Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche Taal.Derde Deel. - Vierde Aflevering.Boot. Vroeger in het algemeen, een sieraad, bestaande uit een of meer juweelen, in goud of zilver gevat, en gewoonlijk aan den hals gedragen. In 't bijzonder, een der samenstellende deelen van een bootjesketting. Later bepaaldelijk als kenmerkend sieraad der Friesche en Hollandsche vrouwenkleeding. Het gouden of zilveren, met in zilver gevatte diamanten bezette middelstuk, tevens slot, van een uit twee of drie strengen koralen, paarlen of ook fijne gouden kettinkjes bestaand halssnoer; onderscheiden van het groote, ronde gouden slot met één steen in het midden. Ook wel los als borstnaald (broche) gedragen. Onder bootjesketting verstaat men een halssnoer, samengesteld uit verschillende, door drie- of vierdubbele snoertjes verbonden booten, elk bestaande uit een robijn of dergelijken gekleurden steen, omgeven door goud cantillewerk. Wat de herkomst van dit woord betreft, deze is onbekend. Al mogen de booten thans hier en daar toevallig in den vorm van een tonnetje of van een schuitje voorkomen, het blijkt geenszins, dat zij van ouds doorgaans dien vorm hadden; er is derhalve geen genoegzame reden om het woord met boot, schuit, of met boot, vat, te vereenzelvigen. De verklaring van Bilderdijk, dat ‘booten zijn't geen men anders botten zegt, knoppen’ vindt eenigen steun in een plaats bij Berkhey, Nat. Historie van Holland, III, 948, waar booten gelijkgesteld wordt met doppen. Wat de beteekenis aangaat, zou deze afleiding niet onaannemelijk zijn (zoo beteekent het Latijnsche gemma zoowel boomknop als juweel); de vorm echter, die zich taalkundig noch uit het Nederlandsche bot, noch uit het Fransche bouton of | |
[pagina 386]
| |
eenigen anderen Romaanschen vorm laat verklaren, verzet er zich tegen. Boots. Dit woord, dat onder verschillende vormen in het Middel-Nederlandsch voorkomt, beteekent bult, buil, knop, oneffenheid en is overgenomen uit het Fransch Misschien heeft men het eerst in het Italiaansch de beteekenis van bult toegepast op verheven beeldhouwwerk, bepaaldelijk op een model in leem of was, later ook op een ontwerp of schets in 't algemeen. In de onderscheidene Romaansche talen is het woord voorhanden en heeft meer of min uiteenloopende vormen bij gewijzigde beteekenis. De beteekenis van relief-drijfwerk, die aan het Fransche bosse eigen is, is omstreeks de 16de eeuw ook in 't Nederlandsch overgegaan: denkelijk was het een term der beeldende kunstenaars. Al de Romaansche vormen brengt men gewoonlijk tot een Germaansch woord, dat slaan, stooten beteekent. Dat hetzelfde woord ook de beteekenis van grap heeft aangenomen, vindt waarschijnlijk zijn verklaring in een bijzondere toepassing op de koddige, groteske figuren, die als bijwerk in de middeleeuwsche kunst zoo veelvuldig voorkwamen. Vandaar zal het woord zijn overgedragen op de voorstelling der afbeelding van een dergelijke figuur met mom, houding en gebarenspel, eindelijk in 't algemeen op elke kluchtige vertooning, een grap, hetzij in daden of in woorden. Naast boots in deze laatste beteekenis staat ons poets en pots. Het grillig gebruik heeft bij het zelfstandig naamwoord en het afgeleide werkwoorden bootsen de oo behouden, daarentegen bootseeren gaandeweg verdrongen door boetseeren. Borderel. Een woord van Romaansche afkomst; reeds Bilderdijk wilde het, in zijn Geslachtlijst uit het Italiaansch afleiden, waaruit zoovele handelstermen in onze taal zijn overgenomen; doch tot dusver is een Italiaansch borderello niet gevonden. Misschien heeft er dus vroeger in den ambtsstijl van notarieele stukken een Middellatijnsch borderellus bestaan, dat zelf een latiniseering van 't Fransche bordereau zou kunnen zijn. Hoe dit zij, in allen geval in het Nieuwnederlandsche borderel in beteekenis en, behoudens den uitgang, ook in vorm hetzelfde als het Fransche bordereau, dat een verkleinwoord is van bord, en dus eigenlijk, kleine rand of strook beteekent. Onder borderel verstaat men een lijst, staat of ceêl, waarop de verschillende bestanddeelen van een bedrag, een som gelds, een hoeveelheid waren, enz., elk afzonderlijk in zekere orde opgegeven staan. In den handel en het openbaar verkeer in veelvuldig gebruik. Zoo | |
[pagina 387]
| |
spreekt men bij de post van een borderel, waarop de quitantiën en wissels, (die aan de postadministratie ter invordering worden overgegeven), ten postkantore moeten worden ingeschreven op een borderel, dat verschillend is voor quitantiën en zoogenaamd kort papier, en voor de wissels met lateren vervaltijd. Zoo in het stuk der hypotheken gewaagt men van een borderel van hypothecaire inschrijving, staat, of uittreksel uit de akte van hypotheek, vermeldende o.a. de inschulden of rechten, tot welker verzekering men de inschrijving eener hypotheek in de openbare registers verzoekt. Nevens borderel is ook de ongewijzigde vorm bordereau in gebruik. Bordes. