| |
| |
| |
De schriftelijke opgaven voor Nederlandsche taal op de vergelijkende examens voor hoofd eener openbare lagere school in het district Rotterdam.
In 1886 en in het voorjaar van 1887 werden voor de hulpacte 3700 personen geëxamineerd, van wie nog geen 52% de acte verwierven. Na eenige jaren zullen de meesten dezer gelukkigen zich aanmelden voor de hoofdacte. Tot nu toe kan evenwel nog geen derde deel die behalen.
De oorzaak, dat zoovelen worden afgewezen is halfkennis. Den meesten candidaten is de leerstof niet helder, zoodat zij hunne kennis niet dan onduidelijk en verward weergeven. In het Schoolblad van 2 November 1886 geeft een examinator als oorzaak voor de afwijzing op: ‘groote oppervlakkigheid, gebrek aan algemeene kennis, gebrek aan kennis der grammatica, gebrek aan vaardigheid om zich duidelijk en juist uit te drukken.’
Welnu, zij die zoo gelukkig geweest zijn, de hoofdacte te verwerven, zullen grootendeels na eenigen tijd hunne positie trachten te verbeteren door te solliciteeren naar de betrekking van hoofd eener school.
Kunnen bij een acte-examen allen hun doel bereiken, bij de vergelijkende examens voor hoofd eener school kan slechts éen den palm der overwinning wegdragen. Het is daarom van belang de klippen te kennen, waarop velen stranden. Ook zal het goed zijn, indien men met zorg en overleg zijnen koers bepaalt.
Men kan doorstudeeren om leeraar te worden, of om aan vergelijkende examens deel te nemen. In het laatste geval dient men rekening te houden met het feit, dat niet overal dezelfde eischen gesteld worden.
Tevens denke men er aan, dat alleen hij zijn doel bereikt, die aanhoudend met taaie volharding er naar streeft en met stalen vlijt er voor werkt.
Bij examens moet men in een korten tijd over een gegeven onderwerp zooveel mogelijk in goeden norm veel zeggen. Hiervoor is zekere vaardigheid noodig. Om deze te verkrijgen make men in een bepaalden tijd een opstel, b.v. Over den bodem van ons land, en vergelijke dat dan met hetgeen daarvan in een goed leesboek voor de hoogste klasse staat. (Zie o.a. Bakker en Deelstra, ‘Kent gij ons land?’).
Wat moet men kennen, om op een vergelijkend examen te slagen?
| |
| |
Het koninklijk besluit van 23 Mei 1879 No. 104 (Staatsblad 127) geeft ons antwoord. Wij lezen daar in artikel 9: ‘Het onderzoek geschiedt schriftelijk en mondeling. Het schriftelijke strekt om de geëxamineerden zoowel uit het wetenschappelijk als uit het paedagogisch oogpunt te leeren kennen in den aard en het gehalte hunner kundigheden en hunner geestelijke ontwikkeling; het mondelinge inzonderheid om hen te leeren kennen in hunne paedagogische bekwaamheid en hunne persoonlijkheid als onderwijzer.’
Om aan den eersten eisch te voldoen moet men zijne studie uitbreiden en zich vooral op eene grondige, degelijke kennis toeleggen. Verder zal men verschillende methoden, handleidingen en proeven van onderwijskunde moeten bestudeeren. (Zie voor dit laatste o.a. Geluk, Opvoedingsleer naar de beginselen van Herbart.)
Voorts denke men bij zijn streven en zijne studie aan de volgende aphorismen:
‘Veel heb ik geleerd van mijne onderwijzers, meer van mijne makkers, het meest van mijne leerlingen.
(Talmud)
Eén bestudeerd grasscheutje is meer waard dan een heel zoodje onverteerde volksverhuizingen en Uniën van Utrecht.
