Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet onderwijs in de Moedertaal.
| |
[pagina 124]
| |
dering te houden, waarin de zaak in hoogster instantie zou moeten uitgemaakt worden. Weldra vernam ik, dat de afdeeling Amsterdam van het N.O.G. eene vergadering zou houden. Bevestiging van die geruchten brachten mij de volgende brief: | |
Amsterdam, 4 October 1886.Wel Edel Geboren Heer!
De kennismaking met uwe brochure getiteld ‘Waarom slagen er zoo weinig Hoofd- en Hulponderwijzers etc.’ heeft bij mij den lust doen opkomen, Uw geschrift in eene der eerstvolgende vergaderingen van het Ned. Onderw. Genootschap onder de aandacht der leden te brengen en de zaak daar tot een onderwerp van bespreking te maken. Zeer aangenaam zou het mij intusschen zijn van U nog eene inlichting te mogen ontvangen, en wel: eene opgave van de Amsterd. scholen, waar de spraakkunst van Terwey door elf- en twaalfjarige leerlingen gebruikt wordt. Het zou mijn betoog niet geringe kracht bijzetten, wanneer ik het juiste getal der scholen kon noemen, waar zulke onzinnige praktijken plaats grijpen. Natuurlijk zou ik de namen der delinquenten voor mij houden. Hopende dat dit mijn beroep op Uwe welwillendheid niet vergeefsch moge zijn, heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen Uw dw. dr. A.S. Schoevers. Hoofd der H. Westerschool. Adres: Vijzelstraat 105.
Ik antwoordde op dien brief, dat ik dit feit van zeer weinig gewicht achtte, gaf inlichting voor zoover ik kon en eindigde met den wensch uit te spreken, dat men de zaak eens met mij besprak in plaats van allerlei scheeve voorstellingen te laten drukken. Tevens gaf ik mijn voornemen te kennen, later in eene brochure alles nader uiteen te zetten.
Voor de maand November in het land kwam hoorde ik niets meer, dan bevestiging van het gerucht, dat er eene vergadering zou gehouden worden. Het Schoolblad van 2 November herinnerde mij de zaak weder, en wel door het volgende artikel, waarvan alleen de vriendschappelijke aanhef, aan de Redactie, is weggelaten en waarin cursief werd gedrukt, alles wat in hoofdzaak met mijne beweringen overeenkomt. | |
[pagina 125]
| |
De Nederlandsche Taalkunde op 't examen voor de Hoofdonderwijzers-akte.De uitslag der dezen zomer in Den Haag afgenomen hoofdonderwijzers-examens is, evenals vorige jaren, bedroevend geweest. Niemand voorzeker zal dit epitheet wraken, zoolang slechts ⅓ der candidaten de gevraagde akte verwerft. Naast de vraag: ‘Aan welke oorzaken is deze bedroevende uitslag te wijten,’ - eene vraag van groot belang, doch welke ik voor het oogenblik onbeantwoord wensch te laten, rijst deze: ‘Waarin schoten de afgewezenen te kort?’ Hieromtrent stel ik mij veer eenige opmerkingen te maken. Mocht iemand beweren, dat er soms een candidaat, wien het niet aan degelijke kennis ontbreekt, afgewezen wordt tengevolge van zijne zenuwachtigheid, ik durf de mogelijkheid hiervan niet ontkennen. Ik merk echter hierbij op, dat het mij, zoowel bij de laatste als bij vroegere examens, meermalen getroffen heeft, dat een candidaat telkens kalm of zenuwachtig was, naarmate hem eene vraag gedaan werd, die hij wel of niet kon beantwoorden. Er wordt veel op rekening van zenuwachtigheid geschreven, dat niets is dan onwetendheid. Eene tweede concessie doe ik zeer gaarne. 