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch onder verschillende vormen voorkwam en in het Fransch bretèche luidt, is hoogstwaarschijnlijk met een Romaansch achtervoegsel afgeleid van het Germaansche bred, Hoogduitsch Brett, ons berd of bord. De Westvlaamsche vormen bordesch, bordessche bewaren den oorspronkelijken uitgang nauwkeuriger dan onze vorm op es. In de middeleeuwsche Fransche bouwkunde was bretesche oorspronkelijk een verplaatsbaar planken bouwwerk met verscheidene verdiepingen, voor aanval en verdediging bestemd; inzonderheid een houten omsloten uitbouw boven een poort, tijdelijk aangebracht om ook de plaats daaronder te kunnen bestrijken. Later werden zoodanige (houten of steenen) uitstekken, met een afdak, doch van voren en op zijde open - overdekte balkons - ook gebouwd aan den gevel van openbare gebouwen, stadhuizen, enz., om bekendmakingen of vonnissen af te lezen; in deze beteekenis gold het woord ook reeds in het Middelnederlandsch. Bij uitbreiding moet bordes vervolgens zijn toegepast op andere uitgebouwde, al of niet overdekte ruimen, hetzij boven den beganen grond beginnende, (en dan al of niet langs een stoep vandaar bereikbaar), hetzij gelijkvloers gebouwd. Hieruit laten zich de onderscheidene beteekenissen, die het vroeger en later had, geleidelijk verklaren. Borduren. Dit woord is eerst in het Nieuwnederlandsch gevormd van borduur; in het Middelnederlandsch zeide men borduerwerken of bedueruerken, vanwaar borduurwerker. Daar het werkwoord krachtens zijn afleiding reeds vanouds beteekende: borduur maken, van borduur voorzien, is de gedachte aan een rand of boord, die in borduur en bordeeren nog min of meer is te onderscheiden, hier geheel verdwenen. In hoever het Fransche broder, volgens sommigen een oude wisselvorm van border, maar in allen gevalle sinds | |
[pagina 388]
| |
lang in beteekenis daarvan geheel verschillende, ook op de eigenlijke beteekenis van het Nieuwnederlandsche borduren van invloed geweest is, valt moeilijk te zeggen. Borduur, dat thans verouderd is, had de beteekenis van bestikt stuk stof, tot versiering van een rand of iets anders dienende. Boren. Onder de spreekwijzen en uitdrukkingen, waarin dit werkwoord gebruikt wordt, komt ook deze voor: iemand een gat door den neus boren of iemand door den neus boren, in de beteekenis van hem bedriegen, voor den gek houden. Naar men wil, is zij ontleend aan de oude gewoonte varkens, stieren, beren, enz. een ring door den neus te steken, hetzij om hun het wroeten in den grond te beletten, hetzij om ze aan dien ring beet te hebben en bij den neus te leiden. In de spreekwijze iemand iets door den neus boren heeft zij de gewijzigde beteekenis van iemand iets ontfutselen of doen ontgaan. Borgtocht. Dat het laatste lid dezer samenstelling het gewone woord tocht is, afgeleid van het verouderde werkwoord tien, trekken, lijdt wel geen twijfel en wordt buitendien bevestigd door het overeenkomende Middelhoogduitsche burgezoc. Maar de beteekenis van dit laatste lid en de betrekking tot het eerste is niet duidelijk. Een uitdrukking als te borge tien, een borg er bij halen, waaruit men borgtocht als zuiver verbaal substantief (te vergelijken met ademtocht) zou kunnen afleiden, is niet gevonden. Misschien moet de verklaring van borgtocht gezocht worden in de vergelijking met tocht of tucht, vruchtgebruik (vanwaar tochtenaar) en lijftocht, leeftocht, vruchtgebruik, levensonderhoud. Maar het opmerkelijkst is de overeenkomst met enkele Middelnederlandsche samenstellingen, waarin tocht nagenoeg gelijk staat met achtervoegsels als heid, schap en te. Zoo vindt men gemeentocht naast gemeenschap, gemeente; besegeltocht naast besegeltheit, besegelte, bezegelde overeenkomst; belooftocht naast beloofte, belofte. Naar het schijnt heeft tocht in zulke woorden een overeenkomst of toestand aangeduid. Born. Dit woord, dat ook onder de vormen borne, borren en borre voorkomt, is de grondvorm, waaruit door metathesis bron is ontstaan, dat thans alleen in den gewonen spreek- en schrijfstijl gebezigd wordt. Born komt nog voor in den plaatsnaam Borne, en met verwisseling van o in a in Baarn en Barneveld. Bornen. Dit woord, dat bij dichters uit deze eeuw, als Bogaers en Schimmel, voorkomt, in den zin van opborrelen, opwellen, is | |
[pagina 389]
| |
denkelijk door Bilderdijk gevormd van born, dat hij voor een afleiding van een door hem ondersteld borren, als grondwoord van borrelen, hield. Tot de oude volkstaal behoort een werkwoord bornen, in den zin van drenken en een ander borren, nevenvorm van bernen, barnen, branden. Borst. In oorsprong hetzelfde woord als beurs, namelijk het Middellatijnsche bursa, dat in de middeleeuwen aan de Duitsche hoogescholen de benaming was der gemeene kas van eenige studenten, die, onder opzicht van een magister artium, als (com) bursales bijeenwoonden. Die benaming werd overgedragen op het gezelschap dier studenten en op hun gemeenschappelijk kosthuis, maar ook op andere dergelijke gezelschappen, b.v. van handwerksgezellen of van soldaten. Dit Middellatijnsche bursa, in het Middelhoogduitsch en Middelnederlandsch overgenomen als die burs, vrouwelijk enkelvoud, werd evenals andere collectieven niet zelden verbonden met een werkwoord in het meervoud en zoodoende verkeerdelijk zelfs als een meervoud opgevat, waaruit dan weder een mannelijk der burs, later bursch en bursche, als persoonsnaam werd afgeleid, met de beteekenis van maat, gezel, en absoluut jonkman. Een dergelijken overgang vindt men ook bij kameraad, schildwacht, raad, enz. Ook aan de hoogescholen hier te lande kende men burse, borse, in den zin van gemeenschappelijk kosthuis, openbare eettafel. De studenten echter, die van dergelijke instellingen gebruik maakten, schijnen, althans aan het Statencollegie te Leiden, altijd met den Latijnschen naam bursalen, bursari, nooit