Dit gebeurde voor de geboorte van Izaäk, want bij de vermelding daarvan lezen wg in Genesis 21: 5:
‘En Abraham was 100 jaar oud, als hem Izaäk zijn zoon geboren werd.’
De Statenbijbel veronderstelt, dat bij de tweede vlucht van Hagar Ismaël 17 jaar oud was (Statenb., kantteekening bij Gen. 21: 15).
Is er dus sprake van in strijd zijn, dan is het niet Da Costa met den Bijbel; er is dan gebrek aan overeenstemming tusschen verschillende deelen van het boek Genesis onderling. Dit kan echter aan de bijbelvertalers llggen.
De verklaring van de regels 183-200 acht ik onjuist. (Zie: de Bibliotheek, bl. 68). Het schrijven van het woord Zon met eene hoofdletter wijst er ons reeds op, dat Da Costa niet het hemellichaam op het oog had.
In de regels 187 en 188 lezen wij:
‘..................., toe die Zon,
die eens bij 's menschen val zijn wond'ren loop begon,’
Het eerst wordt onze aandacht getrokken door ‘zijn wondren loop.’ Het bezittelijk voornaamwoord zijn versterkt ons in het vermoeden, dat met ‘die Zon’ niet de dagvorstin bedoeld wordt.
Dan vragen wij ons af: is volgens het bijbelverhaal de zon na 's menschen val geschapen? Het antwoord is ontkennend.
Nu lezen wij in Jezaja 60: 19:
‘De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten, maar de Heer zal u wezen tot een eeuwig licht.’
Geheel dit hoofdstuk behandelt, volgens den Statenbijbel, de gelukzaligheid, die Gods kerk door Christus zal verwerven. God zal zijn kerk tot een eeuwig licht, tot eene zon wezen. Is het dan onwaarschijnlijk, dat Da Costa met ‘die Zon’ Christus bedoeld heeft?
Maar - ‘die bij 's menschen val zin wondren loop begon’? In Genesis 3 wordt de zondeval verhaald en in het 15e vers pan dat hoofdstuk lezen wij de eerste profetie, waarin de Christus voorspeld wordt.
Is er dus iets tegen te beweren, dat met ‘die Zon’ Jezus bedoeld wordt? Wanneer ik de godsdienstige ideeën van Da Costa in aanmerking neem, dan wordt het mij zeker, dat ‘die Zon’ en Jezus identiek zijn.
En nu de regels 326-336! Na de reeks van afdwalingen, die de dichter zich veroorloofd heeft, keert hij terug tot het begin. Nog eens plaatst hij Hagar voor zich, in de woestijn zwervende na de eerste wegzending. Zij zal tot Sara wederkeeren!