Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Bilderdijk en zijn gedicht ‘De mensch’Ga naar voetnoot1).In zijn Geëtste BladenGa naar voetnoot2) zoekt Vosmaer, in enkele juist gedachte en keurig gestelde bladzijden, op te sporen en uiteen te zetten, hoe het komt, dat Bilderdijk's reusachtig werk heden ten dage geen invloed meer oefent op de letterlievende gemeente, hoe het komt dat de meeste van zijne gedichten als mummiën aangezien worden. Het was des te belangrijker de oorzaken van dit verschijnsel na te gaan, daar de werken van meer dan éen voorganger en tijdgenoot van Bilderdijk, minder begaafd dan hij, thans nog hunne volle levenskracht behouden hebben. Vosmaer werd vooral getroffen door de vergelijking tusschen het lot van Bilderdijk's en dat van Lessing's werk. Lessing wandelt en spreekt nog met de modernen, terwijl Bilderdijk integendeel sedert lang in de boekenkast afgezonderd, ik zei haast vergeten blijft. Het besluit dat Vosmaer uit zijn studie afleidt is treffend; hij vat het samen in de volgende woorden: ‘Bilderdijk heeft de wereld, de natuur, het leven, het streven, zelfs het beste van zijn tijd gevloekt, maar hij heeft ze ook niet ten volle gekend. Daarom heeft zijn kolossale arbeid in zijn tijd weinig vrucht gedragen, en oefent hij geen kracht meer op den onze. Wie hem nog bewonderen, gaan tot de ouderen behooren. Het tij is gekenterd. Hij heeft in zijn leven den rug gekeerd aan de toekomst en het heden gevloekt. Dat doet men niet straffeloos. Zijn heden heeft zich van hem afgewend en zijne toekomst, die thans ons heden is, gevoelt zich geheel vreemd aan hem.’ En nochtans, wanneer wij het dichterlijk genie van Bilderdijk beschouwen, dan moeten wij bekennen, dat hij wellicht een der grootste dichters der eeuw had kunnen zijn, - een dier begunstigden der Muze, wier gezangen eeuwig jong blijven als natuurstemmen. Maar zijn stelselmatige haat voor alles, wat zijn tijd voortbracht, | |
[pagina 161]
| |
zijn onophoudend smalen en schelden, zijn gewilde norschheid, hebben hem in de meeste zijner gedichten een valschen toon doen aanslaan. In het werk van Bilderdijk vinden wij niet., zooals bij andere dichters, den verkwikkenden adem eener warme sympathie voor hetgeen om hem leefde. Hij zag alles zwart, en wilde het niet anders zien. Daarom zijn zoovele zijner gezangen onwaar, dus onleefbaar. Wat Bilderdijk op het gebied der lyriek had kunnen zijn, bewijzen enkele gedichten, waarin hij over zichzelf handelt. Hoogmoedig als hij was, maakte zijn eigen ‘ik’ heel zijn domein uit; het altruïsme schijnt hem een verboden paradijs geweest te zijn. Onder zijne lyrische stukken zijn parels te vinden, maar die hadden een rijke schat kunnen worden, was het klavier van zijn gemoed niet zoo klein, de reeks zijner echte gevoelens niet zoo beperkt geweest. Liefde en vaderland bezong hij wel met de taal- en klankenweelde, die hij zoo ruimschoots bezat, maar zonder echo in ons hart te wekken: getuigen zijn ‘Krijgszangen’ zijn ‘Sapho en Alceus.’ Enkel wanneer zijn hoogmoed spreekt, wordt hij warm en deelt hij ons zijn dichterlijk vuur mede, omdat hij dan waar is. Hij is vooral dichter geweest van zijn eigen ‘ik’, in de gewilde eenzaamheid van zijn leven. Uit die bron opgeweld, moest het lyrisch gedicht De Mensch, een paraphrase van Horatius' Audax Japeti genus, een zeer merkwaardig stuk worden. Het is dan ook wellicht onder al de gedichten van Bilderdijk het gloeiendste en roerendste, althans in zoo ver een krijgskreet van den vernederden hoogmoed ontroeren kan. Vatten wij bondig den inhoud van dit gedicht samen. Op de onstuimige zee, te midden van een hevigen storm, waagt zich de mensch met een broos vaartuig. Spottend met de woede van de natuurelementen, vaart hij onversaagd van de moederkust naar het ander werelddeel in 't Westen (V. 1-28). Zou de mensch, die zich voor het eerst in een holle boomschors op het effene meer wagen dorst, wel ooit eraan gedacht hebben, dat er een tijd zou aanbreken, dat zijne nakomelingen de ‘ijselijke kloof’ zouden over varen, die de werelddeelen van malkander scheidt? (V. 29-52). De oermensch heeft nooit dien stouten droom gekoesterd, maar het menschdom wordt door een onweerstaanbare drift tot voortdurende ontwikkeling aangespoord. Vreedzaam kon de mensch het | |
[pagina 162]
| |
natuurleven leiden, maar de zucht om de natuurkrachten te beheerschen en te bedwingen dreef hem vooruit en bewerkte de beschaving. Hier hangt Bilderdijk ons een cultuurhistorisch tafereel op, dat voor Schiller's Spaziergang niet moet onderdoen. De mensch heeft maar te willen, om door middel van zijn wetenschap de natuur tot zijn dienares te maken (V. 53-112). Maar trots die groote macht op de buitenwereld is de mensch zonder macht op zichzelf. Zijn eigen driften kan hij niet bedwingen. Is de mensch dan louter nietigheid F (V. 113-120). Bilderdijk heeft zichtbaar zichzelf bedoeld, gekrenkt door de eene of andere levenswederwaardigheid, als hij bij het korte, bittere slot van Den Mensch uitroept: Waarom, ja, gij God op aarde,
Zijt gij louter nietigheid?
