Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||
Eene Nieuwe Uitgave van Huygens ‘Oogentroost.’
| |||
[pagina 194]
| |||
stelling niet zeggen: Dit is wijsheid.... van den man, die 33 j. weduwehaar was, (maar die) nooit ophield te zijner tijd het loon der trouwste aanhankelijkheid te wenschen. Wat nu dien weduwehaar ‘van drie en dertig jaren’ betreft, hier heeft S. niet juist geteld. Sterre stierf in 1637; de Zeestraet verscheen in 1666: Huygens leefde dus nog slechts 29 jaren in den weduwenaarsstaat. Dat is eene fout, die ik den Schrijver niet hoog aanreken, maar in het voorbijgaan verbeter, even als eene andere op diezelfde blz. 13, waar hg zegt, dat Philippus in Denemarken is overleden, terwijl deze vierde zoon van Huygens op eene gezantschapsreis naar de hoven van Zweden en Polen, te Mariënburg gestorven is, getuige de aant. v. Huygens in zijn Dagboek (Unger, bl. 58 en 60). 1656, 9 Mart. Philippus meus cum legatis ad Regna Sueciae et Poliniae.... 1657, 14 May. Obit Marienburgi in Prussia.... dilectissimus meur Philippus.... Minder goed kan ik mij verklaren, hoe S., die toch het gedicht ‘Ghedwonghen Onschuld’, waaraan hij op bl. 19 een citaat ontleent, wel in zijn geheel zal gelezen hebben, zich tot de mededeeling bepalen kan, dat Constanter een glas voor 't oog droeg, hetwelk door nachtelijke studie bij kaarslicht verzwakt was. De hoofdoorzaak van Huygens gebrekkig gezicht wordt immers aldaar door don dichter zelven ten duidelijkste opgegeven, als hij zegt (Zie Korenbl. I, 446): twee groote flickerooghen
Voldoen hun plichten niet; een ingesoncken sand
Bekommert mij de strael, die 't uyterlicke blincken
Der dingen van hun ruckt.
De lust om te citeeren heeft S. op bl. 25 nog eene leelijke part gespeeld. Ten bewijze, dat H. ‘fier’ was ‘zonder laatdunkendheid’ haalt hij uit het Voorhout eene strofe aan, waarin H. ‘in den vorm eenar fraai gedachte en fraai gezegde plichtpleging’ zijne afkeuring erover zou uitspreken, dat de ‘Oud' en jonger Nassau-broeders’ Prins Maurits en Frederik-Hendrik soms in het Voorhout gaan wandelen. Van die afkeuring vind ik geen spoor: ik houd het aldaar gezegde voor niets anders dan een uiterst hoffelijk compliment. De bewijzen zijn niet ver te zoeken. 1e. In den aanhef der passage, waarin bedoelde strofe voorkomt, spoort H. zijne Muze aan een verhevener toon aan te slaan: (Hooger, hooger mijn gedichte,) en vermaant hij de ‘Lindetoppen’ ‘op het schoonste’ te pronken, om toch de vorstelijke wandelaars, die hij nu ziet naderen, naar behooren te ontvangen. Hij juicht erover, dat de ‘Bhemer-vorst’ (Fred. V, de Winterkoning,) met | |||
[pagina 195]
| |||
zijne gemalin, ‘het waerde Britten-lants Juweel’, hunne schreden naar het Voorhout richten, en hij zou het afkeuren, dat de Oranje-vorsten hetzelfde doen? 2e. Heeft het Hollandsche volk niet altijd gaarne gezien, dat zijne vorsten in zijn midden verkeerden? Was het niet eene zijner groote grieven, dat Philips II zoo stijf, zoo afgemeten, zoo weinig gemeenzaam was? En H. zou van die gemeenzaamheid aan de zonen van den minzamen Zwijger een, zij het dan ook, bedekt verwijt gemaakt hebben? Geloove het, wie kan! 3e. Wanneer hij gezegd heeft, dat deze gangh hun ‘niet past’, dan verklaart hij onmiddellijk daarop, en zoo duidelgk, dat er met geene mogelijkheid aan zijne bedoeling kan getwijfeld worden, hoe hij zijne woorden wil opgevat hebben: Soecken wij U dan t' ontrecken
't Somer-nutten van dit Padt?
