalst, door Prof. Ph. Colinet; 2o. Uit een Handschrift der stadsboekerij te Brugge, door Dr. L. Scharpé; 3o. Een overzicht over Nederlandsche tijdschriften, door Prof. C. Lecoutere. We kunnen niet nalaten deze uitgave dringend in aller belangstelling aan te bevelen. Twintig jaar lang hebben we opgewekt tot de studie der dialekten en naar onze beste krachten daartoe medegewerkt, maar in Noord-Nederland heeft men over die studie redevoeringen gehouden, maar er geen geld voor overgehad en Onze Volkstaal, dat zoo kostbare bouwstoffen bevatte, moest na drie jaargangen ophouden te verschijnen. Thans belooft men ons een taalkaart: in een volgend no. spreken uitvoerig over dat plan. Zoolang de Regeering niet helpt en de geleerden te midden van drukke beroepsbezigheden daaraan moeten werken, is de kans van slagen gering. | |
[pagina 375]
| |
Prof. Gallée en de Hr. W. Draayer hebben ons onlangs weer twee werken geschonken, die als belangrijke bijdragen mogen gelden. Nu in Nederland nieuw leven gewekt schijnt, is de verschijning van dit tijdschrift in België ook ons hoogst welkom en we hopen, dat men elkaar over den Moerdijk de hand zal reiken, opdat het gezamenlijk streven door arbeid en door inteekening tot een schoone uitkomst leide.Ga naar voetnoot1) | |
De dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk; derde druk. Arnhem - Nijmegen, Gebrs. E. en M. Cohen.Dat ontbrak ons! We moesten, ook al heeft Dr. R.A. Kollewijn in de Zwolsche Herdrukken eene bloemlezing uit Bilderdijk bewerkt, we moesten tot matigen prijs een editie van Bilderdijk hebben. Bilderdijk behoort tot die dichters, die eene periode beheerschen en school maakten, tot de mannen, op wier kennismaking later zeer beroemde mannen zich iets lieten voorstaan, tot hen, die hunne bestrijders en vijanden evenmin konden tellen als de haren op hun hoofd; maar juist daardoor bleek het, dat ze hooger stonden dan de gomelastieke poppen, die men duldt, die te baatzuchtig en te berekenend zijn om vrienden, te lafhartig en te karakterloos om vijanden te hebben en die zich zóó laag bij den grond bewegen, hetzij uit kruipzucht, hetzij uit kortzichtigheid, hetzij uit geestelijke dwergachtigheid, dat niemand tegen hen kan opzien, niemand hen kan bewonderen! Bilderdijk is te veel geprezen en te veel gelaakt, hij was egoïstisch, ijdel, partijdig, verblind, - ja, wellicht nog meer, maar hij was iemand, hij was iets, hij was een karakter, een dichter, een genie! En nu wagen de kinderen van het einde der 19e eeuw hem zijn geloof te verwijten, en de geloovigen beweren, dat hij niet rechtzinnig in de leer was, dat Beets hem verheerlijkt en Van Vloten zijne werken uitgeeft, dat later Kollewijn eenige jaren van zijn leven besteedt om documentair aan te toonen, wat Bilderdijk geweest is en gedaan heeft (afgescheiden van eenigerlei beoordeeling zijner godsdienstige of staatkundige overtuiging) bewijst genoeg, dat Bilderdijk behoort tot de mannen, wier werken eene periode teekenen en die zich in de beschavingsgeschiedenis eens volks afspiegelen omdat ze substantie hebben, omdat ze meer zijn dan ijle lucht. Dat mag grievend wezen voor examen-menschen, lui met een couranten-reputatie of kiesvereenigings-helden, maar het is nu eenmaal niet anders: wie alleen van de reclame moet leven, kan maar een kort en onbeduidend bestaan hebben. In 1883 schrijft Dr. N. Beets theol. prof. aan de meest geloovige universiteit des lands eene verheerlijkende studie over Bilderdijk, die wij hier aantreffen en waaruit ten allerduidelijkste blijkt, dat hij den dichter kent en geheel in diens werken thuis is; Prof. Dr. Jan van Vloten de apostel van Baur, de zendeling der Tubinger school, te ongeloovig om zijn geestelijk ambt te aanvaarden, zelfs om in vrede te leven met de ‘be- | |
[pagina 376]
| |