Dit vaststellen van 's manschen nietigheid is bij den dichter geen christelijke nederigheid, maar gekwetste trots. Overigens, hoe kort is die belijdenis van ootmoed, na het uitvoerige tafereel van de menschelijke macht en grootheid! Bilderdijk's hoogmoed heeft geleden; men voelt het. Het spijt hem vlijmend uit de hoogte gerukt te zijn, maar hij ziet in zijn val geene vermaning tegen de hoovaardij. Hij is wel God-af, maar aanvaardt niet met berusting een nietigheid te zijn. Dit slot laat het veld ruim open voor allerlei beschouwingen, die als een stilzwijgend gedicht vormen, misschien welsprekender nog dan het gespierde tafereel van 's menschen grootheid, omdat de zedeles er van wel zijn moet, dat de gevallen Lucifer, de gekluisterde Prometheus, de getroffen arend toch hoopt uit die laagte weer op te stijgen, Dat ziet men aan de treffende oprechtheid, waarmede, met echte taalmuziek, ditmaal gevoelde muziek, de godheid van den mensch in het heele gedicht wordt bezongen, tot aan het verrassend korte slot, dat eigenlijk geen slot is. Volgen wij hem in die zelfontleding zijner menschgodheid. De allegorie, die tot inleiding dient (de levensstrijd van den mensch vergeleken bij de worsteling van den scheepsheld tegen den wilden oceaan) is zeker niet nieuw, maar zij is heerlijk voorgesteld door iemand, die haar gevoelt, omdat hij in dien vijandigen oceaan het beeld ziet eener vijandige menschheid, waartegen hij den strijd met aangeboren en aangekweekte drift heeft aanvaardt. Bilderdijk is het, die op het houten waterpaard recht staat, die den krijgs- | |
[pagina 163]
| |
standaard ontplooit, die 't onweer om het hoofd vergaderd heeft, die spot met lucht en baren, die door nacht en stormen breekt, overdekt met zeegrijk schuim. Ziet en bewondert hem, want hij gevoelt werkelijk, hij gelooft oprecht, wat hij u zegt. Vraagt u niet af, welke feiten van hoog belang, welke groote smarten of diepe ellenden hem tot dien strijd tegen de menschheid hebben aangedreven. Bilderdijk kent geene kleine ellenden of smarten, evenals hij kleine inspanningen noch opofferingen kent Alles wat zijne persoonlijkheid treft, neemt onmiddellijk een overdreven beteekenis. Het is immers Bilderdijk, die achtte ‘zijn bloed vergoten te hebben,’ omdat hij een schram kreeg in een oploop, na een bitsig pleidooi ten voordeele van het Oranjehuis. Hij was het ook, die zich later erg miskend achtte, toen Oranje hem dat ‘vergoten bloed’ niet met goud betalen bleef, onder den vorm van een pensioen. Bilderdijk is ‘de mensch’, de kamper, de held. De menschheid is ‘de nietigheid’, en het grieft hem als het blijken moet, dat hij tot haar behoort. Hij ruide de wereld tegen zich op, om zich dan het recht aan te matigen haar te verachten en te bestrijden. Overal vinden wij Bilderdijk in het gedicht terug. Ligt niet heel het opgevijzelde zelfbewustzijn van den autodidact, van den doctor in allerlei kunsten en wetenschappen, die Bilderdijk werkelijk was, in het fiere vers: ‘De mensch is tegen alles opgewassen?’ Ziet men in de dichterlijke overdrijving van 's menschen macht en vermogen, niet den man, die, van zijn ziekelijke kindsheid af, alleen leefde, buiten de wereld, en niet leerde door wrijving matig en nederig te worden? Erkent men er den man niet in, die alles overschat, omdat hij niets heeft leeren wegen; die zichzelf neemt voor het middelpunt, voor de drijfkracht van alles, omdat hij de nabijheid en de waarde van anderen niet heeft leeren kennen en op prijs stellen? Is de geweldenaar, ‘die door allen weerstand heenboort’, niet dezelfde Bilderdijk, die zelfs den band van huwelijk en vaderschap niet eerbiedigen kon; die den weerstand overwon van zijn leerlinge, Wilhelmina Schweickhardt, dochter van zijn gastvrijen en behulpzamen vriend; die den weerstand der rechtsprekende wereld trotseerde, om de verleide vrouw, in 't leven van vele kinderen uit het eerste bed en in 't leven hunner moeder te huwen, en dit alles deed met een soort van schijnbare onschuld, alsof hij overtuigd was buiten en boven alle regelen van eenige zedelijke wet te staan? | |