Neen; maer wenschen u te decken
Onder een verdiender bladt,
nl. onder een dak van lauwerkransen. Met verwondering zag ik (o.a. bl. 33), dat S. nog altijd de meening is toegedaan, dat H. in zijn Cluyswerck zijn leven op Hofwijck beschreef: ik meen toch in mijne Huygens-Studiën (blz. 53) uit het gedicht zelve op onwederlegbare wijze aangetoond te hebben, dat hierin zijn kluizenaarsbestaan in de eenzame woning a.h. Plein geschetst is. Op bl. 36 citeert S. het Sneldicht, hetwelk tot opschrift draagt Stijl, waarin H. als zijn gevoelen te kennen geeft, dat een schrijver zich evenzeer moet afkeerig tonnen van ‘goe woorden, zachte taal, als blompap’ als van ‘goe stof en kloek geweld van deftige gedachten, in 't ‘barsch van duistre woorden gesmacht.’ Hij laat dan onmiddellijk daarop volgen: ‘Aan deze theorie heeft de dichter zich gehouden, zoowel vòòr als na het tijdstip waarop hij haar onder formule had gebracht.’ Dit belet hem evenwel niet op bl. 39 en 40 klaagliederen aan te heffen over de ‘duyaterheid’ de ‘onverstaanbaarheid en gezochtheid’, de ‘moeilijkheden der overladen en gewrongen rijmregels.’ Wat moeten de onervaren lezers van Huygens, wien de Heer S. tot gids wil strekken, hiervan denken?
Hiermede neem ik afscheid van de Inleiding en ga over tot het 2e gedeelte van het boekje, den Tekst met de Verklaringen en Aanteekeningen. Ook hier zal ik S. den lof niet onthouden, die hem toekomt. Hij heeft gezorgd voor een nagenoeg zuiveren afdruk van de Editio princeps (ao 1647) en deze zorgvuldig met de latere Uitgaven vergeleken. Ware hij slechts bij de Verklaring even bedachtzaam te werk gegaan en had hij, behalve mijne | |||
[pagina 196]
| |||
Huygens-Studiën, ook de Aanteekeningen van Bilderdijk en van Vloten met zorg en oordeel geraadpleegd! Waarschijnlijk ware dan het getal zijner tekortkomingen geringer geweest en zou hij mij de Recensie wat gemakkelijker gemaakt hebben. Want hier, ben ik geneigd met H. uit te roepen, voel ik mijn penn(e) soo volt ints, Soo voll vertwijfelings, soo voll strijts, soo voll blinds, dat ik het waarlijk met de mij toegestane ruimte niet weet te klaren. Ik zal mij dus tot het allervoornaamste dienen te beperken. Het eerst moet ik dan de aandacht vragen voor de Latijnsche verzen en citaten, welke H. vòòr het Gedicht geplaatst heeft, en waarvan de vertolking op bl. 112 en 113 gevonden wordt. Wanneer deze van de hand van S. is heeft hij zich aan iets gewaagd, dat zijne krachten te boven gaat; werd zij hem door een bevoegd persoon verschaft, dan weet ik geene andere verklaring te vinden, dan dat deze, hoe goed ook met de klassieken bekend, Huygens' eigenaardigen zegtrant niet heeft begrepen. Om de totale onjuistheid dier overzetting te doen uitkomen, kan ik niets beters doen, dan de mijne er naast plaatsen. Wie zich de moeite getroosten wil beide aan het origineel te toetsen, zal, hoop ik, niet alleen vinden, dat de mijne letterlijker is en de eigenaardige beeldspraak van Huygens, zoo getrouw mogelijk weergeeft, maar tevens - en dit is de hoofdzaak - vrij blijft van de grove fouten, waaraan die van den Heer S. mank gaat.