bors of borst te zijn genoemd. Dit laatste woord vindt men echter bij Kiliaan; doch uit de wijze, waarop hij het vermeldt, blijkt, dat hij bors alleen opvat als een woord van overlandsche beteekenis, als een collectief. Omstreeks denzelfden tijd evenwel vindt men het woord, vooral in Holland, onder den vorm borst, in de jongere beteekenis van knaap. Ook de beteekenis van het andere woord borst, in den zin van gemoed, heeft hier invloed uitgeoefend en stond velen bij het gebruik meer of min voor den geest. Wat de beteekenis betreft, kan ons borst het best vergeleken worden met woorden als gast, gezel en maat. Het werd van oudsher gebezigd voor jonkman, vooral met het bijdenkbeeld van kloekheid, wakkerheid of kracht. Hoewel het woord tegenwoordig van lieverlede tot de meer ouderwetsche boekentaal begint te behooren, althans bij jongere schrijvers minder gevonden wordt, en in de algemeene | |
[pagina 390]
| |
spreektaal weinig meer bekend is, schijnt het in de volkstaal van sommige gewesten nog in volle gebruik te zijn. Bos. Hetzelfde woord als bosch, en daarvan eerst in het latere Nederlandsch duidelijk, in geslacht en spelling onderscheiden In de 17de eeuw werd nog in alle beteekenissen onverschillig bos of bosch geschreven. De oudere beteekenis van bosch, struikgewas, gaat ook in het Engelsche bush en het Nieuwhoogduitsche Busch en Büschel over in die van boventak, tros, bundel. Doch eerst en alleen in het Nederlandsch is die beteekenis van bundel ook op allerlei andere voorwerpen toegepast Thans zijn bos en bosch in onze taal twee geheel verschillende woorden geworden. Bosch. De oudste beteekenis van dit woord, dat in de onderscheidene Germaansche talen onder verschillende vormen voorkomt, schijnt die van struik geweest te zijn, inzonderheid eene zich reeds van onderen, vlak boven den grond uitbreidende (uitstoelende) struik met dicht dooreengegroeide takken en bladeren; dik uitstaande warklomp van tot op één plant behoorende takken. Deze beteekenis is in onze taal bijna alleen bewaard in enkele oude samenstellingen als braam- en doornbosch. Deze beteekenis zal dan eenerzijds gewijzigd zijn tot die van (afgebroken) loovertak, bos, anderzijds, collectief opgevat, zijn uitgebreid tot die van struikgewas, houtgewas, kreupelhout. De verdere uitbreiding van laatstgenoemde opvatting, waardoor het woord synoniem is geworden met woud, heeft vooral in het Nieuwnederlandsch plaats gehad; in het Middelnederlandsch wordt het gaarne verbonden met het synonieme hage en is het veelal nog onderscheiden van wout en foreest. | |
Tweede Deel. Zesde Aflevering.B. De b, als letterklank, behoort tot de lipletters; zij is daaronder de zachte muta, tegenover p, de harde. Zij is in de uitspraak duidelijk van de zachte labiale spirans v te onderscheiden en kan evenmin verward worden met de p, al zijn er ook woorden, die zoowel met b als met p aan het begin voorkomen. De b staat aan 't begin, in 't midden en soms ook aan het einde van Nederlandsche woorden. Zoolang het Nederlandsch op zich zelf heeft bestaan, zijn er een menigte vreemde woorden in opgenomen. Beginnen die woorden in hun eigen taal met b, dan blijft in den regel deze klank behouden, | |
[pagina 391]
| |
b v.: bal, barak, braaf, enz Soms echter wordt de klank veranderd, als b.v. in bezaan, Fransch misaine. Benist in de volkstaal voor Menist. Ook gebeurt het, dat bij een woord, dat met b begint, een vorm met p bestaat, als boffen en poffen. In het midden der woorden kan alleen bb tusschen twee klinkers staan. In later overgenomen woorden als kabeljauw, kobalt, soebatten, enz kan ook één b voorkomen. Ba. Dit tusschenwerpsel, dat ook onder den vorm bah voorkomt, dient om afkeer, walging uit te drukken. Niet zelden vindt men het in den zin, waarin de Franschen het gebruiken, om verwondering, twijfel of onverschilligheid te kennen te geven. Dit is echter geen goed Nederlandsch. Baadje. Dit woord, dat ook wel baaitje gespeld wordt, is de benaming van een Indisch kleedingstuk, dat in het Maleisch en Javaansch badjoe heet; het is een soort van loshangend buis met korte of lange mouwen, doorgaans van wit of blauw gestreept katoen. De klank baadje heeft soms ten onrechte aan een verkleinwoord van baai doen denken. Hiertoe behooren ook de uitdrukkingen op zijn baadje krijgen en iemand op zijn baadje komen. Baai, naam eener stof. In het Middelnederlandsch nog niet aangewezen; Hoogduitsch Boi, Engelsch bay en baize. In Engeland werden de baaiweverijen overgebracht uit Frankrijk en Nederland, omstreeks het midden van de 16de eeuw. Den oorsprong vindt men in het Fransche baie, welk woord voorkomt in een stuk van 1570, waar gesproken wordt van: ‘les baies et sarges façon de Beauvais’; men gelooft, dat met baie een stof wordt bedoeld, die om haar bruinroode kleur (Fransch bai) aldus werd genoemd. Het is echter niet zeker, of in die aanhaling geen sprake is van een kleedingstuk, daar in de omstreken van Rijssel baie nog thans een soort van vrouwenrok beduidt. De afleiding van bai is niet bewezen; men mag alleen aannemen, dat het Engelsche bay en het Nederlandsche baai aan het Fransche baie zijn ontleend. Baai. Een woord uit de spreektaal voor wijn, en reeds in het midden der 16de eeuw voorkomende. Wellicht afkomstig uit het Bargoensch, de taal der dieven en landloopers. Het komt in onderscheidene woordenboeken dier taal voor, o.a. ook bij Avé-Lallemant, die in zijn Gaunerthum, IV. 81 er van zegt, dat het woord in 't geheel niet te verstaan is, dat hij het uit geen der hem bekende talen, ook niet uit het Hebreeuwsch, weet te verklaren. Mogelijk is het | |