dienaren des Goddelijken woords’ in zijne onmiddellijke nabijheid, besteedt een langen tijd aan het kiezen en schiften en geeft eene editie van Bilderdijk, waarin ontbreekt wat gemist kan worden. De meeste dichters zijn ongelezen gebleven, vergeten omdat hun lofredenaars, vaak menschen die hen niet gelezen hadden, den volke kond deden, dat men alles moest lezen, dat elke regel een meesterstuk was. Zoo heeft men Vondel vermoord en zoo heeft men Bilderdijk geslacht. Op de vraag van ten Brink: ‘Waarom wordt Multatuli wel gelezen maar niet gekocht en waarom wordt Bilderdijk wel gekocht maar niet gelezen?’ zou een, voor ons volk beschamend antwoord te geven zijn. Hoever die verblinding van lofredenaars gaat, bewees indertijd mijn hoogvereerde vriend wijlen Mr. C. Vosmaer, dien ik in zijne bewondering voor Multatuli van harte volgde, maar niet nabij kwam; levendig is mij nog de indruk van een artikel in de Spectator, waarin Bilderdijk wordt afgebroken en Multatuli wordt verheerlijkt, terwille hunner persoonlijkheid, terwijl toch aan ijdelheid en zelfvergoding, aan minachting en haat jegens andersdenkenden de een den ander niets toegaf: Bilderdijk de 18e eeuwer in den geloove, Multatuli de 19e eeuwer in het ongeloovige. Dat Multatuli oneindig meer onkruid heeft uitgeroeid of doen uitroeien, had zijn oorzaak in de omstandigheid, dat hij zich ook op staatkundig gebied bewoog en dat juist op den tijd, dat politiek een handwerk en eene broodwinning begon te worden.
Wie alleen aan den ‘Inhoud’ zijn kennis van B. wil ontleenen, zal na inzage van het 1e deel den moed opgeven. Men oordeele: De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur, dat is een onderwerp voor een humoristisch blad, hoe komen die dingen bij elkaar! De ware liefde tot het Vaderland! Middeleeuwsch! Jan beweert, dat het Vaderland gered wordt, als men Jan minister maakt en Piet beweert hetzelfde van Piet! Aan Isabella Dorothea Bilderdijk. Aan den Heer P.J. Uylenbroek! Niet de eer de menschen te kennen. Uit den Koning Edipus, totaal verouderd, van mythologie weten wij niets. Op 't overleden schootkatje enz. schei uit! Een vers op een dooie kat!! Op mijn afbeeldsel! N.B. op zijn eigen facie! Aan... Van Spaan en Regnilde; aan de Liefde, de Avondster, eene Schone, aan... enz. en op dit en dat, neen dat is niet voor onzen tijd. Zeker, uit de drié deelen, die thans voor mij liggen, zijn dozijnen van opschriften te halen, die tot een afgesloten tijdperk behooren. Maar sla dat alles over als gij wilt en vind op elke bladzijde eene heerschappij over de taal, een rijkdom aan woorden en gedachten, een gevoel en eene overtuiging, die onder de hedendaagsche schrijvers steeds schaarscher wordt en bij velen ontbreekt. Die vaak zonderlinge huiselijke liederen getuigen van innig gevoel en meeleven, die minneliederen zijn niet bedacht, maar zij zijn uit het bruisend gemoed opgeweld, de gewaarwordingen zijn doorleefd. Daar is een studie en een arbeid, die de aanwezigheid van den kunstenaar verraadt, van den man, die zijn arbeid vereert. Er is maar eene kunst, met verschillende uitingen en gelijk het te belachelijk zou zijn, te beweren, dat de musicus geheel onvoorbereid een instrument zou kunnen bespelen en zijne uitingen juist hooger zouden staan, omdat hij als genie speelde zonder studie, alleen met enkele ingewijden begrijpende, wat erkende kunstenaars niet verstaan, zoo zou het toch | |
[pagina 377]
| |