| |||
[pagina 197]
| |||
‘Moge de franje het slecht genaaide kleed waarde geven! ‘Moge, als 't hoofdwerck mishaagt, het bijwerck genade vinden.Ga naar voetnoot2)
Van de Latijnsche prozacitaten bleef de versregel van Horatius (I Ep. 1.) Restat, ut his ego me ipse regam solerque elementis, om welke reden weet ik natuurlijk niet, onvertaald. Hij luidt in 't Nederlandsch: Er blijft mij slechts over naar deze beginselen te leven en er mij mede te troosten. In het daarop volgende citaat uit den Brief van Hieronymus aan Julianus verbetert S. twee drukfouten - wat prijzenswaardig is - doch verklaart den zin: ‘Quod si tibi tacita cogitatio serupulum moverit, cur monitor ipse non talis sim, qualem te esse desidero et nonnullos videris in medio itinere corruisse, illud breviter respondebo, non mea esse, quae dico, sed Domini Salvatoris’, voor ‘waarschijnlijk corrupt’ en de gecursiveerde woorden voor geen Latijn! Excusez du peu! Ik ben zoo vrij, hierin met S. van meening te verschillen en te beweren, dat, mits men bij nonnullos, uit den voorgaanden zin, cur (quod) monitores aanvulle, het gezegde zoo zuiver en duidelijk is, | |||
[pagina 198]
| |||
als men maar wenschen kan. Aldus: ‘Maar wanneer bij U de stille bedenking rijst, waarom ik, Uw leermeester, zelf niet zoo ben, gelijk ik verlang, dat Gij zult zijn, en dat Gij sommige (van ons, zedepredikers,) midden op den weg hebt zien struikelen, dan luidt mijn antwoord kort en bondig: ik spreek niet in mijnen naam, maar in dien van onzen Heer en Zaligmaker.’ Dat de vertaling, die S. niettegenstaande de beweerde corruptheid, toch beproeft, niet juist kan zijn, is licht te begrijpen; toch had hij kunnen en moeten weten, dat scrupulum movere niet beteekent zich ergeren, maar twijfel veroorzaken, bedenking doen rijzen. *** Met de vertolking van Huygens' ‘Dichterlijke Prolegomena’ tot den Tekst, was S., gelijk wij zagen niet zeer gelukkig; laten wij zien, of de verklaring van den Tekst zalven ons meer voldoening zal geven. De eerste aanteekening, betrekking hebbende op den titel Oogentroost, belooft iets goeds. Daar wordt aangetoond, dat Oogentroost of Euphrasia de naam is eener plant, die wel als geneesmiddel in oogziekten aangewend werd. Totale onbekendheid met de Botanie (eene onbekendheid, die ik ten zeerste betreur, want vooral bij de interpretatie van H. geldt de stelregel: pour savoir bien une chose il faut en savoir quelque peu mille!) was oorzaak, dat ik mij in mijne H.S. bij de verklaring van Bilderdijk nederlegde; eenvoudig, wijl ik geene betere te geven had. (Zie hierover mijn artikeltje in Noord en Zuid, Jaarg. 1888, afl. 3).
In den aanhef van het Gedicht (v. 3) neemt S. de verklaring van den Heer Sterck (Oud-Holl. 5de jaarg. 4de afl.) over, welke de woorden Met jock voor jock bericht weergeeft door met scherts voor scherts onderricht. Dit is stellig de eenvoudigste, voor de hand liggende uitlegging. Ik heb aan de vertolking met dwaasheid op dwaasheid beziggehouden de voorkeur gegeven, omdat die m.i. beter in den samenhang past. Onder dwaasheid dient dan, gelijk ik in de paraphrase dezer lastige plaats deed uitkomen, malligheid verstaan; dit is juist de verklarende omschrijving van ijdele vrolickheit en sluit zich gevoegelijk aan bij woorden zonder zout, die volgens mijne opvatting dwaze, malle praat beteekenen. Aan berichten meende ik ook de verzwakte bet. van bezig houden te moeten toekennen in plaats van de gewone, omdat onderrichten mij te pedant scheen voor den jeugdigen Huygens ten aanzien eener vriendin, die, zij moge niet zooveel ouder zijn geweest, als de Hr. Sterck aanneemt (zie bovengenoemd artikel), toch stellig als meer bejaarde juffrouw op ‘égards’ aanspraak maken kon. S. zal nu ook begrijpen, waarom ik schreef, dat jock bij H. niet zoozeer ‘scherts’ als ‘dwaasheid’ beteekent, en dat hij mij niet door macht | |||
[pagina 199]
| |||
van citaten hoefde te overtuigen, dat het bij onzen dichter ook wel in den door hem gebezigden zin voorkomt. Vs. 55.
Amy, neen.
