Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Eene nieuwe paragraaf in de Nederlandsche spraakleer?Ga naar voetnoot1)Na het antwoord, dat de heer V. gaf op mijne kritiek van zijn artikeltje over absolute naamvallen, acht ik het noodzakelijk, nog even op dit onderwerp terug te komen. a) De heer V. begint met te zeggen, dat het voor hem blijkt, dat ik zijn schrijven niet geheel heb gelezen en niet alles begrepen heb, wat ik las. De heer V. schrijft voor hem, en dit m.i. zeer te recht, want het is anderen misschien nog niet gebleken. b) Ik wil dan ook verklaren, dat ik wel degelijk alles gelezen heb, wat de heer V. schreef, en dat wel herhaaldelijk. Wat het begrijpen betreft, moet ik eerlijk bekennen, dat ik alles niet volkomen begrepen heb, wat ook reeds een noot in mijn vorige schrijven bewijst. De heer V. vermoedt dan ook zelf reeds, dat hij niet duidelijk genoeg zou geweest zijn. Toch geloof ik, wel zooveel begrepen te hebben als noodig is, om de opvattingen des heeren V. in dezen te begrijpen. Wat eindelijk het aantrekkelijk zijn betreft, zoo wete de heer V., dat weinig onderwerpen voor mij zooveel aantrekkelijks hebben, als het door hem gekozene. Nu is mij echter tot mijn leedwezen uit het antwoord van den heer V. gebleken, dat mijn schrijven hem zeer boos heeft gemaakt. c) Tot mijn leedwezen, omdat het volstrekt niet mijne bedoeling was, den heer V. iets onaangenaams te zeggen of hem persoonlijk te kwetsen, maar ook, omdat hij hierdoor verhinderd is geweest, alles te begrijpen, wat ik schreef. Dit toch bewijst mij zijne verdediging tegen iets, wat ik hem volstrekt niet te laste gelegd heb. Ik heb beweerd, zoo begint de heer V., dat hij eene vraag had behandeld, die reeds lang opgelost is. Later verandert hij deze woorden d) en zegt: ‘eene stof ex professo en in haren omvangGa naar voetnoot2) schetsen, die slechts in sommige boeken, al zij het ook vele, gedeeltelijk en naar eene andere opvatting behandeld is, heet voor den heer F. gedaan werk herdoen.’ Ja, de heer V. kan deze vermeende beschuldiging maar niet vergeten, zoodat hij er nog tweemaal met ironie op terugkomt. | |
[pagina 2]
| |
Nu heb ik echter geschreven, dat zijn schrijven in dit opzicht overbodig was. In dit opzicht, d.i. wat 1e betreft. En dit 1e was, dat de heer V. meende bewezen te hebben, dat er in onze taal absolute naamvallen bestaan. Maar meent nu de heer V. in allen ernst, dat waar de hoogleeraar Verdam en zoo vele andere Nederlandsche taalgeleerden, ik zeg niet het bestaan der absolute naamvallen in onze taal bewezen hebben, veelmeer reeds over deze naamvallen spreken als zulke, waarvan het bestaan reeds lang vaststaat, dit bestaan nu nog eerst dient bewezen te worden en de genoemde hoogleeraar liever eerst voor dit bewijs eene lans had moeten breken, alvorens hij over deze naamvallen als bij ons bestaande gaat spreken? En stel al eens, dit bestaan moest nog bewezen worden, dan had mijn geachte defendent mij als antwoord moeten aantoonen, dat het bestaan der abs. naamv. bij ons nog niet vaststond, in plaats van de onwaarheid neer te schrijven, dat ik ‘eene stof ex professo en in haren omvang schetsen’ zou noemen ‘gedaan werk herdoen’. Ik verklaar hier den heer V., dat ik zijn opstel, in alle andere opzichten dan het door mij bedoelde, niet overbodig vind f), maar integendeel de wrijving der meeningen over een onderwerp als dit zeer nuttig acht, en mag voorts hopen, dat hij de juistheid van mijn beweren weldra erkennen zal. Eene andere vraag doet zich hierbij voor, n.l. deze, of het bewijs, dat de heer V. voor het bestaan bij ons van abs. casus heeft geleverd, wel een bewijs mag genoemd worden. Men mag niet-eerstbeginnenden (welke toch de heer V. als de lezers van ‘Noord en Zuid’ veronderstelt) niet afschepen met een onwetenschappelijk betoog. Waarin bestaat nu echter het bewijs van den heer V.? Zie, zoo zegt hij, hier hebt ge eenige zinnen van Nederlandsche en andere schrijvers, die volgens het oordeel van verschillende grammatici abs. c. bevatten, ergo: er bestaan in het Nederlandsch abs. casus. Mij dunkt, de heer V. had eenen gansch anderen weg moeten inslaan. g) Voorop had moeten gaan een onderzoek naar het wezen der abs. naamvallen, gesloten door eene scherpe definitie, waarin duidelijk de algemeene kern wordt omschreven, die in alle absolute naamvallen aanwezig meet zijn; dan eerst had met voorbeelden uit goede schrijvers moeten aangetoond worden, dat dit algemeene begrip van abs. naamv. aan eene constructie eigen is, die goed Nederlandsch mag genoemd worden. Heeft de heer V. met die algemeene kern van den abs. naamv. misschien stilzwijgend het ‘buiten het zinsverband staan’ bedoeld? Men zou haast geneigd zijn, dit te gelooven. Maar dan moet de eigenlijk abs. naamv., de abs. naamv. bij uitnemendheid, buitengesloten worden, tenzij de heer V. eerst duidelijk aantoone, dat deze naamval buiten het zinsverband staat, iets wat m.i. onmogelijk is. h) Voorts zegt de heer V., dat mijn beweren, in zijn tweede op- | |