't Gebeurt een enkelen keer, dat, tengevolge van een samenloop van voor hem ongunstige omstandigheden, iemand afgewezen wordt, die in normale omstandigheden stellig zou geslaagd zijn. Dergelijke ‘ongelukken’ moge men bejammeren; de mogelijkheid bestaat. Den examinatoren echter is dit niet te wijten; de schuld ligt aan den te beperkten tijd, waarin 't examen van elken candidaat moet afloopen. En hiermede kom ik tot de helaas! zoo talrijke schare der terecht afgewezenen. Bij dezen heb ik vrij algemeen opgemerkt groote oppervlakkigheid, gebrek aan algemeene kennis, gebrek aan kennis der grammatica, gebrek aan vaardigheid om zich duidelijk en juist uit te drukken. Ik sta hier voor een lastig dilemma. Ik heb een afkeer van 't openbaar maken van verkeerde, ondoordachte, soms dwaze antwoorden, zooals men er bij elk examen van tijd tot tijd te zien en te hooren krijgt; zoo licht ontstaat de indruk, dat men er naar streeft goedkoop aardig te zijn; - en toch - tot staving van mijn beweren meen ik geen korter weg te kunnen inslaan. Ik moet dus mijn afkeer overwinnen, doch beloof U, dat ik de grootst mogelijke soberheid zal betrachten. De candidaten hadden een opstel te maken over een der volgende vier onderwerpen: 1o. Karakterschets van de hoofdpersonen uit een roman van Mevr. Bosboom-Toussaint of uit een der drama's van Vondel. | |
[pagina 126]
| |
2o. Werken en denken en leeren is leven. 3o. De algemeenheid van het stokpaard is onbetwist. Geen mensch, of hij houdt er een op stal. 4o. Vacantie-koloniën. Getuigt het nu niet van groote oppervlakkigheid, wanneer een candidaat, die 't eerste onderwerp gekozen heeft, als inleiding eene levensschets geeft van de schrijfster en daarop zoo ongeveer de fabel laat volgen van den een of anderen roman; of wanneer een ander den hoofdinhoud van Majoor Frans vrij onjuist weergeeft, zonder dat er schijn of schaduw van karakterteekening in 't opstel te vinden is? Is 't onkunde of oppervlakkigheid, dat weer een ander Eva een der hoofdpersonen in den ‘Lucifer’ noemt? Enkelen kozen het derde onderwerp en toonden duidelijk, dat ze niet begrepen hadden, wat men overdrachtelijk een stokpaard pleegt te noemen. De verklaring van enkele cursief gedrukte regels uit een fragment van Hasebroek liet niet minder te wenschen over. Vergun mij U de opgave even te herinneren: Aan Leiden.
Ik heb een dubbel recht u vaderstad te noemen:
Hier lachte 't daglicht me aan;
Hier mocht ik me aan de bron der Zanggodinnen laven,
En schonk Minerva, in haar onwaardeerbre gaven
Mij andermaal 't bestaan.
Ontvang mijn hulde dan, o bloem van Hollands steden!
Al is 't een rietscheut, in uw oeverlisch gesneden,
Die mij voor speeltuig strekt.
Aan oppervlakkigheid meen ik het te moeten toeschrijven, dat verscheiden candidaten beweerden, dat de dichter hier van een dubbel recht sprak, omdat hij te Leiden geboren was en daar tevens een betrekking had gekregen, waardoor hij er zijn bestaan vond, er zijn dagelijksch brood verdiende. Sommigen, der phantasie den teugel vierende, plaatsten den dichter in een professoralen catheder te Leiden! Minerva was, volgens sommigen, de godin der dichtkunst. Wat er al zonderlings over den ‘rietscheut in uw oeverlisch gesneden’ te berde gebracht is, zal ik niet aanstippen. Ik sprak niet zonder grond van gebrek aan algemeene kennis. Bij het lezen en de verklaring van het gelezene kwam dit gebrek sterk uit. 't Gaat niet aan, hier allerlei speciale gevallen te vermelden; ik meen te kunnen volstaan met de mededeeling, dat er gedurig te vergeefs gevraagd werd naar eene verklaring van b.v. Starings: ‘In een vriendenrol;’ ‘de Israëlietische Looverhut;’ ‘Het Stoomtuig;’ den aanhef van ‘De Verjongings-cuur;’ dien van ‘De | |