Bl. 116, aant. 10 oppert S. de meening dat dit Amy, ook wellicht vriendin kan beteekenen, terwijl van Vloten en ik het door O mij verklaren. Hij vindt in ‘Oogentroost’ de lezing vriendin wel zoo eigenaardig. - De lezing vriendin, ja; maar niet Amy. Of is het S. onbekend, dat H. zoo tegen het gebruik van het fransch gekant is? Hij leze dan nog eens Voorh. v. 610-25 en Hofwijck vs. 1861 vlgg. Niets belette trouwens H. hier het Ned. woord vriendin te gebruiken, wanneer dat zijne bedoeling geweest was, gelijk hij dat wezenlijk doet vs. 192: Vriendinne, weest getroost. V. 75.
daer sulcke blinden gaen. S. gaen, henengaan. -
De samenhang eischt hier voor gaen: wandelen. De blinde Christen rijst tot de plaats, waar zich sulcke blinden reeds bevinden. Vs. 197.
Sy sien de sorgen aen
Voor schroeven zonder end, die door de sinnen gaen
En schroeven vruchteloos.
S. en geen vat op hen hebben. - De zin is: en toch niets uithalen. Met door de sinnen zijn niet die van de Geruste Liên bedoeld, maar die van iedereen. Vs. 251.
Sy trouwen spy noch slot.
S. spie (het ijzeren staafje, waarmede een wiel wordt vastgezet.) - Eenvoudig: bout, grendel. Vs. 254.
de Logenaar ontkent
Al wat hem tegen gaet.
S.D. i. de leugenaar heet alles liegen, wat tegen hem gaat, getuigt. - De tegenstelling met het volgende doet duidelijk zien, dat bedoeld wordt: Iemand, die gewoon is te liegen, ontkent altijd, dat hij ergens ongelukkig in is geweest. Eene zeer juiste en menschkundige opmerking! Vs. 269.
Hadd' Pieter min mistrouwt,
Hij hadde min gesackt.
S. gevreesd, den moed laten zinken. - Dit moet in letterlijken zin opgevat worden: Hadde Petrus meer vertrouwen in Jezus' macht gehad, toen hij over het water wilde wandelen, dan zou hij er niet zoo diep ingezakt zijn. | |||
[pagina 200]
| |||
Vs. 289.
Sy liegen niet; dat 's sond, sij seggen rond en klaer,
Daer moet gewonnen sijn, God gev' op wie of waer.
S. Zij liegen dus eigenlijk de grootste leugen door hun beweren, dat er gewonnen moet zijn. - Volstrekt niet; maar: zij nemen den schijn niet aan van niet te willen verdienen; zij zeggen ronduit, dat geld winnen hun doel is, en huichelen of liegen dus niet. Vs. 299.
sy sien 't, maer door den lesten helder.
S. ten laatste helder(?). - Gelukkig heeft S. deze dwaze verklaring met nog een paar andere in het Schoolblad van 17 April j.l. terug genomen. Voor wie ooit van een duitschen heller gehoord heeft, is de zin zoo duidelijk mogelijk. V. Vloten en Bilderdijk hadden S. trouwens uit de verlegenheid kunnen helpen, als hij ze geraadpleegd had. Vs. 320.
in den sueren appel bijten.
S. en, als de verongelijkte partij, 't lot van onrecht te moeten lijden maar nemen, soo 't is. - Men bijt in een zuren appel, wanneer men iets moet aannemen, waarbij men schade lijdt. Hier dus: eene voor hen nadeelige schikking aannemen. Dat dit de bedoeling is, blijkt o.a. uit splijten, dat niet zooals de Hr. S. wil de bet. van opgeven (dat zou door breken aangeduid worden), maar van toegeven heeft. Vs. 324.
d' Eersuchtighe zijn blind, sij sien maer door de duygen
Van haer bekuypingen, onachtbare getuigen
Van wel-geworven eer.