(Multatuli)
Het taalwerk voor hoofd eener openbare school in het district Rotterdam bestaat bijna altijd uit 3 opgaven: 1o. eene vraag over paedagogie (methodiek); 2o. Verklaar voor de leerlingen der hoogste klasse (eener goede, lagere school) de spraakkunstige beteekenis van de cursieve woorden en uitdrukkingen in het volgende stuk proza of poëzie; 3o. Verklaar zoo ook de figuurlijke taal daarvan.
Hier volgt eene reeks vragen, omtrent paedagogie (methodiek), die reeds dienst gedaan heeft:
1. | Hoe zoudt gij het onderwijs in de spraakkunst in de verschillende klassen der lagere school inrichten, opdat het verstaan der taal er zooveel mogelijk door bevorderd worde?
Rotterdam, 27 Mei 1882. |
2. | Wat zoudt gij van de spraakkunst (grammatica) op de lagere school wel, wat niet onderwijzen en waarom?
Rotterdam, 9 December 1882. |
3. | Welke oefeningen zoudt gij houden om uwe leerlingen de woorden te leeren kennen, die nagenoeg gelijke en die tegengestelde beteekenis hebben?
Rotterdam, 27 Januari 1883. |
4. | Hoe zoudt gij het onderwijs in de beginselen der Nederlandsche taal op een lagere school in verband brengen met het onderwijs in lezen en schrijven?
Rotterdam, 13 October 1883. |
5. | Welke oefeningen zoudt gij behandelen en opgeven om den eerlingen de synoniemen, die door voor- en achtervoegsels ontstaan duidelijk te maken?
Rotterdam, 16 Juni 1883. |
| |
| |
6. | Zoudt gij in uwe methode voor het leervak ‘de Nederlandsche taal’ ook de behandeling van dictees en foutieve opstellen opnemen; zoo ja; waarom en hoe? zoo neen; waarom niet?
Rotterdam, 29 Februari 1884. |
7. | In welke deelen zoudt gij uw onderwijs in de Nederlandsche taal op eene lagere school verdeelen en in welke verhouding staan die deelen tot elkander, wat hunne waarde voor de ontwikkeling van den leerling betreft?
Rotterdam, 12 April 1884. |
8. | Hoe zult gij het onderwijs in het redekundig ontleden doeltreffend inrichten?
Rotterdam, 14 Februari 1885. |
9. | Naar welke beginselen zoudt gij de leesoefeningen en leesboeken voor de opeenvolgende klassen eener lagere school bepalen?
Rotterdam, 12 Maart 1886. |
10. | Hoe zoudt gij de leerlingen tot een zoo mogelijk juist begrip van het aanwijzend voornaamwoord, van het betrekkelijk voornaamwoord en van het voegwoord brengen?
Rotterdam, 22 Mei 1886. |
11. | Hoe zoudt gij uwen leerlingen een zooveel mogelijk juist begrip van het bijwoord, van het voorzetsel en van het voegwoord trachten aan te brengen?
Rotterdam, 26 Juni 1886. |
12. | Hoe richt gij uw taalonderwijs in om uwen leerlingen een zooveel mogelijk juist begrip der naamvallen aan te brengen?
Rotterdam, 21 Juli 1886. |
13. | Hoe zoudt gij uwen leerlingen een zooveel mogelijk juist begrip van de wijzen en tijden der werkwoorden trachten aan te brengen?
Rotterdam, 6 October 1886. |
14. | Hoe zoudt gij uw onderwijs op de lagere school inrichten om de leerlingen een opstel te leeren maken?
Rotterdam, 9 April 1887. |
15. | Hoe zoudt gij uw onderwijs in de beginselen der Nederlandsche taal inrichten, teneinde de leerlingen te gewennen op de kracht en de beteekenis der woorden te letten?
Rotterdam, 21 Mei 1887. |
16. | Hoe zoudt gij uwen leerlingen de beteekenis en het gebruik van de persoonsvormen in de taal leeren?
Rotterdam, 11 Juni 1887. |
17. | Hoe zult gij uw onderwijs in de Nederlandsche taal inrichten om dat in behoorlijk verband te doen zijn met uw onderwijs in de eerste beginselen der Fransche taal?
