Tot u, uw aller geluk.
Wellicht vergis ik mij niet al te zeer, indien ik, oordeelende naar eene ervaring, die ik onlangs opdeed, aannoem, dat er onder de jongere lezers van dit tijdschrift misschien wel een enkele gevonden wordt, die het niet geheel met zichzelven eens is tot welke soort hij het voornaamwoord in bovenstaande uitdrukking moet brengen en hoe hij het te schrijven heeft. Het zij mij daarom vergund, er een paar woorden over in het midden te brengen.
Wij kunnen de uitdrukking vergelijken met andere als: hij is ons beider vriend, de aarde is ons aller moeder, dit strekte tot hun aller stichting, zijn geluk verhoogt ons aller blijdschap, enz.
In de eerste plaats doet zich de vraag voor, of genoemde voornaamwoorden als bezittelijke te beschouwen zijn. Aangenomen, dat dit het geval was, dan zouden ze vóór het Z.N.W. staande e moeten of althans kunnen aannemen, zooals bijv. zijne eigen moeder, hunne vergalde vreugde, enz. Nu is het duidelijk, dat men niet op dezelfde wijze kan bezigen uwe aller vreugde, hunne beider zuster, onze aller gerustheid enz., waaruit volgt, dat de voornaamwoorden niet als bezittelijk beschouwd kunnen worden.
Daaruit volgt echter nog niet, dat men dus zou moeten schrijven tot u aller geluk.
Om uit te maken tot welke soort de pronomina gebracht moeten worden, zullen we de uitdrukkingen omschrijven. Hij is ons beider vriend wordt dan hij is de vriend van ons beiden; de aarde is ons aller moeder, de aarde is de moeder van ons allen; dit strekte tot hun aller stichting, dat strekte tot stichting van hen allen; zijn geluk verhoogt ons aller blijdschap, zijn geluk verhoogt de blijdschap van ons allen. Het blijkt nu zonneklaar, dat in de omschreven zinnen de voornaamwoorden ons, hen, enz. tot de persoonlijke gebracht moeten worden en, aangezien de beteekenis der voornaamwoorden in de niet omschreven zinnen geene andere is dan die van de laatste, behooren die eveneens tot de persoonlijke voornaamwoorden.
De woorden allen en beiden, die de pers. voornw. vergezellen, duiden denzelfden persoon aan en, indachtig aan de bepaling, die wijlen Te Winkel gaf van de bijstelling of appositie - nl., dat die bestaat uit een substantivum of zelfstandig gebezigd adjectivum, hetwelk voor het oogenblik denzelfden persoon of dezelfde zaak aanduidt als het substantivum, waarbij het gevoegd is, maar dien persoon of die zaak voorstelt, als staande in zekere betrekking of aangedaan met zekere hoedanigheid - brengen wij allen en beiden tot de bijstellingen.
Uit de omschrijvingen hierboven blijkt tevens, dat wij te doen