S. Bekuipingen, kuiperijen; de duigen, vs. 323, zijn de middelen hunner kuiperijen. In de 20ste aant. bl. 120 komt S. op deze plaats terug en verklaart, het niet eens te zijn met mij, die onachtbare getuigen als appositie van sij beschouw. Hij ziet er eene bijstelling in van duigen en denkt aldus: ‘de eersuchtigen zien slechts door de middelen (dit zouden “zaken” en ook personen kunnen zijn) die hen helpen, die hij gebruikte (sic), om tot eer te komen; zulke zaken en personen worden gewoonlijk geminacht door den man, die zijn doel bereikt, d.i. door kuiperij eer verworven heeft, tot eer geraakt is.’ - Vooreerst zie ik in duigen geen middelen, maar het samenstel, het netwerk van de kuiperijen en ik meen, dat de analogie met de eerste regels van de aan de overige ‘blinden’ gewijde beschouwingen mij in het gelijk stelt; vervolgens geloof ik niet, dat de ‘eerzuchtigen’ door de oogen hunner werktuigen zien, maar door hunne eigene, al belemmert het netwerk der intriges hun ook het vrije | |||
[pagina 201]
| |||
gezicht en maakt ze dus in Huygens' oogen blind; eindelijk blijkt uit de aanteek. van S., dat hij wel-geworven eer van de ‘eerzuchtigen’ gezegd waant; wat toch niet kan, want eer door kuiperij verkregen, kan niet wel-geworven genoemd worden. Hoe gaarne ik dus ook onachtbare getuygen als appositie van duygen zou beschouwen, op de door S. aangevoerde bewijsgronden kan ik dit niet doen. Vs. 381.
De laghen van 't gebouw te sloopen.
S. Laghen, verdiepingen. - Hoe zoo? Ik zie er niets anders in dan de lagen of rijen steenen, waaruit een huis opgemetseld is en die door de nijdige achterklappers één voor één weggenomen worden, tot dat er niets meer overblijft. Vs. 415.
De Besighe zijn blind: sy sien maer door de scheuren
Van haer all-doenlicheid.
S. Zij zien slechts in de tusschenpoozen, die overblijven, als men alles wil doen (om eer en geld te verdienen). - Dan zouden zij dus van tod tot tijd niet blind zijn. En toch zegt H. uitdrukkelijk, dat zij geen tijd voor vreugde, noch voor smart hebben, dat al hun tijd door eer- en winstbejag ingenomen wordt. Scheuren moet hier opgevat worden als mazen, en bij uitbreiding, voor netwerk, sluier, die den vrijen blik belemmert. Vs. 437.
Want dencken is een last van sinnen, en haer grouwt
Van alle besigheid, die hert of huyt verouwt.
S. de ‘huyt’ ook; nl. als de bezigheid in de voornaamste plaats handenarbeid is. - Is denken dan ook handenarbeid?! Van eene andere bezigheid spreekt H. hier nog niet; dat doet hij pas in de volgende verzen. Het denken doet het voorhoofd rimpelen en verouwt daardoor de huyt. Vs. 440.
(Gaen) dat is de wereld met een passer overmeten.
S. Zoo langzaam loopen ze, dat men aan deze bezigheid denken zou, voetje voor voetje. - H. spreekt hier niet van het gaan der Luiaards, maar van het gaan in 't algemeen, even als van 't spreken en staan, dat voorafgaat. Het is dus niets anders dan eene uiterst schilderachtige en juiste omschrijving van gaan. Vs. 449.
't En is de slechtste, slagh van alle blindheid niet,
Daar yemand wat hij siet moed-willens niet en siet.
S. Slechtste, domste (anders eenvoudigste). - Mij dunkt, dat er al weinig dommere soorten van blinden kun- | |||
[pagina 202]
| |||
nen bestaan; en H. zegt dan ook terecht: 't is niet de geringste, minste soort van blindheid. Vs. 500
Als de spuyt het water over bloemen
Of over webben drijft
S. Webben, weefsels (van struiken en planten nl.) - Dit had ik met het woord weefsels (zie H. - St.) niet bedoeld, maar geweven stoffen. H. denkt hier aan den bleeker, mijn waarde Heer! Lees s.v.p. eens den aanhef van het Ve boek des Hertspiegels. Vs. 512.
Stout, duwt, stuwt. -
S. vraagt mij hier in zijne Aanteek. no. 24: ‘Kan de Heer Eymael me één voorbeeld geven, waarin H. stouten = stout maken bezigt?’ Aan dat verlangen is reeds voldaan. Ik verwijs hem naar bovengemeld nummer van N. en Z. Vs. 534.
Sooveel scheelt Toorn, en Maet
Dat des' bescheidene, die blinde slagen slaet.
S. dat deze (die maat houdt) oordeelkundige slagen slaat; de andere, in toorn, slechts blinde, roekelooze. - Met deze en die is Maet en Toorn bedoeld; de zin blijft hetzelfde; doch de verklaring van S. doet het beeld verloren gaan en geeft dus den schilderachtigen trant van H. niet weer. Vergelijk v. 534: Maet en Toorn heeft verricht all wat sij beide mochten. Vs. 569.