[pagina 127]
| |
Toover-wijnstok;’ het fragment: ‘Gij bergen! - Heuvels acht de faam’ enz., om niet te spreken van Potgieters ‘Afscheid van Zweden’, ‘het Jagertje,’ enz. Op soortgelijke wijze zou ik gebrek aan kennis der spraakkunst en aan vaardigheid om zich duidelijk en juist uit te drukken kunnen staven. Ik vrees echter U te vervelen. Die zondenregisters toch zijn steeds van soortgelijken aard. Van meer waarde acht ik de opmerking, dat in den regel zij, die bij het examen in Nederlandsche taal blijken gaven van oppervlakkigheid en gebrek aan algemeene kennis, ook in de meeste andere examenvakken onvoldoende of althans vrij geringe kennis verraadden. Deze eenparigheid van oordeel der verschillende examinatoren is merkwaardig. Er blijkt uit, dat de ongunstige uitslag der examens niet is toe te schrijven aan het stellen van te hooge eischen door de eene of andere sub-commissie.Ga naar voetnoot1) Die zwakheid op bijna elk gebied is bij sommigen een gevolg van gemis aan den vereischten intellectueelen aanleg. Voor dezen is er geen kruid gewassen. Zij handelen in hun eigen belang en in dat van het onderwijs, indien ze ten spoedigste een anderen werkkring zoeken. Bij anderen heeft de bedoelde zwakheid natuurlijk zeer uiteenloopende oorzaken. Een der belangrijkste acht ik deze: Men studeert niet op de rechte wijze. 1o. Er wordt niet goed gelezen. Terwijl de een zich er mede tevreden stelt, dat hij iets omtrent den inhoud van 't gelezene kan mededeelen en er zich niet om schijnt te bekommeren, of hij misschien niet allerlei bijzaken voor de hoofdzaak heeft aangezien, verdiept zich een ander, deze oppervlakkigheid terecht schuwende, in de détails, maar verzuimt daarbij zich een duidelijk beeld van 't geheel te vormen; ter wille van de boomen verliest hij het bosch uit het oog. 't Een zoowel als het ander is verkeerd. Men jage niet met haastigen spoed naar het einde. Kalm, bedaard nadenkend, wikkend en wegend leze men zóó, dat elke volzin, elke periode begrepen wordt niet alleen, maar dat men zich tevens rekenschap geeft van de opeenvolging der gedachten en gedachtenreeksen bij den schrijver. Daartoe leze men hetzelfde werk herhaaldelijk en vestige beurtelings zijne aandacht op de onderdeelen en op het geheel. Is men overtuigd het werk geheel begrepen te hebben, dan trachte men in beknopten vorm den hoofdinhoud schriftelijk in eigen woorden terug te geven. Eene uitmuntende stijloefening tevens, die maar al te veel verwaarloosd wordt. - Stuit men aanvankelijk nu en dan op duistere plaatsen, men vrage | |
[pagina 128]
| |
niet onmiddellijk hulp; self-help is ook hier van groote waarde. Bij nadenken en herlezen wordt veel helder, dat bij de eerste lezing niet duidelijk wilde worden. Deed men dit meer algemeen, 't aantal onnoozele vragen om inlichting in tijdschriften en weekbladen zou stellig aanzienlijk verminderen. Langs dezen weg zal men ook allengs datgene verwerven, wat men gewoon is algemeene (encyclopaedische) kennis te noemen. ‘Alles is in alles’ (Jacotot). Wie zich zoo gewent aan goed lezen, zal ook bij de studie der grammatica, die, wat er soms ook moge beweerd worden, voor ieder onderwijzer onmisbaar is, de vruchten er van plukken. En hiermede kom ik aan een tweede punt. 2o. De studie der Nederlandsche spraakkunst is gebrekkig. 