[pagina 164]
| |
De mensch, veroveraar van de wereld, die met driemaal ompantserde borst, zich op de wateren waagt, is Bilderdijk, die kalm durft wat anderen ontzien en die meent, dat hij ‘allen in zielsverbazing stom’ doet staan voor zijn durven. De mensch, die heel de natuur overmeestert, na het eenvoudige huiselijke leven en 't geluk, dat het geven kon, verlaten te hebben; die heel het dierenrijk, het plantenrijk, het delfstoffenrijk aan zich dienstbaar maakt, tot enkel genot en vermaak, is nog Bilderdijk, die zich in den strijd des levens wierp, na eene afgezonderde kindsheid, en tot het denkbeeld was opgegroeid, dat alles en allen om hem bestonden. De mensch, die niet alleen onderwerpt en heerscht, maar ook als heerscher schept in het rijk der kunsten, in het rijk der groote werken, is immer Bilderdijk, die zich in de zelfbeschouwing als een schepper heeft leeren kennen, en niets kent, dat buiten het bereik zijner gaven valt. Ook de vorm, dien Bilderdijk voor dit gedicht heeft gevonden, staaft onze zienswijze, dat hij ditmaal, als bij uitzondering, een gevoelsdichter was, sprekend uit zijn volle gemoed over het onderwerp, dat hij het best kende en het liefst had: zichzelf. De vorm is muzikaal-vloeiend. Taalharmonie vloeit voort uit het gevoel. Bewondert de iambische kracht in de allegorie, waarmede het stuk aanvangt: de mensch in strijd met den oceaan. Het is wel een strijdlustige, die dat heeft geschreven; de woorden zijn als knetterend schroot, de beelden zijn als barstende bommen, het geheel is een apotheose in weerlichtenden kruitdamp. Die held, ‘omstoven van een brieschend zweet’, met ‘het onweer om zijn hoofd vergaderd’, geslingerd op den afgrond, die onder hem ligt ‘opengescheurd’ met ‘gespleten, gesparden, gespalkten muil’, te midden ‘eener lucht- en donderstorting, die zich mengelt met het stortend nat’; de held, die niettemin ‘spot met lucht en baren’ en ‘op zijn gevleugeld ros’ in 't matelooze ruim verder holt, door ‘storm en nacht’, ‘door allen weerstand barstend’, en ‘overdekt met zeegrijk schuim’, het vaste bolwerk eener andere wereld doorbreekt; - die held, dat beeld doet denken aan de ‘cavale indomptée et rebelle’, aan ‘la liberté qui n'est pas une comtesse du noble faubourg St.-Germain’, aan ‘la curée’. Het is een van die iamben, die voldoende waren om den schrijver te stempelen voor den roem. | |
[pagina 165]
| |
Bilderdijk heeft hier gevoeld, omdat hijzelf dacht die worstelende held te zijn, en dat hij den woelenden menschen-oceaan, die hier bedoeld wordt, van zoo hoog verachtte, als hij meende te staan. Daar tegenover komen echt idyllische brokken, glimlachjes van den plotselings verteederden reus. Zóó het vluchtige tafereeltje van den eersten stoutmoedige, die ‘op de holle schors zetelend van een omgeworpen boom’, onder 't oog ‘zijner broeders op den oever, stom van zielsverbazing’, de ‘vlakte klieven gaat van den gladden waterkom.’ Ziet ge den tintelenden, frisschen waterspiegel daar niet duidelijk voor uwe oogen, waarin de plodderende riemen roeren, die dan weer te voorschijn komen ‘gloeiend van de zonnevonken, aan de blauwe kil ontspat’? Een gevoel van frischheid grijpt u aan bij dat beeld, en Bilderdijk zal wel zulke visioenen gehad hebben van enkele kalme dagen in zijn leven, dagen van geloof in eigen waarde, van vertrouwen in eigen kracht, toen hij zich ook inbeeldde, dat zijne broeders op den oever, ‘in de zielsverbazing stom’, hem aanstaarden. Hij moet zoo iets gezien, gevoeld hebben, om het zoo getrouw te kunnen weergeven. En bemerkt dan, als een zachteren trek, een enkelen trek, te midden der heropgaande fanfare, als het ware tot afwisseling, die korte allusie aan het zalige landleven bij den akker, bij den disch, bij dien zegen van het leven, waar de hemel mild meê is. Het is als een schemering van paradijs midden onder de wilde jacht naar macht en geluk, een van die betooverende verschijningen van kalmte, te midden van het geweld, die plotseling een zoo bitter berouw in het hart kunnen doen wortelen. Bilderdijk zal ook wel in zijn woelig leven zulke oogenblikken van vlijmende spijt gekend hebben. Maar de strijdlust overwint weer van het portret van den menschnatuurbedwinger af, tot den mensch-koning der wetenschap toe. En hier zijn de beelden waarlijk overweldigend. Wat gedrongenheid in uitdrukkingen als dat ‘maaien van het zweet der onder-jokte dieren’, dat ‘zich een prooi maken van het leven’, dat ‘spannen van de winden in gareelen’, dat ‘leeren vloeien en in rook verdwijnen van 's aardrijks rotsen’! Het is alsof in dien rook alle weerstand der natuur opging, om, bij 't verzwinden, nog enkel het beeld zichtbaar te laten van den ‘vorst der aarde’, die boven al het onderworpene heerscht. En hier volgt nu, in echte kalmte, dat symbool van geruste macht, dat Bilderdijk in den zegevierenden mensch moest zien, | |
[pagina 166]
| |
maar dat vooral zijn eigen beeld was in eigen oogen, met al de wetenschappen en kundigheden, waarover hij dacht te heerschen en die hem eene soort van almacht in de hand gaven, naar hij zich inbeeldde. Dat trotsche ‘Wil!’ ‘Durf!’ ‘Spreek!’ met al de wonderen, die voor die machtspreuken oprijzen; de gespierde kortheid, waarmee al die wonderen opgeroepen worden door het samenvoegen van twee uitersten in ééne uitdrukking, als .... Bosschen worden meren;
Zeeën worden dorre grond....
Steen krijgt leven door den beitel.
Linnen ademt door 't penseel;
Diereningewand leert zingen....
Uwe stem ontzet den arend....
.... De winter strooit u rozen....
En der lente (?) muskadellen
Dauwen laving voor uw dorst....
,... Vlieten
Steigren op der bergen spits:
't Vuur des bliksems rukt gij neder....
Achterhaalt komeet en dwaalster, -
dat alles geeft aan deze brok een majestatischen gang. Als men in 't zelfbewustzijn van zulke macht over de uitwendige wereld beschikt, moet het voor iemand als Bilderdijk, die slechts in zijn eigen ‘ik’ leefde en gevoelde, de diepste der vernederingen zijn, in dat eigen ‘ik’ juist de grens van zijne macht te moeten eerbiedigen. Een ‘aldoordringer’ was hij, vooral wat het rijk der menschelijke kennis betrof, maar ‘zichzelf’ kende hij niet, en, daar voor hem al het menschelijke bij dat ‘zichzelf’ beperkt was en bleef, moest hij wel met wanhoop erkennen ‘louter nietigheid’ te zijn, na zich ‘een God op aarde’ gewaand te hebben. Die twee uitersten lagen in Bilderdijk's natuur, en daarom zijn ze ook met zulke oprechte welsprekendheid in dit gedicht uitgedrukt en daarom is ook dit gedicht een der beste, zoo niet het beste, dat Bilderdijk ons heeft nagelaten. Gent. Maurits Sabbe, phil. doct. |
|