En dat een man die wijckt sijn lijf ten besten geeft.
S. zijn leven prijs geeft. - Lijf mag hier volstrekt niet door leven weergegeven worden, maar door lichaam wegens het volgende: En 't leven soo hij 't berght, verblindt van schaemte leeft. Vs. 650.
Of immers ghij (Parthenine) en hebt u noyt ontsien te weten,
Dat uw vrouw Groote-moer Heer Adams Huys-vrouw was.
S. En dus: ‘dat Eva Adam verleidde tot ongehoorzaamheid. - Met die wetenschap heeft Parthenine hier niets te maken, maar wel gaat het haar aan, dat zij eene dochter van Eva is en dus krachtens de erfzonde met alle menschelijke en, speciaal, vrouwelijke gebreken behept is. Vs. 676.
En vliegeplaesters, Hull en Krul, Kant en fluweel
Is een verbintenis van hoffelicke logen.
Wie daer min aen besteedt dan 't uijterste vermogen
Van liegen, heeft het Hof maer blindeling doortast.
| |||
[pagina 203]
| |||
S. Verbintenis van hoffelicke logen, vereeniging van aan 't hof gewilde bedrieglijkheden. 't Uijterste vermogen van liegen, de uiterste pogingen om door zich zoo op te schikken, schoon te schijnen. - Beide verklaringen raken kant noch wal. Het eerste beteekent: die opschik verplicht de hovelingen tot liegen: zij moeten de aldus opgedirkte schoone complimentjes maken. Hierbij past dan het tweede volkomen, mits men versta: wie aan die vleierijen niet zijn uiterste best besteedt, is geen ervaren hoveling, want: de vrouw, die schoon wil sijn, wil 't hooren, dat gaet vast. Kan het duidelijker? Vs. 686.
(Sy) sien soo veel gevals
Aan slagh en weer-slagh van dien klepel van haar klock-huys. S. Gevals, zaaks. - Mis! Geval = gevallen, behagen, Hgd. Gefallen, (subst.) Zij scheppen zooveel behagen, enz. Vs. 724.
Sy sien niet dat de wett van 't singen is: de maet.
S. De maet, woordspeling (zij blijven niet in de maat en zij houden te lang aan en gaan dus buiten de maat). - H. rept er niet van, dat zij niet in de maat blijven; de woordspeling bestaat alleen en uitsluitend daarin, dat de ‘Singhers’ van geen uitscheiden weten en dus de maat, den eersten regel der muziek, overschrijden. Vs. 749.
Want of 't quam af te soeten
Dat afgesprongen is, sijn keucken most het boeten.
S. Indien de dans, waaraan men zich had moe gedanst en welke te dansen men moe geworden was, niet meer op 't repertoire voorkwam, dan zou de speelman het in zijne keuken werken. - Abuis! H. bedoelt, dat de Speelman steeds nieuwe dansen moet uitdenken; want behaagt de dans, dien men zoo dikwijls gedanst heeft, niet meer en heeft hij niets nieuws daarvoor in de plaats, dan zal zijne nering er onder lijden. Vs. 773.
De wijste Coningh danst'.
S. Koning Salomon is bedoeld. - Weet S. dat zoo zeker? Ik houd het er voor, dat David bedoeld is, dien H. altijd zoo noemt, en die voor de ark danste. Van Vloten had hier weer goede diensten kunnen doen. Vs. 775.
Uytheemsch onderwijs.
S. Onderwijs van vreemden, van een ander. - Uytheemsch beteekent niets anders dan het tegengestelde van in- | |||
[pagina 204]
| |||
heemsch. David deed niet zooals onze blinde dansers, die Fransche dansen moeten hebben; hg danste zijn eigen wijs. Vs. 787.
Jalouse vrouw, siet om.
S. Siet om, van gelijke beteekenis als ‘beraedt u’. - Dit laatste gaat vooraf en is door S. weergegeven door: overweegt bij en met u selven. Door deze verklaring gaat weer de schilderachtigheid van Huygens' dichtwijze geheel verloren. Hij koos opzettelijk de woorden siet om, omdat hij er op liet volgen: Uw swackheid wordt bewaect,
De woordspeling kan ten naaste bij behouden worden door: wees omzichtig. Vs. 860.