(M.U.L.O.)
Rotterdam, 1 December 1885. |
| |
| |
18. | Hoe zoudt gij op eene lagere school, waar Fransch, Hoogduitsch en Engelsch onderwezen worden, het onderwijs in die talen inrichten, om daardoor dat in de moedertaal te ondersteunen?
(M.U.L.O.)
Rotterdam, 29 October 1886. |
19. | Hoe behandelt gij, buiten lezen en schrijven, de spraakkunst in de hoogste klasse eener lagere school?
Kralingen, 5 Juli 1884. |
20. | Hoe zult gij in de hoogste klasse eener lagere school het onderwijs in het lezen dienstbaar maken aan dat in de spraakkunst?
Kralingen, 25 September 1883. |
21. | Op welke wijze zult gij uwe leerlingen oefenen in het gebruik der voegwoorden?
Kralingen, 26 Februari 1887. |
22. | Welken leergang volgt gij bij uw onderwijs in verbuigen en vervoegen?
Vlaardingen, 8 Nov. 1884. |
23. | Welke oefeningen zult gij achtereenvolgens houden, om uwen leerlingen de beteekenis der voorzetsels duidelijk te maken?
Schiedam, 20 Nov. 1884. |
24. | Hoe zoudt gij uw onderwijs in eene lagere school inrichten om zonder grove taal- en spelfouten te leeren schrijven?
Rozenburg, 16 October 1886. |
25. | Op welke wijze maakt gij uwen leerlingen de tijden der werkwoorden duidelijk?
Moordrecht, 20 Aug. 1887. |
Wanneer een onderwijzer voor en na zijn onderwijs denkt, wanneer hij enkele methoden goed heeft bestudeerd, zoodat hij weet, waar de moeilijkheden voor de leerlingen zich opdoen en hoe de leerstof over de verschillende klassen moet verdeeld worden, dan kan hij stellig bovenstaande vragen beantwoorden.
Men denke er aan, dat van de eerste vraag geen opstel gemaakt kan worden. Voor al het taalwerk wordt maar 1½ uur gegeven. Men moet dus aanstippen, hoe men het gevraagde zal doen, met eene korte, pittige reden. Aangezien er een schoonschrift wordt ingeleverd, is net schrift geen vereischte.
Konden de muren van de koffiekamers, waar de sollicitanten in de pauze vertoeven, spreken, dan zouden zij kunnen vertellen, hoe er vooral met die derde vraag gesold wordt. Natuurlijk moet men verklaren, hetgeen bij het cursief gedrukte woord verklaring behoeft. Eene proeve van bewerking moge hier plaats vinden.
| |
| |
December.
Zoet vogelkijn, waar bleef uw lied,
Groen hofken, waar uw rozen?
Ik hoor het minste toontje niet,
Ik zie geen knopje blozen!
En gij, mijn hemel, eens zoo blauw,
Wat schuilt ge u weg in neev'lig grauw?
De schepping heeft het feestgewaad
Een sluier ligt haar op 't gelaat,
Een wâ van witte vlokken!
Zij slaapt, verbleekt, versteend van kou,
Of zij nooit weer ontwaken zou.
Waar geeft te kennen, dat de spreker een hoedanigheid van dat blijven wil kennen; hij wil de plaats daarvan weten.
De spreker vraagt niet naar eene zelfstandigheid, naar een kenmerk of eene hoeveelheid van eene zelfstandigheid; dus is waar een vragend bijwoord van plaats.
Nog kunnen we aanstippen, dat de spreker eigenlijk geen antwoord op de vraag verwacht, het antwoord is dan ook niet te geven; de nadruk, die bij dergelijke vragende zinnen steeds op het vraagwoord valt, wordt dan ook hier bij waar gemist.
Een dergelijk voorbeeld vindt men o.a. bij Beets:
Waar zijn de lied'ren, waar de tonen,
Den grooten Vondel waard?