[pagina 392]
| |
één met het Nederlandsche bei, dat niet alleen voor bes, laurierbes werd gebezigd, maar ook voor druif, en dat het misschien het eerst als dieventerm in den zin van wijn is gebruikt. Als term voor wijn vindt men het nagenoeg alleen in twee uitdrukkingen, Rijnsche baai en roode (rooje) baai. Baai. Verkorting van Baai-tabak. Benaming van de beste soort van Maryland-tabak, afkomstig uit de streken, die aan de rivieren Patuxent en Potomak zijn gelegen, derhalve uit het westelijk gedeelte van dien staat. Naar men wil, heet die tabak zoo, omdat zij wordt aangevoerd uit de baai van Chesapeake, waaraan Maryland ligt. Men begrijpt echter niet, hoe deze naam dan is toegepast op tabak uit die streken, die zoo ver mogelijk van de genoemde baai verwijderd zijn. Anderen beweren, dat men hier te denken heeft aan de stad Bahia S. Salvador; doch die verklaring is zeker onjuist, omdat de baai-tabak uit Noord-Amerika komt. Zij wordt veel gerookt in Friesland en is daar bekend onder den naam van Friesche heerenbaai. Baaierd, ook gespeld beierd. Dit woord schijnt buiten onze taal niet voor te komen; het moet toch van vreemde afkomst zijn, daar het binnen het Nederlandsch zelf moeilijk valt af te leiden. Waarschijnlijk is het een vertaling van chaos, een afleiding van een Grieksch woord, dat in beteekenis overeenkomt met het Fransche bayer, gapen. Een afleiding bayard, in den zin van iets, dat gaapt, komt echter niet voor. Men zou dus moeten aannemen, dat bayer is overgenomen in den vorm baaien, en dat baaierd van dit werkwoord is gevormd met den uitgang erd. In den eigenlijken zin is baaierd de chaos, de gapende ruimte der elementen, waaruit, inzonderheid volgens de mythologie der Grieken, de wereld werd geschapen. Bij uitbreiding wordt het gebezigd voor een wanordelijken toestand, doch thans alleen in meer edelen zin gebezigd. Baaierd, ook beiaard en beierd geschreven, wordt gebezigd in den zin van passantenhuis en meer nog in dien van gelagkamer eener herberg. In een plaats uit de 15de eeuw wordt gesproken van: ‘les deux lits du bayart ou couchent les povres enfans a S. Bertin’. Wellicht staat dit woord in verband met bay, dat in bovenvermelde aanhaling den zin kan hebben van herberg, of misschien dien van gildehuis. Misschien is dit bay hetzelfde als het Engelsche bay, in horse-bay, | |
[pagina 393]
| |
paardenstal, sick-bay, gedeelte van het scheepsdok, voor hospitaal gebruikt. Verder is het woord moeilijk na te gaan. Baäl, met den Semitischen meervoudsvorm Baälim, is de bekende naam van den voornaamsten Phoenischen god, die vaak als afgod door de Israëlieten werd vereerd. Naast dien aangehaalden meervoudsvorm komt ook de Nederlandsche Baäls voor. Onder de samenstellingen zijn vooral bekend baälsdienaar en baälspriester, waarvan het eerste afkeurend gezegd wordt van een werelddienaar, terwijl het laatste soms gebezigd wordt voor een ontrouwen godsdienstleeraar. Bij Changuion, Proeve van Kaapsch Taaleigen, VIII, wordt de uitdrukking baälsleven vermeld in den zin van groot gedruisch, opschudding, spektakel. De uitdrukking is zeker ontleend aan het geweld, dat de priesters van Baäl bij hun eeredienst maakten. Baan. Germanisme; minder een vertaling dan wel een bijna gedachtenlooze verhollandsching van het Duitsche eine Bahn brechen. Evenzoo is baanbrekend, Hoogduitsch bahnbrechend, bij ons inheemsch geworden. Het verkleinwoord baantje, overdrachtelijk gebruikt, werd aanvankelijk als term bij de zeelieden gebruikt. Een betrekking bij het zeewezen, die vrijstelling geeft van de vermoeiende en drukke werkzaamheden aan boord; inzonderheid een betrekking aan wal. Daarna ook gezegd van andere bedieningen, met de bijgedachte, dat het hem, die ze bekleedt, voornamelijk te doen is om met zoo weinig mogelijk moeite een salaris te verdienen. Dit gebruik van baantje is waarschijnlijk ontleend aan het baantje rijden: de onbekwame schaatsenrijders, die geen verre tochten kunnen doen, blijven op een schoongeveegd baantje. Van de zegswijze eene zaak op de lange baan schuiven, de afdoening eener zaak vertragen, is de oorsprong niet duidelijk. Men heeft ze vergeleken met het Hoogduitsche auf die lange Bank schieben, dat men evenmin behoorlijk kan verklaren, en dat volgens Grimm aan de rechtstaal moet ontleend zijn. Baanderheer. Dit woord, dat ook voorkomt onder de vormen banderheer en banjerheer, uit welken laatsten vorm bij afkorting banjer is ontstaan, dat nog in de beteekenis van bluffer, praatsmaker in gebruik is, is samengesteld uit baner en heer. Baner, Hoogduitsch Banner, is ontstaan uit banier, met verlegging van den klemtoon. Uit baner is, door invoeging der d, baander geworden. Baanderheer was de naam van die edellieden, die het recht hadden | |
[pagina 394]
| |