[pagina 3]
| |
merking vervat, op een citaat uit Goszrau steunt. Dit is echter alleen waar voor het eerste gedeelte dier opmerking; het tweede en belangrijkste heeft met dit citaat volstrekt niets te maken. Nu volgen zeven citaten, j) waardoor de heer V. wil toonen, dat in alle gevallen, die hij besproken heeft, reeds vóór hem door anderen de naam van abs. naamv. is aangewend, maar die geen van alle j) zijn definitie van den eig. abs. naamv. steunen, daar in al deze citaten van moderne abs. naamvallen sprake is en bovendien nog slechts alleen van zulke, die niet naar analogie van de klassieke abs. casus gevormd, maar geheel heterogeen zijn. Hierop maken alleen uitzondering j) het citaat van Grimm en dat van Kern. Dat van Hoffmann blijft om het woord deutlich buiten rekening. Maar al zou men geneigd zijn, die naamvallen, welke wel naar analogie van de oude abs. c. gevormd zijn, als buiten het zinsverband staande te beschouwen, dan ligt hierin nog niet het geringste bewijs voor de definitie van den heer V. van de klassieke of eig. abs. casus zelf. Laat de heer V. aantoonen, dat de Latijnsche ablativus absolutus geen abl. modi is en ik geef hem alles gewonnen. k) Maar doet hij dit niet, dan blijf ik dezen abl. wel terdege voor een abl. modi beschouwen, en dat zulk een abl. noch buiten het zinsverband staat noch de waarde heeft van een volzin, zal de heer V. niet willen ontkennen. Doch zien wij even, welken steun de heer V. ontvangt door de aangehaalde citaten. In het citaat van Grimm komen deze woorden voor; ‘solche absolute casus haben die natur des adverbs’. Hieruit blijkt terstond, dat als Grimm van abs. casus spreekt, hij slechts eene soort kentGa naar voetnoot1) en wel die, welke naar analogie van de klassieke abs. naamvallen gevormd zijn, en dus niet vier l), zooals de heer V. Waarom de woorden ‘jedwedes adverb könnte in einen selbständigenGa naar voetnoot2) satz entfaltet werden’ | |
[pagina 4]
| |
cursief zijn gedrukt, begrijp ik niet, daar deze volstrekt niets zeggen, waarop de heer V. zou kunnen steunen, want zij noemen geen eigenschap van de abs. naamvallen, maar van ‘jedwedes adverb’, en ja, elk bijwoord zou kunnen uitgebreid worden tot een zin, ofschoon dit in zeer vele gevallen niet gemakkelijk is, maar is dit hetzelfde, als wanneer ik zeg: ‘elk bijwoord heeft de waarde van een volzin’? n) Voorts spreekt Grimm hier zichzelf tegen, daar hij eerst zegt: ‘Wenn ein casus weder abhängig zu machen ist e.q.s.’ en dan ‘solche absolute casus haben die natur des adverbs’. Maar staat dan een adverbium buiten het zinsverband, staat het geheel onafhankelijk? Uit Grimms woorden blijkt dus 1o dat hij slechts ééne soort abs. casus kent, 2o dat zij de natuur van een adverbium hebben en dus in het zinsverband staan, 3o dat elk adverbium niet de waarde heeft van een volzin, maar tot een zin zou kunnen uitgebreid worden, hetwelk geen kenmerk is van het adverbium (evenmin als het een kenmerk is van een hond, dat men hem een schop kan geven) en dus nog minder van de absolute casus. Hieruit blijkt dus, dat ik in Grim een verdediger mijner opinie vind en de heer V. juist een bestrijder. o) In het 2e citaat spreekt Diez van abs. casus, maar toegegeven, dat hij het recht heeft, dezen naam te gebruiken, dan nog verandert de naam, dien men aan een zaak geeft, haar wezen niet en blijft het hier besproken geval geheel heterogeen p) aan de eigenlijk abs. casus des heeren V. En wat de opmerking betreft, die aan het citaat is toegevoegd, zoo maakt schrijver zich hier vooreerst aan een te mijden chiasmus schuldig en ten andere komt hij hier in tegenspraak met alle hoogleeraren in de logica. q) Dat een verbum finitum soms niet uitgedrukt is, bewijst niets, wij moeten het dan in de gedachte aanvullen. In het citaat uit Brill hadden alleen de woorden als ware het cursief moeten gedrukt worden. Wat als ware het zoo is, is zoo nog niet in werkelijkheid. Wanneer dit als ware het op een volgende pagina weggelaten wordt, bewijst dit slechts, dat Dr. Brill zich niet gelijk is gebleven.Ga naar voetnoot1). De heer V. schrijft, dat ‘Brill zeker niet heeft voorzien, dat de heer F. hem eens zou zeggen, dat de taal, waarvoor zijne uitleggingen gemaakt zijn, onzin is.’ Neen, dit heeft Brill zeker niet voorzien, en dat zou Brill nog niet opmaken uit mijne woorden, als ik zei, dat onze Ned. taal een zeer schoone taal is, en de zin in het citaat uit zijn grammatica een schoone zin. r) Maar, wat Brill zeker ook niet voorzien heeft, is, dat er ooit iemand zou opstaan, die de stof, in het citaat besproken, met de eigenlijk absolute casus onder eene paragraaf in de grammatica zou willen brengen. s) | |
[pagina 5]
| |
Omtrent het citaat uit Blatz geldt mijn eerste opmerking bij het citaat uit Diez. Het beziehungslose is ook hier m.i. slechts schijnbaar. t) Het citaat uit Kern bewijst, dat ook hier slechts van die ééne soort sprake is, die naar analogie gevormd is van de oude absolute naamvallen. Ook is het onafhankelijke eerst dan hier bewezen, als dit van de Latijnsche abs. ablatief bewezen is. De woorden uit Hoffman leggen weinig gewicht in de schaal, daar hij abs. casus noemt die, welke niet deutlich geregeerd worden. Als iemand niet duidelijk spreekt of schrijft, spreekt of schrijft hij dan in het geheel niet? Wat eindelijk het citaat uit Gesenius betreft, zoo wil ik aan elk gevraagd hebben, of mijn citaat uit Goszrau tot de conclusie noopt, dat absolut en voran hetzelfde is. u) Overigens verwonder ik mij ten zeerste over de wijze van citeeren v) des heeren V., daar het woord absolut in het geheel niet in de door hem aangehaalde zinsnede voorkomt, zoo min als het woord voran. Ik zal de bedoelde plaats uit Gesenius daarom hier in zijn geheel laten volgen. Gesenius, Hebr. Gramm., 23e ed., 1881, pag. 316, 2e: ‘Die kräftigste Hervorhebung eines Substantivs (bes. des Subjects, doch auch des Objects oder einer Nebenbestimmung) erfolgt in der Weise, dass es (nach unserer Sprachlogik absolut) x) an die Spitse des Satzes gestellt, in dem nachfolgenden selbständigen Satze aber in Gestalt eines Pronomen wiederholt wird (vergl. c'est moi, qu'on a accusé). Z.B. Ps. 18, 31: דבדד סיתח לאח Gott - unsträflich ist sein Weg f. Gottes Weg ist unsträflich. Für das semitische Sprachgefühl ist jedoch in diesem Satze keineswegs ein Anakoluth enthalten; vielmehr bildet das Ganze einen susammenges. Nominalsatz, in welchem das Präd. nicht durch einen Verbalsatz (§ 144a, 1, b), sondern wiederum durch einen selbständigen Nominalsatz vertreten wird;’ e.q.s. Absolut staat dus tusschen haakjes geplaatst en hoort bijgevolg niet in den zin.Ga naar voetnoot1) Ook blijkt nu, dat juist door Gesenius al zeer weinig onderscheid werd gemaakt tusschen absolut en an die Spitze des Satzes, daar hij hier het een met het ander verklaart. y) Ook beveel ik het laatste gedeelte van dit citaat (Für das semitische Sprachgefühl e.q.s.) nog eens den heer V. ter aandachtige lezing aan. z) Dit met betrekking tot de door Schrijver aangehaalde citaten. Ten slotte nog dit. De geachte defendent schrijft ‘dat een woord, | |
[pagina 6]
| |
hetwelk gezeid wordt buiten het zinsverband te staan, er toch beter gekomen is dan een hond in een kegelspel.’ Het kleine woordeke er kan nergens anders opslaan dan op het zinverband, zoodat men berechtigd is, in de plaats van er te lezen; in het zinsverband en de heer V. dus nu op eens volens nolens het ‘buiten het zinsverband staan’ laat vallen. aGa naar voetnoot1) Nog schrijft de heer V.: ‘Ik deed niets anders dan de § schetsen; ik stipte het onderwerp slechts even aan, zooals de heer F. mij dan ook toegeeft.’ Dit was de bedoeling mijner woorden niet. Ik schreef ze alleen met betrekking tot mijn eigen opstel. Eindelijk, en hiermede wil ik besluiten, schrijft de heer V., dat ik vergeet te zeggen, dat de absolute nominatief geen abs. naamval is. Dit vergat ik niet te zeggen. Integendeel, waar deze constructie (die eigenlijk geen constructie is), voorkomt, is een abs. naamval bGa naar voetnoot1) maar een, waarvan het gebruik niet gewettigd is.Ga naar voetnoot1) cGa naar voetnoot1)
Amsterdam, 15 Maart 1886. F.F.C. Fischer Jr. |
|