Geen behoort bij knopje, staat tegenover één (met nadruk), twee, nul; in de spreektaal zou men in dit geval geen een zeggen; ook kan men een bijwoord als zelfs, schier, volstrekt, bijna er bij plaatsen, om de ontkenning te versterken of te verzwakken.
Sommigen noemen geen hier een onbepaald telwoord; het is echter - vooral voor het lager onderwijs - beter de terminologie van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ te volgen, en geen hier onbepaald voornaamwoord te noemen.
Met knopje samen is geen onzijdig, enkelvoud, 4de naamval. (zie nog bij blozen).
Blozen = eene blos krijgen.
Hier is blozen de naam van het werk als werking gedacht, en is als zoodanig een werkwoord. Werd die naam van het werk als zelfstandigheid gebruikt, dan was het een zelfstandig naamwoord. Vergelijk hiermede den zin: Het blozen van den knaap kwam hem verdacht voor.
Dat wij in het vers met eene werking te doen hebben, blijkt
| |
| |
duidelijk, daar wij eene bepaling er bij kunnen voegen. Vergelijk:
‘Ik zie geen knopje in December blozen.’
‘Ik zie geen knopje in dien bloempot blozen.’ enz.
De werking geschiedt alleen in de voorstelling van den spreker. De taal drukt hier niet uit, dat het werk door een onderwerp verricht wordt. In dat geval zou er staan: ‘Ik zie, het knopje bloost,’ of: ‘Ik zie, dat het knopje bloost.’
In dat geval zou dan ook ‘geen knopje’ het onderwerp worden van ‘blozen’ en de geheele bijzin het lijdend voorwerp van ‘zie’. Nu is ‘geen knopje’ het lijdend voorwerp van ‘zie’ en ‘blozen’ een naamwoordelijk gezegde van dat lijdend voorwerp.
Blozen is een werkwoord, onzijdig, persoonlijk, regelmatig, zwak, onbepaalde wijs.
Wat beteekent hier bijna hetzelfde als waarom, waartoe. In de spreektaal heeft dit woord dikwijls deze beteekenis. Vergelijk: Wat zit gij toch in dien hoek, kom hier. Wat loopt die jongen er toch raar gekleed bij! Wat eet die man veel rijst!
O, mijn ziel, wat buigt ge u neder?
Waartoe zijt ge in mij ontrust?
Wat vraagt hier de reden van de werking wegschuilen, niet naar eene zelfstandigheid, of een kenmerk van eene zelfstandigheid. Wat is hier een vragend bijwoord.
U duidt dezelfde persoon als het onderwerp aan. Voor den naamval geven we eenige zinnen bijv.: Wat buigt ge dien tak neder! Wat buigt ge u neder! Wat schuilt ge u weg!
U is het wederkeerig voornaamwoord van den 2den persoon meervoud, hoewel het hier op ééne zelfstandigheid betrekking heeft, mannelijk, 4den naamval.
Nog kunnen wij opmerken, dat het werkwoord ook zonder wederkeerig voornaamwoord kon voorkomen. Met het voornaamwoord er bij, is de voorstelling levendiger. Vergelijk nog: Hij bukte zich of bukte om den slag te ontwijken.
Bevende geeft den toestand van de schepping te kennen en tevens dat de werking beven nog niet voltooid was, toen het uittrekken van het feestgewaad plaats had. Het ligt voor de hand, dat er hier geen sprake is van eene blijvende eigenschap. De leerlingen schrijven dus op: bevende werkwoord, onzijdig, persoonlijk, regelmatig, zwak, tegenwoordig deelwoord (deelwoord voor den onvoleinden tijd of bedrijvend deelwoord).
Al beteekent hier, dat de schepping, terwijl zij het feestgewaad uittrekt, niet verhinderd wordt datgene te doen, wat door het deelwoord bevende wordt uitgedrukt. Al zegt iets omtrent de wijze van voorstelling der gedachte en heet hier bijwoord van (modaliteit) toegeving.
| |
| |
Haar duidt hier de schepping aan en heet daarom het persoonlijke voornaamwoord van den 3en persoon, vrouwelijk, enkelvoud. Die schepping is de bezitster van dat gelaat, ondergaat de werking niet, maar is er wel bij betrokken. Zij laat dien sluier liggen, zij berust er in, dat die zoo ligt. Haar is eene bepaling van ligt, meewerkend (terugwerkend of persoonlijk) voorwerp en dus 3de naamval.