onder hun banier hun welgeboren mannen ten oorlog te voeren. Coornhert, Werken, I. 387b gebruikt het woord in woordspeling met het werkwoord bannen: de vermetele Verdoemers en Bannerheeren der zielen. In beteekenis gelijk met baanderheer staat baanrots of baanrits, blijkbaar verminkt uit het Middellatijnsch banneretus, Fransch banneret. De vorm baanrots was inzonderheid in Brabant en Vlaanderen in zwang. Baar, in plaats waarvan men voorheen orinbaar zeiden, is ontleend aan het Maleisch, in welke taal bĕharoe nieuw, onervaren beteekent. Dit adjectief komt voor in orang bĕharoe datang, iemand, die pas aangekomen is. Het woord is in eigenlijken zin een spotnaam voor een zeeman, die voor 't eerst van zijn leven de linie passeert en in Indië komt. Ten onrechte wordt het toegepast op een reeds bevaren matroos. Bij uitbreiding wordt het gebezigd voor iemand, die pas in Indië komt en in 't algemeen voor ieder, die onbedreven en een nieuweling in eenige zaak is. Baar. Dit achtervoegsel is oorspronkelijk een adjectief, behoorende tot beren, dragen en uitdrukkende geschikt tot dragen, dragende, In deze beteekenis werd het oorspronkelijk samengesteld met een substantief, datgene aanwijzende, wat gedragen kan worden of voortgebracht wordt. In de tegenwoordige taal vindt men hiervan een voorbeeld in vruchtbaar. Bij vrijer gebruik beteekent dit achtervoegsel met zich brengende, als in dankbaar of bestand tegen, als in reisbaar. Van hier komt men geleidelijk tot het gebruik van baar achter stammen van transitieve werkwoorden. De overgang in constructie moet hebben plaats gehad door middel van die gevallen, waarin een verbale praesensstam tevens als zelfstandig naamwoord werd gebruikt. Het verschil van tegen iets bestand te zijn en iets te kunnen ondergaan is niet groot. Vandaar een menigte bijvoegelijke naamwoorden op baar, afgeleid van transitieve werkwoorden, en ongeveer gelijkstaande met de Fransche adjectieven op able en ible. De levende taal kent een menigte van die woorden en vermeerdert hun aantal naar willekeur. Het is wel te begrijpen, dat dit gebruik van baar niet strikt beperkt blijft tot transitieve werkwoorden, daar dezelfde werkwoorden vaak transitief en intransitief worden gebezigd. Bijvoorbeeld, zoo beteekent brandbaar eigenlijk kunnende verbrand worden, maar wordt ook opgevat als kunnende branden (intransitief). Bij onze oudere | |
[pagina 395]
| |
schrijvers, ook de beste en natuurlijkste, vindt men telkens dergelijke afleidingen op baar van intransitieve werkwoorden, zooals leefbaar bij Vondel, groeibaar bij Camphuyzen, enz. Juist doordat de levende taal van die woorden afkeerig bleef, vielen zij geheel in den smaak van de hoogdravende poëten der 17de eeuw. Het is bekend, dat later Bilderdijk er een overvloedig gebruik van maakt, ondanks de waarschuwingen van Huydecoper; in zijn Aanmerkingen op diens Proeve verdedigt Bilderdijk zich met te zeggen, dat ‘baar beteekent aan iets onderhevig zijnde, en dat daarom vergangbaar evengoed is als eetbaar.’ Maar deze theorie wordt door het algemeene gebruik niet goedgekeurd, en de afleidingen met baar van intransitieve werkwoorden zijn tot dusverre een uitzondering gebleven. Een reeks van voorbeelden en tevens een bestrijding vindt men bij De Jager, Invloed van Bilderdijk, 30 vlgg. In enkele gevallen wordt baar ook gevoegd achter bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden; b.v. openbaar, dierbaar, middelbaar zonderbaar, voorbarig. Terecht heeft men opgemerkt, dat er een verschil van beteekenis valt waar te nemen tusschen de van transitieve werkwoorden afgeleide vormen op baar en die op lijk, althans wanneer men zich beroept op de algemeen gebruikelijke taal, en de dichters, die in hun vrijheid worden belemmerd door het metrum, buiten rekening laat. Een artikel over dit onderwerp, geschreven door L.A. Te Winkel, vindt men in het Nieuw Nederl. Taalmagazijn, II. 252 vlgg. Hij betoogt daarin, dat de woorden op baar doorgaans een meer letterlijke, die op lijk een zuivere, minder strenge beteekenis hebben: onmeetbaar is datgene, wat in eigenlijken zin niet kan gemeten worden, onmetelijk is datgene, wat, zoo al niet oneindig, dan toch zeer groot is; onverzetbaar is een voorwerp, dat onmogelijk kan verplaatst worden, onverzettelijk is iemand, dien men niet van zijn plannen kan doen afwijken. Het spreekt echter, dat men in deze onderscheiding niet verder moet gaan dan de levende taal wil: de onoverwinnelijke vloot b.v. heette aldus, omdat zij, naar het oordeel van sommigen, onoverwinbaar was; de twee woorden drukken hier volkomen hetzelfde uit. Baard. Onder de vele zegswijzen, waarin het woord baard voorkomt, behoort ook om den keizer zijn baard spelen, spelen zonder iets in te zetten. Deze spreekwijze is waarschijnlijk overgenomen uit het Duitsch, waarin men zegt um des Kaisers Bart | |
[pagina 396]
| |
streiten, hetgeen door Grimm, Deutsches Wörterbuch, I. 1143, aldus wordt verklaard: ‘sich erfolglos um abgethane, verschollene dinge abmühen, an die man kein recht hat.’ Naar het schijnt, wordt bedoeld de witte baard van Karel den Grooten of de roode van Frederik Barbarossa. Volkomen duidelijk is daarmede de zaak niet; in elk geval ziet men, dat de uitdrukking in het Nederlandsch een gewijzigde opvatting heeft gekregen. Babbelen. Dit werkwoord is een frequentatieve vorm van babben, welk woord moet zijn afgeleid van babbe, dat het stamelend praten van kleine kinderen nabootst, en ook het kwijlen zal hebben aangeduid, dat daarmede samengaat; babbe komt dan ook geheel overeen met het Fransche bave, dat evenzoo die beide beteekenissen heeft gehad. Naast babbelen staat babelen. Babbelen komt ook voor in den zin van knabbelen, beknabbelen. Misschien moet het, in dien zin opgevat, als een geheel ander woord worden beschouwd, en wel als een afleiding van babbel, barbel, tandholte. De oorspronkelijke vorm is barbel, die in Vlaamsche dialecten overgaat in babbel; babbelen zou dan zijn eten met het tandvleesch. Doch babbelen in den zin van op iets knabbelen komt ook voor in gewesten, waar barbel niet in gebruik is, en waar barbel niet tot babbel zou worden, bovendien. De Bo en Kiliaan hebben alleen babbelen, en niet barbelen in den hier bedoelden zin. Waarschijnlijk is dus babbelen, Fransch mâcher, hetzelfde woord als babbelen, praten, en is de beteekenis van kauwen ontstaan uit het meer algemeen begrip van de kaken bewegen. Bad. Een hinderlijk germanisme is bad in den zin van badplaats of de baden op een bepaalde plaats. In het Duitsch zegt men wel Karlsbad, Bad Ems, enz., doch in het Nederlandsch kan men niet zeggen Bad Scheveningen. In eerstgenoemde taal zegt men ook ins Bad reisen, gehen, schicken, waarvoor wij zeggen: naar een badplaats (de baden) gaan, enz. Bagijn. Dit woord, waarvan begijn en beggijn bijvormen zijn, Pransch béguine is de naam van een lid van een zekere soort van vrije kloosterlijke vergaderingen, ontstaan in de zuidelijke Nederlanden omstreeks het begin der 13de eeuw, en genoemd, gelijk men beweert, naar zekeren priester, Lambert dit le Bègue, die omstreeks 1180 te Luik een der oudste van die vereenigingen moet hebben gegesticht. Thans zijn de Bagijnen in België nog zeer talrijk. Onder de vele samenstellingen hoort men ook hier te lande bagijn (bagijnen)hof, | |
[pagina 397]
| |
oorspronkelijk een plaats, waar vele dier geestelijke zusters samenwoonden, en een zeker soort van koek, bagijnekoek geheeten. Bajonet. Dit woord, dat vroeger ook wel voorkwam onder den vorm banjonet, is de benaming van een puntig toeloopende stalen kling, thans met drie of vier over de gansche lengte doorgaande uithollingen, bloedgeulen genaamd. De bajonet, op het geweer geplaatst, heeft de piek vervangen. Aanvankelijk werd zij in den loop van het geweer bevestigd, later met een schacht over den loop heen geschoven met den stormring daaraan vastgemaakt, zoodat het geweer tegelijkertijd als schiet- en als stootwapen kon gebruikt worden. Bajonet is het Fransche baïonette, dat gewoonlijk wordt verklaard als een afleiding van den stadsnaam Bayonne. Murray twijfelt aan de juistheid dier afleiding, omdat baion voor het oudere Fransch wordt vermeldt als ‘flèche d'une arbalète’ en baionnier als ‘arquebusier.’ Andere etymologen blijven echter bij de oude verklaring. Het is onjuist, dat, zooals Van Dale opgeeft, de bajonet in 1670 zou zijn uitgevonden; want in een stuk uit de 16de eeuw wordt reeds van de bayonnettes de Bayonne gesproken. Ten bewijze, dat de gewone afleiding wel grond heeft, diene, dat ook pistool, naam van het wapen, is geheeten naar de Italiaansche stad Pistoia. Dat de afleiding van Bayonne reeds oud is, blijkt uit O.Z. Van Haren, Geuzen, 61: 't Geweer hetgeen in deeze tyden
Bayonne, en de Hel uitvond.
Bakbeest. Een welbekende term voor een lomp gevaarte en ook wel voor een plomp mensch. Het eerste lid is waarschijnlijk het oude bake, dat spek beteekent en dat bij Kiliaan ook met den korten klinker als backe voorkomt. Bakvarken en bakzwijn, in België in gebruik, zijn synoniemen van bakbeest. Het komt bij ons alleen in figuurlijke beteekenis voor. Bakboord. De zijde van het schip, die men aan de linkerhand heeft, wanneer men met het gezicht naar den voorsteven gekeerd staat. In de Scandinavische talen babord en bagbord, in het Engelsch, doch thans verouderd, backboard. Tegenover bakboord staat stuurboord, een vorm, die wel te verklaren is. Waarom echter de linkerkant van het schip bakboord heet, is niet duidelijk: er is van den bouw en het bestuur der schepen uit den tijd der Germanen te weinig bekend. Huydecoper, Proeve III. 98, en voor hem Ten Kate, Aenleiding, I. 293, gisten, dat het eerste lid het Engelsche back zou zijn, zoodat bakboord de naam van den kant is, waar de | |
[pagina 398]
| |
stuurman, die aan den rechterkant stuurde, met den rug naar toe stond. Doch dit is niet veel meer dan een gissing. De thans gebruikelijke term larboard is evenmin behoorlijk te verklaren. Bakermat. In eigenlijken zin eene lage, langwerpige mand, ook wel een houten bak, die, voor het vuur staande, tot zitplaats diende voor een baker, wanneer deze het op haar schoot liggend kind verzorgde; ook wel bakerkorf of bakermand geheeten. Thans is dit voorwerp niet meer in gebruik. Het woord is bij overdracht nog in gebruik voor het land, de omgeving, waarin iemand geboren is of zijn eerste opleiding heeft genoten. Bakkeleien. Dit woord is ontleend aan het Maleisch, waarin het den zin van vechten heeft. Bakkes. Naast dezen vorm staat bakhuis, beide worden in den gemeenzamen stijl vaak gebruikt en zijn blijkbaar nauw verwant. Beide bevatten het thans verouderde bakken (nog over in kinnebak en baktand), Hoogduitsch Backe, dat op zich zelf reeds kinnebak beteekent. Kan bakkes uit bakhuis zijn verminkt? Die overgang is op zich zelf niet onmogelijk, Kiliaan heeft alleen backhuys; maar een samenstelling met huis is ondenkbaar. Het gebeurt niet zelden, dat men in een ondergeschikte lettergreep met doffen klinker een volleren klank tracht te herstellen, juist doordat men min of meer duidelijk beseft, dat het tweede lid van vele composita sterk is verminkt; daarbij komt dan ook een zekere zucht om grappig te wezen. Vandaar dat men bakhuis als