't Aantal vergrijpen tegen de meest algemeene geslachtsregels, tegen de verbuiging, ja tegen eenvoudige spelregels, vergrijpen, die men een adspirant-(hulp)onderwijzer niet zou vergeven, is legio. 't Ontbreekt velen, naar het schijnt, in dezen al te zeer aan ‘la morale (théorie) en action.’ Soms ook ontbreekt de theorie zelve. - Men schijnt te veel tijd te verbeuzelen met het maken van allerlei minutieuse onderscheidingen op het gebied der syntaxis. Ook hier geldt het: men ziet niet het bosch, maar wel de boomen. Merkwaardig is hetgeen onlangs een hooggeschat vriend, schrijver eener veel gebruikte spraakkunst, mij mededeelde. ‘Ik ontvang,’ zei hij, ‘gedurig brieven, waarbij nadere opheldering gevraagd wordt van deze of gene paragraaf mijner spraakkunst. Bijna zonder uitzondering echter betreffen die vragen 't eerste boek (leer van den zin). 't Schijnt wel, dat velen met hunne studie niet verder komen dan dat boek.’Ga naar voetnoot1) Duidelijk aanwijzen, welken dienst verschillende woorden in den zin doen, over welke verbindingsmiddelen onze taal beschikt, welken invloed de keuze der verbindingswoorden heeft op de beteekenis van den zin; maar al te dikwijls schiet men hierin te kort. 3o. Er wordt door vele jonge onderwijzers te weinig gewicht gehecht aan vaardigheid om zich juist en beschaafd uit te drukken. Bij mijne opmerkingen over goed lezen, wees ik reeds op het verwaarloozen van eene uitnemende stijloefening. Hier voeg ik er bij, dat niet alleen die stijloefening, maar in 't algemeen alle oefening in het geregeld en juist uitdrukken van eigen gedachten maar al te zeer wordt nagelaten. Men schijnt maar niet te willen of te kunnen inzien, dat hier niet minder dan bij het oplossen van wiskundige vraagstukken het bekende: ‘Al doende leert men’ zijne toepassing vindt. Of deinst men wellicht terug voor de groote inspanning van den geest, die 't vervaardigen van een flink opstel | |
[pagina 129]
| |
eischt? Ik hel er toe over, 't laatste te gelooven. Maar over de oorzaken van 't verschijnsel moge verschil van meening bestaan, volgens mijne ervaring en die van anderen is 't een onloochenbaar feit: Er worden veel te weinig opstellen gemaakt. Eene enkele mededeeling uit mijne ervaring als leeraar in de Nederl. taal en letterkunde aan een cursus ter opleiding van onderwijzers tot hoofdonderwijzer steune deze bewering. Jarenlang heb ik den bezoekers van bedoelden cursus schriftelijk werk opgegeven, waarin natuurlijk zooveel mogelijk afwisseling gebracht werd. Elke veertien dagen echter gaf ik een opstel op; soms één onderwerp, soms twee of drie, waaruit ieder mocht kiezen. En telkens mocht ik mij gelukkig achten (niet dat ik een liefhebber van correctie ben, maar 't belang der leerlingen weegt bij mij het zwaarst) wanneer ⅓ of ¼ deel der leerlingen mij een opstel ter beoordeeling aanbood. En zoo gaat het, tot op den huidigen dag. Ik zou intusschen uit dit bijzonder geval geen algemeene conclusie durven trekken, indien niet mijne ondervinding gedurende verscheiden jaren bij de akte-examens opgedaan, volkomen in overeenstemming was met mijne ervaring als leeraar.
Delft, October 1886. H.V. Leopold.