ook niet aangaan ieder man dichter en letterkundige kunstenaar te noemen, die op mooi papier enkele korte regeltjes liet drukken, met gedachten die hij nooit gedacht, gevoelens die hij nooit gevoeld had; kortom die zich zelven tot genie stempelend eene kunst wilde beoefenen, en zelf zich verbeeldde daarin uit te munten zonder eenige voorstudie, zonder eenige oefening. Van Vloten bewees ons een dienst de lange rij van deelen van Bilderdijk door da Costa uitgegeven te doorloopen en daaruit eene keuze te doen, die thans in zeer nette banden en helderen druk tot een spotprijs het licht ziet. Ook van deze uitgave kan men veel overslaan, maar hetgeen overblijft zal den ernstigen lezer het waarachtig kunstgenot geven, dat alleen de arbeid eens echten kunstenaars geven kan. En nu moge men smalen op Bilderdijk, omdat hij te geloovig was; nu moge men intieme brieven uitgeven om te betoogen, dat Bilderdijk zijne eerste vrouw niet steeds onveranderlijk bleef liefhebben; nu moge men als Huet ‘een loopje nemen’ met dat ‘peter-selie vers’ en ‘de teleurgestelde zwangerschap’; voor den ernstigen, onpartijdigen lezer blijft een zeer groot deel van B's arbeid een kunstwerk van hooge waarde en aan Gebrs. Cohen komt een woord van warmen dank toe, dat ze op deze wijze Bilderdijk's werken onder ieders bereik brachten. | |
Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch door Dr. A. de Jager 2 deelen. Kuilenburg, Blom en Olivierse. Oorspronkelijke prijs f 25. -, tegenwoordige prijs f 10. -, voor inteekenaren op Noord en Zuid f5. -In 1864, 1869 en 1871 verschenen in de Tijdspiegel artikelen over de werkwoorden van herhaling en during, over fortatieven, diminutieven en iteratieven, over werkwoorden met de uitgangen -egen en -igen en de geleerde schrijver dier artikelen Dr. A. de Jager zond in 1874 een prospectus in het licht, waarin de uitgave werd beloofd van een uitvoerig werk over dat onderwerp. In Augustus 1875 was het werk gereed, maar hoewel er 24 kolommen ‘bijvoegselen’ aan den oorspronkelijken arbeid waren toegevoegd, kondigden de uitgevers bedektelijk tevens een tweede deel aan en het werk kreeg inderdaad een veel grooteren omvang, dan de schr. zelf vermoed had. Geen wonder: meer dan anderhalf honderd bronnen had de sch. doorgewerkt, daaronder bijv. de complete werken van Bredero, Cats, Hooft, Huygens, Vondel e.v.a. en dertig jaren van zijn leven had hij aan dezen arbeid besteed. De taalbeoefenaars hebben dat erkend en het werk gekocht, gebruikt, geprezen! Maar.... vijf-en-twintig gulden!! dat was geen kleinigheid. Thans komen zulke werken niet meer uit: dertig jaar werken: hoe weinigen doen dat? Zich beroemd schelden of schreeuwen en met weinig moeite veel geld verdienen! Dat is van onzen tijd! De reuzen-arbeid van de Jager mag hier en daar bewijzen, dat de taalstudie in de twintig jaar sedert het werk verscheen, veel nieuws ontdekte, als geheel staat het werk daar onovertroffen en veilig voor nabootsing. Het werk heeft een nederige opdracht en eene voorrede, waarin de schrijver erkent niet onfeilbaar te zijn, ook dat komt niet meer voor, maar de voorrede is een keurige studie, waaruit men kan nagaan hoeveel werks aan den arbeid voor dit werk is voorafgegaan. Dat dit werk een | |
[pagina 378]
| |
krachtig hulpmiddel is, om ons de taal te doen verstaan, blijkt uit elke bladzijde. Zoo I 242: waar ons blijkt, dat hutspot en onthutst (d.i. door schudden of schokken ontsteld) van éen stam komen; of I 254, waar de bespreking van kakelen ons doet zien, dat het komt van kaken d.i. de kaak bewegen, dus ook spreken zonder denken, tevens vernemen wij, dat het niet verwant is aan kallen, gelijk vaak beweerd werd. Daarmede (265) verwant kibbelen van kibbe = kaak, een woord, dat Kiliaan en Weiland niet noemen, gelijk de schr. zegt, maar dat blijkt, bij Cats wel degelijk voor te komen. Bij kwezelen (354) zien we, dat het verwant is met kweesten of queesten, oorspronkelijk praten of kozen, later minnekozen, zoodat kwezel inderdaad voor schijnheilige gebruik werd, dus schijnbaar kozend, maar inderdaad minnekozend. Het woord schrobbeering heeft velen tot allerlei gewaagde onderstellingen verleid; hier vinden we de verklaring. De beteekenis van schrobben en schrobbelen (I, 604) wijzigt zich van op ruwe wijze boenen of borstelen tot het gewone handelen van personen, die dat doen en eindelijk tot ‘ruw handelen of onaangenaam behandelen.’ Vandaar dat dit subst. de beteekenis blijkt te hebben van ‘onaangename behandeling.’ Uit II, 189 blijkt, hoe innen ook de beteekenis had van binnen brengen of halen ook van iets anders dan geld, vandaar inneren en met die toelichting is herinneren duidelijk genoeg en begrijpt men, wat het woord beteekent, waarom het met éen r gespeld wordt en waarom in zich iets (herinneren) het werkw. met een datief- en een accusatief-object geconstrueerd wordt. Afjakkeren is zeker een woord, dat velen in verlegenheid brengt. Weet men echter, dat er een ww. jakken geweest is, eene versterking van jagen, en dat jakkeren daarvan gevormd werd, dan is de moeilijkheid verdwenen. Uit dit voorbeeld gelijk uit vele andere, blijkt ten duidelijkste, dat zeer vele woorden (vgl. kwezelen), niet altijd den tegenwoordigen ongunstigen zin hebben gehad, niet altijd in den huidigen kwaden naam hebben gestaan. Ook mopperen behoort tot de woorden, die men veelal gedachteloos gebruikt, bedenkt men echter (II 391), dat mop een scheeve mond beteekent, dus moppen een scheeven mond trekken, dan is de zin duidelijk genoeg. Dat moppen (eig. zoete of begeerlijke ronde koekjes) ook in den zin van geld gebruikt wordt, zoodat mopperen en vermopperen overdrachtelijk geld uitgeven en verkwisten beteekent, ontneemt niets aan de waarde der eerste verklaring. Menigeen zal zonder aarzelen zeggen: slingeren komt van slinger, hoewel eenig nadenken tot de ontdekking leidt, dat een dronken man wel slingert, maar zonder slinger. Blz. 543 van het 2e deel verwijst naar een werkw. slingen, dat o.a. bij Bredero voorkomt en waarnaast we nog het hgd. schlingen kennen. Daaruit wordt slingeren verklaard, zoowel als het ww. (zich) verslingeren, dat aanvankelijk heel wat onschuldiger beteekenis had dan thans (Da Costa gebruikt het zelfs in den ouderen zin). Dat slingeren eertijds den hedendaagschen zin van slenteren had, zal menigeen hier ook voor het eerst lezen. Wie graag wat nieuws leest, al is het dan ook reeds twintig jaar geleden gedrukt, dien verwijzen wij naar loochenen (II, 865) en naar verknocht (II, 891); ja naar eene menigte andere woorden zouden wij kunnen verwijzen, waaruit hij, die het ernstig meent met de studie der taal: hij, die er naar streeft te verstaan wat hij leest, een schat van kennis kan opdoen. | |
[pagina 379]
| |
We ontveinzen ons niet, dat de Schr. in zijn zucht om zoo volledig mogelijk te zijn, honderd woorden behandelt, die de meesten onzer lezers zoomin als wij ooit gezien hebben, en naar welker beteekenis ze nooit zullen vragen. Zoo bijv. (II. 495) op twee bladzijden: schinsteren, schinteren, schoeperen, schoeveren, scholderen of (II. bl. 735) zujeren, zurkeren, zwetten en derg. Maar dat schaadt niet aan de waarde van den arbeid: zwadden zoekt niemand op, maar het verklaart zwadderen en daardoor ook bezwadderen en kan daarom niet gemist worden. Het register aan het einde van het tweede deel bevat niet minder dan 15000 woorden en als we bedenken, dat de Woordenlijst, die alle woordsoorten opneemt er 23000 bevat, dan moet Dr. de Jager hier wel zeer veel woorden opgeven, die in de Woordenlijst niet voorkomen. Wie Vercoullie's Etym. Wdbk. raadpleegt vindt stellig meerendeels (in 1890) nieuwste uitkomsten der wetenschap in formule, bij Dr. de Jager is de verklaring leesbaar en duidelijk te vinden. Als beredeneerd etymologisch woordenboek en als aanvulling tot alle andere woordenboeken zou dit boek reeds een ware schat zijn, maar vooral is het boek van groote waarde, omdat het de gewijzigde beteekenis en het veranderd gebruik der woorden leert kennen. We zien, dat menig woord in deftiger, menig ander in veel minder deftigen zin dan vroeger gebruikt wordt. Den onderwijzer leert het meteen, hoe men moeielijke zaken zonder omhaal of geleerdheidsvertoon eenvoudig en duidelijk kan verklaren. Taco H. de Beer. | |