den jongeren vorm mag beschouwen, en bakkes zal, naar de meening van Frank, Etymologisch Woordenboek, 46, uit een meervoud bakkens ontstaan zijn. Baldadig. Dit woord, ook wel balddadig gespeld, is afgeleid van baldaad, dat een samenstelling is met bal, dat boos, onrustig, driftig beteekent. In het Middelnederlandsch zijn tot nog toe geen der beide woorden aangewezen, maar wel het afgeleide baeldadicheit. In het Oudgermaansch komt baldaat wel voor, doch in het Middelhoogduitsch schijnt het niet zeer in gebruik geweest te zijn. Door Kiliaan worden twee woorden onderscheiden, baldadig en balddadig, het eerste in den zin van malus, maleficus, het andere als audax. Door het gezag van Huydecoper (zie Proeve, I. 56) is dit onderscheid tot bij de grammatici van onzen tijd bewaard gebleven. Maar noch door de etymologie, noch door het vroeger of later gebruik is die onderscheiding gewettigd. Een Nederlandsch bijvoegelijk naamwoord bald bestaat niet; de Nederlandsche vorm, | |
[pagina 399]
| |
die aan de Germaansche vormen bald en beald en aan het Engelsch bold beantwoordt, is boud. Wel is de beteekenis van het oude baldadig mettertijd eenigszins verzwakt, zoodat het soms nagenoeg met audax gelijk staat, maar dat is geen reden om de spelling te veranderen: niemand denkt aan een adjectief bald, dat het Nederlandsch nooit heeft gekend Baldakijn. Dit woord is ontleend aan het Fransche baldaquin, en dit aan het Italiaansche baldacchino, afgeleid van Baldacco, de stad Bagdad, die ook in het Middelnederlandsch Baldac heette. In den eigenlijken zin, als naam eener zijden stof, gelijk aan die, welke oudtijds uit Bagdad kwam, is het woord verouderd. Alleen als term, in de Roomsch-Catholieke Kerk in gebruik, komt het woord nog voor. Het is daar de naam van een op zuilen rustend en een halven cirkel vormend dak, boven het altaar, van met goud of zilver doorweven stof. Ook een hemel boven den pauselijken of bisschoppelijken troon, en, ook rechthoekig van gedaante, een troonhemel, waaronder het Allerheiligste bij processies wordt rondgedragen. Baljuw. Dit woord, dat van ouds onder verschillende vormen voorkwam, is ontleend aan het Fransche baillif, waarvoor later bailli in de plaats gekomen is. De oorsprong des woords ligt in het Latijnsche bajulus, dat eerst lastdrager, vervolgens oppasser beteekende en eindelijk in zijn Romaansche vormen de naam werd voor een overheid. In Nederland bestaat het woord nog slechts als historische term; in België is het woord nog in meer dan één beteekenis bekend. Vooreerst zijn baljuw en deken de namen van hen, die in sommige Vlaamsche steden het hoofd zijn van een buurt; de baljuw is dan een soort van buurtmeester; de instelling bestond reeds eeuwen geleden en is later opnieuw in gebruik gekomen. Ten tweede is een kerkbaljuw een soort van helper, hetzij van den koster, hetzij van den priester, die preekt, en die, gaande naar den preekstoel, door den baljuw wordt voorafgaan; een dergelijk beambte komt alleen voor in rijke parochiën. In het algemeen was baljuw de naam van den rechterlijken ambtenaar, die in een bepaald rechtsgebied als vertegenwoordiger optreedt. Men onderscheidde hoog- en onderbaljuws. Balk. Onder de verschillende zegswijzen, waarin dit woord voorkomt, is een der meest bekende: het (niet) over den balk gooien, (niet) verkwistend zijn. Gewoonlijk acht men die uitdrukking ontleend aan den handel van een koopman in koren of meel, die zijn | |
[pagina 400]
| |
waar (niet) over den balk van zijn maat stort In verband met de beteekenis van gooien en met het oog op de in de Zaanstreek gebruikelijke vollere uitdrukking het hooi (niet) over den balk gooien, is het meer natuurlijk aan een anderen oorsprong te denken, b.v. aan het voederen van vee, waarbij niet al het hooi in de ruif, maar ook over den bovenbalk heen gegooid en dus verspild wordt. Deze verklaring wordt nog bevestigd door een andere zegswijze: hooi over den balk eten, in den zin van smetsenGa naar voetnoot1), eigenlijk van het vee, dat overvloed van hooi heeft, zoodat het boven den balk uitsteekt. Vandaar, dat over den balk, op zich zelf gebruikt, den zin krijgt van bovenmatig; zoo b v. in over den balk lachen, dat reeds in de middeleeuwen voorkomt. Ballade. Dit woord is overgenomen uit het Fransch, waarin ballade ontleend is aan het Provençaalsch ballada, een afleiding van ballar, dansen. Oorspronkelijk derhalve een danslied, maar eerst in afgeleide beteekenis bij ons ingevoerd. Als term bij de rederijkers was het in eigenlijken zin een gedicht in verzen van gelijke lengte en bestaande uit drie gelijkgebouwde strophen, telkens met een referein, gevolgd door een slotcouplet. Aan dien strengen vorm hield men zich niet dikwijls. Vandaar later als naam voor een episch gedicht in strophischen vorm, met of zonder referein, over een onderwerp uit het volksgeloof of de volkspoëzie. In dien zin is het woord in de eerste helft van deze eeuw bij ons meer bekend geworden, naar het voorbeeld van het Hoogduitsch en het Engelsch. Bij Bilderdijk en zijne vrouw is romance de gewone naam voor allerlei epische gedichten; ook b.v. Leonore van Bürger wordt in de vertaling een romance genoemd. Ballade was toen nog een vreemd woord, dat in den tijd van Tollens, Bogaers en Lulofs gaandeweg inheemsch werd, vooral door de navolging van Schiller. Als naam voor zekere soort van muziekstukken zonder tekst, inzonderheid en wellicht aanvankelijk gebruikt door Chopin voor een viertal stukken, die hij, zegt men, heeft verklaard geschreven te hebben onder den indruk van balladen van Mickiewicz. Ballast. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch tot dusver niet is gevonden, komt bij ons en in het Engelsch eerst sinds de 16de eeuw voor. Het is van onbekenden oorsprong. Het eerste lid komt | |