Of staat hier aan het begin van eenen bijzin, die een geval onderstelt, waarmede de inhoud van den hoofdzin ‘zij slaapt’ wordt vergeleken, om de wijze aan te duiden van het slapen. Eigenlijk hebben wij hier een samengesteld voegwoord alsof, waarvan het eerste deel onderdrukt is. De beteekenis van den samengestelden zin is: zij slaapt zoodanig, als het geval zou zijn, of (= indien) zij niet weer ontwaken zouden. Nog kunnen wij hier eenige zinnen bijvoegen met ofschoon en schoon, met alhoewel en hoewel enz. en opmerken, dat ook het tweede lid van het voegwoord onderdrukt kan worden. Of is hier een voorwaardelijk voegwoord van onderschikking.
Zou of zoude zal door de meeste leerlingen wel een werkwoord genoemd worden. Voor een enkele zij het volgende. Door eenen zin als ‘Gij zult uwe schulden betalen,’ kan men laten begrijpen, dat zullen zoo wat ‘zijt verplicht,’ ‘zijt verschuldigd’ beteekent. Zou of zoude helpt een ander werkwoord in de vervoeging. Het doet een dergelijken dienst als het werkwoord doen in den verleden tijd van zwakke werkwoorden. Kennen de leerlingen iets van het Fransch, dan kan men laten zien, dat dezelfde dienst ook door eenen uitgang kan bewezen worden in den toekomstigen tijd. ‘Wie het beter weet, zegge het.’ Ontwaken is een (afgeleid volgens prof. Cosijn, samengesteld volgens prof. Kern) woord bestaande uit het voorvoegsel ont en het werkwoord waken. In verband met andere dergelijke woorden als ontgloeien, ontbranden, ontsteken, enz. beteekent ontwaken het komen in een nieuwen toestand en wel in dien van waken of wakker zijn.
Voorts onderstellen we als bekend, dat ontwaken een onzijdig, persoonlijk, regelmatig, zwak werkwoord is.
Zou ontwaken drukt te zamen uit, hetgeen ontwaken door vormverandering alleen moest uitdrukken. Omdat de gedachte niet met de werkelijkheid overeenkomt, staat het werkwoord niet in de aantoonende wijs. De spreker drukt ook niet zijnen wil, zijn verlangen of zijne begeerte uit; het is dus ook geen gebiedende of aanvoegende wijs. De gedachte is in strijd met de werkelijkheid en de vorm daarvoor heet voorstellende wijs. Dat we iets uitdrukken in strijd met de werkelijkheid en waarvan de verwerkelijking onmogelijk is, geschiedt hier om het kenmerk van een diepen, vasten slaap des te meer te doen uitkomen.
| |
| |
Zou ontwaken is voorstellende wijs, onvoltooid toekomstige tijd, 3e persoon, enkelvoud.
Gewoonlijk gebruikt men hier een anderen tijd. Vergelijk: Hij loopt, alsof hij een baron ware (was).
Proeve van verklaring van bovenstaande dichtregelen.
Den dichter J.J.L. Ten Kate stelt zich voor in de maand December in het open veld te zijn. Groot verschil ontwaart hij tusschen de hem omringende natuur en die in den afgeloopen zomer. Van zijne verwondering geeft hij blijk door te vragen. Het eerst richt hij zich tot eenen vertegenwoordiger van het dierenrijk. Dezen spreekt hij aan, kent hem zelfs een kenmerk toe, dat men anders slechts aan zeer beminde voorwerpen toekent en vraagt hem ‘waar zijn lied bleef.’ Een kleine tuin, waarin nog enkele groene planten voorkomen, wordt door den dichter ook als persoon voorgesteld. Het bekoorlijkste, het schoonste van een hof - de rozen - ziet hij niet en drukt zijn begeeren uit, toch te weten, waar die gebleven zijn. In de twee volgende regels geeft de dichter de reden van zijne vragen. Hoort hij al geen heel lied, met een gedeelte zou hij al tevreden zijn, maar zelfs het kleinste deel van een lied, een toon, treft zijne ooren niet. Nog sterker drukt de taal het uit, door te spreken van het minste toontje.