Na lezing van dit artikel kwam het mij voor, dat eindelijk een enkel woord mijnerzijds niet ongepast mocht heeten. Den 4en Nov. schreef ik onderstaand artikel, dat echter eerst den 5en werd verzonden. Den 5en en 6en Nov. vernam ik van eenige collega's, dat ze waren uitgenoodigd eene vergadering over gemelde zaak bij te wonen, maar eerst den 8sten ontving ik onderstaanden brief, die den 7en op de post bezorgd was en door den Zondag was blijven liggen. | |
WelEdelen Heer T.H. de Beer.Mijnheer! In de Afdeeling, ‘Amsterdam’ van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap zal op Woensdag 10 Nov. e.k. ‘het Taalonderwijs in de Lagere School behandeld worden. Uwe brochure: ‘Waarom slagen er zoo weinig Hoofd- en Hulp-onderwijzers en hoe staat het ten onzent met het onderwijs in de Moedertaal’ gaf daartoe aanleiding. Het Bestuur acht zich verplicht U beleefd uit te noodigen, deze Vergadering met Uwe tegenwoordigheid te vereeren. Namens het Bestuur: T. Terwey, Voorzitter. H. van Voorthuysen, 1e Secretaris. 6 Nov. 1886. De Vergadering wordt gehouden in het gebouw ‘Eensgezindheid’ Spui te 8 uren. | |
[pagina 130]
| |
Ik had dadelijk bericht ontvangen, dat de Amsterdammer mijn stuk plaatsen zou, maar ik verzocht nu, de plaatsing te bespoedigen en in het nommer van 10 Nov., dat Dinsdagavond den 9en werd uitgegeven, verscheen het onderstaand artikel. | |
Het Onderwijs in de Moedertaal.Onder de meest leugenachtige spreekwoorden reken ik: die zwijgt stemt toe. Ik zeg dit vooral met het oog op den strijd, door mij onder de bescherming van De Amsterdammer begonnen tegen de eindelooze classificaties en sophistische zins-behandeling, die langzamerhand de plaats dreigen in te nemen van studie der spraakkunst en ernstige beoefening der taal. In die buitensporigheden gaat Nederland verder dan België, Frankrijk en Engeland en waarschijnlijk ook dan Duitschland, gezwegen van landen, waarvan ik de scholen niet door persoonlijk bezoek leerde kennen, maar waarvan de meest gebruikte spraakkunsten zeer zeker niet op dergelijke afdwalingen des geestes wijzen. Ik acht het onderwerp daarom van zoo hoog belang, omdat met het onderwijs in de moedertaal dat in de vreemde talen ten nauwste verbonden is en de populariteit van ons uitgebreid lager en middelbaar onderwijs voor een groot gedeelte afhangt van de meerdere of mindere gemakkelijkheid, waarmede de leerlingen de vreemde talen leeren lezen, spreken en schrijven. Mijn artikel is ontvangen, gelijk ik vooruit verwachtte; de dagbladen hebben er het een en ander van gezegd, de schoolbladen hebben aarzelend, maar toch eindelijk meer of minder breedvoerig de zaak besproken en.... op verschillende plaatsen zijn vergaderingen uitgeschreven om de zaak openlijk te bespreken. Ook te Amsterdam zal eene dergelijke vergadering gehouden worden door de afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap en niet onmogelijk is het, dat er zelfs nog eene tweede zal worden gehouden. De artikelen in de schoolbladen vertoonden geen ernstige bestrijding, maar wel eene poging om het gewicht der quaestie te verplaatsen door bijzaken tot hoofdzaken te verheffen en de hoofdzaak buiten bespreking te laten. Of de boeken dikker of dunner worden, welke boeken men gebruikt, of de vragen bij het toelatingsexamen voor de eerste, tweede, derde, vierde, en vijfde klasse der Hoogere Burgerschool gedaan al of niet gepast zijn - nog daargelaten, dat die enkele vragen onmogelijk gelegenheid geven, het examen te beoordeelen - in hoeverre | |
[pagina 131]
| |