[pagina 401]
| |
voor onder de vormen bal, balg, bag en bar. Volgens sommigen is de echte vorm bag, achter, zoodat baglast of ballast beteekent last van achteren (in het schip). Andere geleerden houden barlast voor het oorspronkelijk woord, waarin bar beteekent baar, bloot en barlast of ballast, bloote last, last, die anders geen waarde heeft dan als zoodanig, in tegenstelling gedacht met de eigenlijke lading van het schip. Het eenige, waaraan niet te twijfelen valt, is dit, dat ballast een samenstelling zal wezen met het zelfstandig naamwoord last. Baloorig. Dit woord, waarnaast vroeger ook balhoorig gebruikt werd, is een samenstellende afleiding van bal en oor, door middel van het achtervoegsel ig. Bal, evenals in baldadig, heeft hier de beteekenis van boos, driftig. Baloorig is dus hij, wiens ooren door drift of boosheid niet in staat zijn de geluiden bedaard en zonder onaangename aandoeningen op te nemen en te verwerken. In West-Vlaanderen blijft de beteekenis als 't ware meer physiek: baloorde (gelijk daar de gebruikelijke vorm is) wordt men door een oorverdoovend gedruisch. In Noord-Nederland heeft baloorig meer betrekking op de gemoedsgesteldheid: iemand is baloorig, die geen terechtwijzingen, raad, enz. kan aanhooren zonder driftig te worden; het is nagenoeg hetzelfde als kitteloorig. Naast baloorig komt voor balhoorig, in de middeleeuwen en bij Kiliaan; wellicht is dit een volksetymologie, ontstaan in dialecten, waarin de h onduidelijk wordt gesproken; in de Noordnederlandsche spreektaal wordt in dit woord nooit een h gehoord. Doch ook is niet ondenkbaar een oorspronkelijk balhoorig, op dezelfde wijze gevormd als hardhoorig. Balustrade. Ontleend aan het Fransch, waar balustrade is afgeleid van balustre, dat van Griekschen oorsprong is en eigenlijk bloesem van den wilden granaatboom beteekent. Een baluster is een kleine kolom, en een balustrade is een hekwerk, gevormd door balusters, die door een dekwerk verbonden zijn. Bamboes. Dit woord, dat de naam is van een plantengeslacht, tot de familie der grassen behoorende, is in onze taal overgenomen uit het Portugeesch, waarin het luidt bambu, en dat uit deze taal ook in het Engelsch is overgegaan als bamboo. Onze vorm bamboes, gewoner dan bamboe, is waarschijnlijk het Portugeesche meervoud. De Maleische term is boeloek. Waarschijnlijk is dit gewas uit Voor-Indië afkomstig. Van het bamboes wordt in Indië velerlei gebruik gemaakt. Ban. Dit woord, dat in vele Germaansche talen aanwezig is, kwam in de middeleeuwen veelvuldiger voor dan tegenwoordig. | |
[pagina 402]
| |
Deels is het een historische term, deels is het in onderscheidene zegswijzen bewaard. In den zin van plechtige afkondiging was het oudtijds de bekendmaking, waarmede een leenheer zijn leenmannen ten oorlog opriep. Thans is het als zoodanig nog slechts een geschiedkundige term. Bij overdracht werd ban ook toegepast op de personen, die ten oorlog werden opgeroepen, in later tijd nog gezegd van de verschillende soorten van dienstplichtigen bij de schutterij. Een plechtige afkondiging van wege de Regeering wordt soms door een signaal op de trom geopend en gesloten; van daar den ban slaan, openen, sluiten. In Zuid-Nederland, in navolging van het Fransche les bans, wordt het woord ook gebezigd voor de huwelijksafkondigingen, die bij ons de geboden heeten. Voorts gold ban nog voor rechtspraak, terechtzitting en, vooral in verband met boete, voor geldstraf. Zoo had men de uitdrukking op eigen ban en boete, waarvoor men in het Middelnederlandsch op myn ban ende cost zeide, en die beteekende voor eigen rekening, voor eigen verantwoording. Ban heeft ook den zin van straf der verbanning, hetzij dit wordt uitgesproken door de wereldlijke overheid of door eenige geestelijke autoriteit. In het laatste geval draagt hij ook den naam van excommunicatie Zoo spreekt men van in den ban doen, oudtijds ook met den ban slaan. In Bijbelsch spraakgebruik heet ook ban, al wat door God veroordeeld is, terwijl bij vergelijking ook gezegd wordt, dat de openbare meening iemand in den ban doet, om daarmede aan te duiden, dat iemands gedrag door het algemeen gevoelen volstrekt wordt afgekeurd, waardoor zoodanig een als onmogelijk in de maatschappij wordt. Voorts kwam ban nog voor in den zin van rechtsgebied, landstreek, waarover de rechtsban van den ambtenaar zich uitstrekte, en bij uitbreiding in dien van gebied in 't algemeen en bij nog verdere uitbreiding in de beteekenis van heerschappij, macht. Banaal. Dit woord, het Fransche banal, op Nederlandsche wijze uitgesproken, is in den laatsten tijd bij ons zeer gebruikelijk. Het beteekent eigenlijk tot een ban (gebied) behoorende; vervolgens, wat door alle bewoners van zulk een ban wordt gebruikt en heeft eindelijk de beteekenis gekregen van wat men overal en telkens kan waarnemen, wat dus alledaagsch, ordinair is. Als afleiding wordt gebruikt banaliteit, Fransch banalité, ook in de afgeleide beteekenis van afgezaagde, alledaagsche bewering. A.M. Molenaar. |