Nu is 't een Moordenaer, die hem waer dencken dé,
En met een lompen steeck de waarheid overstré.
S. Lompen (want hij kende de kunst van 't vechten eigenlijk niet). - Hoe weet S. dat zoo? En waarom zou de eene hoveling de schermkunst niet zoo goed verstaan als de andere? H. heeft daar met geen woord oan gerept; maar hij noemt den steek lomp, omdat deze geen bewustheid heeft van hetgeen hij te weeg brengt, nl. van het doen erkennen der waarheid. Vs. 933.
En dreightse met de pley, ghy pynight'er niet uyt
Dat eenigh Dichter oyt haer Luyt hebb' over-luydt.
S. (Woordspeling) zijne (luit) te sterk geluid, boven de kracht geluid (doen geven). - Glad verkeerd. De zin is: Gij zult ze niet door pijniging tot de bekentenis brengen, dat de lier van Benig dichter de hare hebbe overstemd d.i. betere gedichten hebbe gemaakt dan de hunne. Het bewijs? Een regel honger staat: Sy sien geen schooner ey dan dat sy selver leggen. Vs. 943.
sy hebben stralen,
Daer geen versett op is.
S. Geen ontkomen aan is. - Niet juist; het moet zijn waartegen men zich niet verdedigen kan. Vgl. vs. 321: Is ootmoed haer versett, sy loopens' over 't hert. Vgl. de uitdrukking: verzet aanteekenen. Vs. 954.
Yet vuyls. - S. iets zondigs. -
Neen; H. spreekt hier van het zieke oog v. Parthenine en van hem zelven. Yet vuyls beteekent dus: iets dat niet zuiver, niet in orde is. | |||
[pagina 205]
| |||
Vs. 958.
waer laet ghy 't Kelengat
En ander' Enckele, voorsichtelick te melden.
S. (die slechts) met voorzichtig- (kiesch-) heid genoemd kunnen worden. - Waarom kieschheid? Huygens noemt die ander' Enckele (vs. 969): Een Mond, een Longh, een Maegh, een Lever en een Hert, waarom zou hij die met kieschheid moeten noemen? Hem zweeft hier m.i. iets heel anders voor den geest. Omdat wij van die lichaamsdeelen er maar één hebben, moeten wij er liefst niet van reppen; anders zouden wij er nog eene één of ander van kunnen verliezen. Schertsend schijnt hij hier in een algemeen heerschand bijgeloof te deelen. Vs. 981.
Men seght ons niet, Siet uyt; maar Siet er uyt, en hoe?
S. Siet er uyt, ziet uit de wereld (naar binnen, in uw hart). - Waar haalt S. dat wereld van daan? En hoe brengt hij den volgenden versregel daarmede in verband: Als ick geduldighe ter dood des Cruyses toe?
Versta: Men zegt niet tot ons: Ziet om u heen; maar: laat u zelven zien; toont wie Gij zijt. En hoe (moet gij er uit zien)? Als ick, geduldighe, enz. Er staat immers een regel verder: Men seght ons: Laat u sien, en laet uw weldoen blincken.
Doch dat wordt door S. al evenmin verstaan. Hij geeft het weer door: ‘Zet uw licht niet onder de korenmaat’, terwijl de zin is: toon wie Gij zijt, nl. door Uw weldoen, door Uwe deugden.
Ik zal het bij ‘die spell’ maar staken, en mij dunkt ook, dat het zoo al wèl is voor eene uitgave, die, na al wat er reeds over Oogentroost aan 't licht was gebracht, geene bijzondere zwarigheden meer opleverde. Toch moet ik den gebruiker van het werk waarschuwen, dat ‘daer zijn noch blinden meer.... dan ick er hebb' ontdekt (aangetoond).’ Stelt de Heer Stellwagen er prijs op, dan ben ik bereid ze aan te wijzen. Dat mijn oordeel over zijnen arbeid niet gunstiger kon zijn, is mij leed. Ik meende het echter onbewimpeld te moeten uitspreken, eensdeels, omdat de eenmaal opgedane ervaring den schrijver voorzichtiger had moeten maken; anderdeels, wijl de bestudeering van den ‘pittigen’ Huygens door verkeerde verklaringen niet noodeloos dient verzwaard.
Amsterdam, 5 Mei 1888. H.J. Eymael. |
|