zinsontleding noodzakelijk is en tal van andere zaken hebben niets te maken met de groote zaak, dat er in Nederland veel tijd verkwist wordt met allerlei inspannende en tijdroovende liefhebberijen, die niet dienen om de leerlingen een helder inzicht in de taal te geven. Behalve een stukje van den heer Terwey en een ander van den heer Lohr, is het eenige, wat op eene ernstige (en zelfs persoonlijke) bestrijding geleek, hetgeen Het nieuwe Schoolblad daarover in het midden bracht in een reeks artikelen in nos. 38, 39, 40 41, 42 en 43. De bijzondere voorliefde, waarmede men daar telkens op dat onderwerp terugkomt, zonder dat men in mijn artikel, waarover ik van allerlei zijden de aangenaamste bewijzen van instemming ontving, ook den geringsten schijn van waarheid vindt, geeft aan de houding van dat blad eene eigenaardige beteekenis, te meer, als men bedenkt, dat de redacteur van dat blad en de schrijver van drie artikelen is de heer J. Versluys, Secretaris der Schoolcommissie te Amsterdam. Daar gemelde heer toch bezwaarlijk als autoriteit op 't gebied van taalonderwijs kan optreden, ligt de veronderstelling voor de hand, dat hij het openbaar lager onderwijs te Amsterdam heeft willen verdedigen tegen de beschuldiging, dat het onderwijs in de moedertaal er te wenschen zou overlaten. Onwillekeurig denkt men aan een winkelier, die met een ernstig gezicht verklaart: ‘Er wordt misschien veel sterke boter en garstig spek verkocht, maar ik heb zoo iets nooit verkocht en mijn broers, ooms en neven ook niet!’ Er is met mijn artikel in dat blad al zeer zonderling omgesprongen, hetwelk niet belette, dat èn aan mij, èn aan een inzender, die mijne partij koos, geweigerd werd in het blad zelf protest aan te teekenen tegen het daar beweerde. Toen Haffmans het droit de réponse in Nederland wenschte, beweerde men algemeen, dat wettelijke bepalingen onnoodig waren, omdat alle fatsoenlijke bladen dat recht erkenden. We rekenen het Nieuwe Schoolblad gaarne onder de fatsoenlijke bladen, maar constateeren alleen, dat dit blad het droit de réponse niet erkent en dat zelfs niet tegenover iemand, dien het op onbehoorlijke wijze heeft bejegend. In hoeverre nu mijn artikel verdiende als onbeduidend en onwaar aangeduid te worden, moge blijken uit hetgeen de meeste onderwijzers zullen getuigen, die zich voor het akte-examen voorbereiden en uit een artikel van den heer H.V. Leopold te Delft, in het Schoolblad van 2 Nov. jl. en wel over het laatste akte-examen. De heer Leopold, leeraar aan de Normaalschool en examinator voor het Nederlandsch, zal zelfs voor den heer Versluys in dezen als autoriteit moeten gelden. De heer Leopold noemt den afloop der examens voor Nederlandsch bedroevend en vindt de oorzaak, evenals wij, vooral daarin, dat er niet genoeg en niet goed gelezen wordt. | |
[pagina 132]
| |
De argumenten, in het Nieuwe Schoolblad tegen mijn artikel aangevoerd, zijn weinige en daarvan zijn de meeste nog van zeer zonderlingen aard. ‘Hetgeen De Beer zegt zou bevestigd worden door de negen jaargangen van een zijner tijdschriften. Misschien vindt de lezer dit niet duidelijk. Ons schijnt het toe, dat alweer zeer weinig examinatoren hebben geschreven in dat Tijdschrift.’ De zonderlinge omschrijving ‘een zijner tijdschriften’ voor Noord en Zuid, het taalkundig gedeelte van het tijdschrift, waarvan de letterkundige afdeeling De Bibliotheek en de dialectische Onze Volkstaal heet, nog daarlatende, wijs ik er alleen op, dat in die negen jaar minstens twee duizend vragen zijn ingekomen van leeraren aan normaalscholen en normaallessen, van hoofd- en hulponderwijzers en kweekelingen en dat er met honderden is gecorrespondeerd, zoodat er alle reden is, te beweren, dat ik eenig inzicht heb gekregen in de wijze van studeeren en de mate van kennis van een groot deel dergenen, die Nederlandsch onderwijzen of leeren met het oog op de aanstaande examens. De bestrijder ex officio mag geene of verkeerde argumenten aanvoeren en er vooral zijn kracht in zoeken zich zelven op een verbazend hoog voetstuk te plaatsen; meer dan dat zoekt hij te bereiken door de groote handigheid van zulk een oceaan van woorden, dat bestrijding en weerlegging haast een boekdeel zouden vullen. Waar ik beweer, dat onze professoren in het Nederlandsch onder de bestaande toestanden meerendeels geen goed examen in 't Nederlandsch kunnen afleggen, antwoordt de heer Versluys: ‘Laten we den toestand vergelijken met dien ten aanzien van rekenen. Wij houden