Evenals de derde regel op den eersten rijmt, zoo rijmt ook het vierde vers op het tweede. Op deze wijze wordt door de taal uitgedrukt, hetgeen bij elkander hoort.
Wanneer een kind bloost, krijgt het eene roode kleur; wanneer nu de dichter geen knopje ziet blozen, dan ziet hij niet éen knopje de roode kleur van zijn ingesloten bloemblaadjes vertoonen, geen knopje heeft zich geopend; dus alle zijn nog gesloten.
Vervolgens wendt de spreker zich tot het uitspansel, dat hij ook al laat handelen als een persoon. De onbepaalde aanspraak gij, de bepaalde mijn hemel en het naamwoordelijk gezegde eens zoo blauw wijzen er op, dat er levendigheid in de voorstelling van den spreker is. De aandacht van den hoorder wordt op deze wijze des te meer gespannen.
‘Waartoe, waarom toch wel schuilt gij u weg in die grauwe wolken, vol nevelen,’ zoo vraagt de dichter. Toch was het hem niet te doen om een antwoord.
Maar als de hemel dat werk doet, dan kan de spreker hem niet zien. Dit moet uitkomen.
Zoo wordt naar de oorzaak gevraagd, om het gevolg aan te duiden.
In het tweede couplet komt de dichter tot inkeer; hij schijnt geen licht meer noodig te hebben; hij zelf neemt waar en vertelt. Voor onze verbeelding roept hij de schepping op, en denkt zich die als eene
| |
| |
schoone vrouw. In de vorige maanden zag zij er zeer schoon uit; haar beste kleed, haar feestgewaad had zij aan. Dat staatsiekleed heeft zij uitgetrokken, al ging dat ook langzaam. De oorzaak wordt hier meer aangeduid door het gevolg te noemen. De heerlijkheid van den zomer is dus langzamerhand voorbijgegaan. Toch is de gedachte nog niet geheel afgesponnen. Het gebeurde vertelde de dichter ons; maar hetgeen hij aanschouwt, schildert hij zoo mooi, zoo fijn, dat het ieder moet treffen. De beeldspraak volhoudende, zegt de dichter, dat een sluier thans haar gelaat bedekt. Maar wat voor eenen sluier? Eene wade, een lijkkleed van sneeuw. De stof van die wade wordt hier aangeduid door eene kleine hoeveelheid van die stof en haar kleur te noemen. Meen nu niet, dat de schepping dood is; want dadelijk laat de dichter er op volgen, dat zij slaapt.
Wanneer dieren of planten versteenen, dan worden zij tot steen; derhalve ook stijf en bewegingloos. Dit kenmerk had de dichter noodig en om te zorgen, dat wij geen verkeerd kenmerk zouden nemen, voegt hij de oorzaak van het versteenen der schepping er bij.
Zij slaapt, verbleekt, versteend van koude en zoo vast, zoo diep, als zij het zou doen, ingeval zij nooit weer ontwaken zou.
Hier volgen eenige stukken proza en poëzie, die op vergelijkende examens in het district Rotterdam zijn opgegeven, daarbij werd verlangd, dat de spraakkunstige beteekenis van de cursief gedrukte woorden en uitdrukkingen, zoomede de figuurlijke taal voor de leerlingen eener lagere school zouden verklaard worden.
| |
Het woord Moeder.