A.W. Stellwagen, Stijloefeningen. 1e stuk, elfde druk. Den Haag, Gebroeders van Cleef.In negen jaar tijds werden 20,000 exemplaren van dit boekje verkocht en sedert zijn weer elf jaar verloopen - veel gebruikt is het dus zeker. Zullen deze, inderdaad niet gemakkelijke oefeningen, vrucht dragen, dan vorderen zij veel werk van den leerling en veel meer van den leeraar. Worden ze in de klasse niet duidelijk door woordverklaringen voorbereid, dan mogen de leerlingen thuis wachten, tot hun iets invalt; zelf werken is dan zeer moeilijk. De leerlingen worden echter bij allerlei oefeningen er toe gebracht zich rekenschap te geven van de beteekenis der woorden en als zoodanig verdient het boek meer dan lof. Vragen als enkele op bl. 80 zijn wel een beetje gevaarlijk waar ‘politiek’ niet onbesproken kan blijven en men toch de waarheid niet in alle naaktheid kan zeggen. | |
Unsere Umgangsprache in der Eigenart ihrer Satzfügung, dargestellt von Hermann Wunderlich. Weimar und Berlin, Verlag von Emil Felber.Wie met het oog op den strijd onzer dagen, begeerig de hand naar dit boek mocht uitstrekken, zal zeer bedrogen uitkomen. Er is mij uit de laatste jaren geen boek bekend geworden, dat zoo letterlijk niets zegt. De zes hoofdstukken dragen de volgende opschriften: Rede und Schrift, die Eröffnungsformen des Gespräches, der sparsame Zug unserer Umgangsprache, der verschwenderische Zug unserer Umgangsprache, der Tauschwert unserer Formen und Formeln, die Altertümlichkeit der Prägung. Het geniale van | |
[pagina 380]
| |
den schrijver spreekt uit dat woord Umgangsprache met éen s en de verdediging dezer spelling over bijna eene heele bladzijde. Het is onbegrijpelijk, dat iemand een goed werk meent te doen, met te wijzen op de omstandigheid, dat ‘Nog eentje?’ duidelijker is voor den spreker dan voor den lezer en dat hier een subst. is uitgelaten. De schr. staat er lang bij stil, dat men soms een pron. pers. uitlaat, dat men woorden verbindt met een toonlooze e, als in en-ne, toen-ne. Hoe belangrijk, er op te wijzen, dat men een antwoord soms begint met Wat? Hoe? en derg. of inlascht ‘Beste man’ of ‘Goede vriend’ of ‘Maar kerel!’ dat men in antwoord op een vraag zegt: ‘Niets!’ in plaats van ‘Ik zie niets’ of ‘Ik heb niets verloren.’ Welk een ontdekking, dat iemand zegt: ‘Pas op, als dat nog eens gebeurt....!’ en dat hij dan de bedreiging niet uitspreekt. Hoe komt de man zoo schrander te zien of te hooren, dat men zegt: ‘Heb je dat gedaan? Jij? Jijzelf? Dat alles?’ Zoo iets heet ‘Verschwendung’. Ja meer nog dan dat. Men zegt wel eens: ‘Ik kom Vrijdag weer thuis, als ik klaar kom!’ dat is ook ‘Verschwendung’ maar het slot van den zin is eene ‘nachträgliche Einschränkung.’ De diepzinnige nasporingen strekken zich ook uit tot uitdrukkingen als: ‘Mijnheer zijn huis’ - dat is de 5e soort van ‘Verschwendung’ - er zijn er zeven. Het laatste hoofdstuk is het grappigste, waarin over Gruppenverschiebungen en Bedeutungsgruppen, Funktionsgruppen en meer wetenswaardigs gesproken wordt. Waar een subj. voor een ind. gebruikt wordt of omgekeerd, of een praes. voor een imperf., daar vindt de schr. stof tot bespiegelingen, zoowel als wanneer iemand zich zelf aanspreekt of zich in den 3n persoon noemt. En al die wijsheid put de man uit klassieken, uit dialectdichters, uit blijspelen van hoogen en lagen rang. Het boek wel begrepen is een afschrikkend voorbeeld voor hen, die boeken willen schrijven en niets te zeggen hebben, of die lijden aan philosopheer-manie. Het boek is als de schrijver, Wunderlich, bijna als de beruchte van dien naam. Taco H. de Beer. |
|