ons overtuigd, dat de professoren in de wiskunde in den regel een slecht examen voor rekenen zouden doen, zooals dat voor hulp- en hoofdonderwijzers wordt aangenomen. Hoe men het een of ander aanschouwelijk kan maken voor kinderen van 7 tot 8 jaar, zouden ze natuurlijk in den regel niet weten en de examinator zou aan een dergelijke vraag ongetwijfeld en terecht veel gewicht hechten. Sommigen zouden eenvoudig moeten zeggen, dat ze in jaren aan de gewone elementaire rekenkunde niets gedaan hebben. Maar dat alles, wat o.i. volkomen in den haak is, kan geen reden zijn om te zeggen, dat de examens voor rekenkunde bij het lager onderwijs niet deugen. Op een dergelijke wijs is het ook met het onderwijs in de moedertaal gelegen. De meeste hoogleeraren in de Nederlandsche taal zouden zeker, als ze in de lagere school werden gezet, slecht onderwijs in de moedertaal geven.’ Bij dat alles zeg ik: ‘wat te bewijzen zou zijn!’ Maar de heer Versluys beroept zich op mijn art. in Noord en Zuid en dient dus te erkennen, dat ik niet ‘het onderwijs aan kinderen van 7 of 8 | |
[pagina 133]
| |
jaar’ maar het onderwijs in de Nederlandsche taal in het algemeen, op het oog heb. En nu hebben de hoogleeraren Cosyn, VerdamGa naar voetnoot1), Gallée, om van anderen en ouderen niet te spreken, zelf jaren lang onderwijs in het Nederlandsch gegeven, wel niet aan ‘kinderen van 7 of 8 jaar’, maar toch aan jongens van 11 of 12, zoodat de practijk van het onderwijs hun niet vreemd kan zijn. Maar men moet al zeer weinig verder kunnen zien dan de officieele tekst van memoriën van toelichting bij wetten en besluiten, om te gelooven, dat de examens den meest bruikbaren man in de practijk doen ontdekken. Jaarlijks worden zeer verdienstelijke onderwijzers afgewezen, om hun gebrek aan kennis, en jaarlijks worden tal van akten van bekwaamheid uitgereikt aan personen, die in de school volstrekt onbruikbaar zijn. Ieder die aan het onderwijs verbonden is, weet dat bij ervaring. Het feit is - en de secretaris der Amsterdamsche schoolcommissie is zoo verstandig dat niet te willen begrijpen - dat boeken als de meest geroemde, door hun terminologie, hun classificaties, hun definitiën en hun onderscheiding van zinnen voor de meesten onzer hoogleeraren onleesbaar en ongenietelijk zijn. En nu ligt de vraag voor de hand: als al die fraaiigheden, gelijk beweerd wordt, op de scholen niet worden onderwezen en op de examens niet worden gevraagd, wat heeft dan toch de schrijvers onzer spraakkunsten bewogen, dat alles op te schrijven, en wie is dan eigenlijk veroordeeld zich daaraan te goed te doen? Het is, na alles wat over deze zaak geschreven is, noodzakelijk, dat ik elders breedvoeriger op een en ander terugkom; maar hoewel de heer Versluys den ouders alle recht ontzegt, een oordeel uit te spreken over de wijze waarop het onderwijs is ingericht, kan ik niet anders dan aan deze de vraag voorleggen: ‘Welken indruk krijgt gij doorgaans, van de lessen in het Nederlandsch, die uwe kinderen ontvangen?’ In weerwil van het warme pleidooi voor de onfeilbaarheid der mannen van het vak waag ik ten slotte deze vraag: Wanneer schoolboeken over allerlei vakken voor den volwassene eene zekere aantrekkelijkheid kunnen hebben, of ten minste voor hem verstaanbaar zijn; maar eenige spraakkunsten der moedertaal zijn, zelfs voor hen, die de moedertaal wetenschappelijk beoefenen, niet alleen niet aantrekkelijk, maar zelfs onverstaanbaar, pleit dit dan vóor of tegen die boeken? | |
[pagina 134]
| |
En eindelijk: Mag men aannemen, dat een groot deel dier boeken geschreven werd om niet gebruikt te worden? Amsterdam, 4 Nov. 1886. Taco H. de Beer.
Intusschen verzocht ik de uitgevers 100 exemplaren van mijn ‘half vel druks’ naar het vergaderlocaal te zenden en aan de administratie van het D.v.N. 25 exemplaren van het nommer van 10 November en met groote belangstelling wachtte ik den avond van 10 November af, waarop nader over deze zaak zou gehandeld worden. (Wordt vervolgd). Taco H. de Beer. |
|