O, het is zeker, dat daar, waar men dat woord met gevoel, met liefde, met eerbied over de lippen hoort vloeien, er ook nog een sprankel deugd, zelfs in het bedorvenste hart, verscholen ligt! Wie zich de lessen, de liefde, de tranen zijner moeder met aandoening herinnert, - o, dat is geen verloren mensch!
Rotterdam, 9 December 1882.
‘Wiens hart van ware liefde voor de Hoop des Vaderlands klopt, diens hoofd en hand zullen ongetwijfeld de middelen opsporen en aanwenden, die hij weet, dat hem zijn doel zullen doen bereiken: het is bijna zeker, dat hij die Hoop zal zien groeien tot een boom, die vol hangt van vruchten, die van diezelfde liefde getuigen.’
Rotterdam, 27 Januari 1883.
't Is eigen aan den mensch, zijn naasten te berispen,
En met gestrengen zin zijn handelwijs te gispen;
Geen, 't zij de pij hem kleedt of dat hem 't purper dekt,
Die, wat hij werken moog, zich aan de blaam onttrekt.
Rotterdam, 13 October 1883.
| |
| |
Het Stoomtuig.
Te lang genoegde 't ons, het Ros tot dienst te dwingen;
Den stroom van Lucht en Nat te keeren te onzer baat:
Het Vocht, door Vuur bezield, schonk zwakken stervelingen
Kracht boven aller krachten maat.
Die kracht, nooit werkens moê, beheerscht ontembre wellen,
En rukt, uit peilloos diep, der Mijnen schat aan 't licht
Gedreven door zichzelv', mag ginds de Wagen snellen,
En de afstand, als verslonden, zwicht.
Hoe heerlijk sterft het zongeglim,
Ginds aan den gouden westerkim:
Haar purpren mantel strekt zich uit
Tot waar zich aarde aan hemel sluit.
Het duister zinkt, 't gerucht verzacht,
De reine voorboô van den nacht.
Schiedam, 20 November 1884.
Welkom Thuis.
Dat is voor hem een blijde groet,
Die omzwierf over land en stroomen,
En eindelijk veilig thuis mag komen,
Waar hij de zijnen weer ontmoet:
Wat schatten hij op reis mocht garen,
Hoe gastvrij ook de vreemden waren,
Het ‘Welkom Thuis!’ klinkt toch hem zoet
Gelukkig, wie die vreugd beleeft,
Wie, onvervreemd en onvergeten,
Zich eens weer ‘Welkom Thuis!’ hoort heeten
Door all', die hij verlaten heeft!
Rotterdam, 1 December 1885.
Mijn trek naar reizen is gebluscht,
't Is elders ook niet alles lust....
Kom, oudje, pak me maar gerust....
Ik bracht mijn hart weer mee.
Rotterdam, 14 Februari 1885.
Het avondzonlicht doopt in goud
De groene toppen van het woud,
En, langs der dennen stam gegleden,
| |
| |
(Wiens donkerrood den schuinen straal
Doet blinken als gegloeid metaal)
Daalt het langs 't mosbed naar beneden,
Alsof het, op dat zacht tapijt,
Zich graag ter ruste had gevlijd.
Kralingen, 25 September 1886.
Gelukkig kind, ik wenschte als gij te zijn....
Gij wenscht nog niets in droomen of in waken;
Maar eenmaal zult gij dwaze wenschen slaken,
Als andren u vergapende aan den schijn.
O, 't is nog niet op dit gelaat te lezen,
Maar nog.... een viertal jaren en gij ziet
Benijdend op tot wie volwassen hiet.
Lief kind! dat zal uw eerste dwaasheid wezen.
Rotterdam, 29 October 1886.
Kom, liefelijke zomerregen,
Waarbij de boezem ademhaalt,
Kom suizend, ruischend neergezegen,
En zegen de aarde, daar ge op daalt!
Den zegen, die haar klacht zal stillen
En leven geven aan haar borst,
Nu daar ze onmachtig hijgt van dorst,
Moogt ge aan geen woeste zee verspillen,
Dient aan geen zandig duin vermorst.
Moordrecht, 20 Augustus 1887.
Holland, zoet Holland! hoe zwelt ons het hart
Daar, waar uw duinwand de zeevloeden tart,
Waer al de schat van uw weligen tuin
Grenst aan de dorheid van 't stuivende duin.
Nedrig van buiten, maar rijk in uw borst,
Zijt ge, zoet Holland! door duinen omschorst;
Wat u belaag' op den vloed of het land,
Zwichte, als de golven voor 't schuttende zand.
Volledigheidshalve vermelden wij, dat bij ontstentenis van de gewone deskundigen voor taal wel eens werk wordt opgegeven, dat van het bovenstaande afwijkt. Zie hieronder.
1. Geef het zinsverband op in onderstaand versje:
De vrijheid is het hoogste goed,
Maar meestal is ze zwaar te dragen,
Dus wie, als kind, verstandig doet,
Zal, waar hij twijfelt, wijzer' vragen,
Hoe hij zich best gedragen moet?
| |
| |
2. Hoe kunnen de woorden: te, om, daar en nu in een zin voorkomen?
Verklaar naar vorming en beteekenis: goedertieren, mijnenthalve, dermate en uitermate.
3. Welke spelregels geeft ge aan uw leerlingen voor de medeklinkers als sluitletters?
(1 uur).
Krimpen aan den IJsel, November 1883.
1. Verklaar uwe leerlingen de beelden in het onderstaand versje:
Neerland, leen uw luistrend oor
Aan de zangen van 't Verleden: -
Dring de rijke taal van 't Heden
Diep in ziel en zinnen door!
Wat aan glansen mocht verdooven
O, de schittring van uw taal,
Zacht als dons en scherp als staal,
Kan geen tijd of macht u rooven.
2. Geef het zinsverband op in het bovenstaande versje.
3. Geef de beteekenis op van de woorden: dartel, uitgelaten, baldadig en brooddronken. Maak zinnen, waarin die woorden voorkomen.
4. Hoe worden in onze taal verzamelwoorden gevormd? Geef voorbeelden.
5. Welke zijn de spelregels voor de tusschenletters?
(1¼ uur). M.U.L.O.
Rotterdam, 13 Mei 1886.
1. Hoe richt ge uw taalonderwijs in om de leerlingen te brengen tot het zuiver schrijven der woorden?
2. Verklaar voor uw leerlingen de beelden in het onderstaande versje:
Strooi de dartelende jeugd
Laat de volle schaal der vreugd
't Schuldeloos hart verzaden!
Laat zij, om haar lot verheugd,
3. Verklaar de vorming en de beteekenis van vroedschap, meineed, maarschalk, rechtvaardig, amechtig en niemand.
4. Hoe kunnen de woorden dat of of in zinnen voorkomen?
(1½ uur).
Charlois 12 Juni 1886.
Op den tweeden dag van een verg. ex. voor hoofd eener openb. lag. s. worden in dit district twee opstellen opgegeven 1. een leerplan of een leergang (2¼ uur) en 2. een aardrijkskundig onderwerp (1½ uur). Voorts wordt er uit een boekje voor de hoogste klas (gewoonlijk Leopold ‘Leesboek v.d. volksschool VII of VIII’) ge- | |
| |
lezen en naar aanleiding daarvan gevraagd, ook alweer goed ontwikkelde leerlingen iets te verklaren omtrent de spraakkunst, in haar ruimste beteekenis genomen.
Men wil, dat het maximum der vakken aldus is: schoonschrijven 5, muziek 10, natuurkennis 20, aardrijkskunde 20, geschiedenis 30, rekenen en vormleer 40 en Nederlandsche taal 40.
Steller dezes hoopt, dat andere onderwijzers dergelijke artikelen in Noord en Zuid zullen plaatsen. Misschien zullen dan de H.H. districts-schoolopzieners inzien, dat onderling overleg omtrent de examen opgaven de studie der onderwijzers in de Nederlandsche taal zal verlichten.
20 October 1887.
Smada.
|
|