prijzen, maar het moet dan zijn door uitspraken aan de wetenschap en niet aan oppervlakkige waarneming ontleend. Prof. David en dr. de Jager, waren in hun tijd zeer bekwame mannen evenals Plinius en Lavoisier in den hunnen, maar gelijk geen natuuronderzoeker in onze dagen zal beweren, dat de uitspraken der beiden laatsten altijd afdoende zijn, zoo zal ook geen ernstig taalbeoefenaar meenen iets bewezen te hebben alleen door zich te beroepen op hetgeen Roucourt, van Beers of David voor een reeks van jaren zeiden, onverschillig wat de taalwetenschap later ontdekte.
Stellwagen's arbeid brengt mij steeds de woorden der H.S. te binnen, die spreken van ‘zware lasten’ die men legt op de schouders van anderen; maar ‘zelve roert (men) die niet aan met een (zijner) vingeren.’ De achtste druk verscheen en er is veel goeds en nuttigs in de oefeningen, al zou ik bij onderstaande opgaaf:
Ter behandeling in een doorloopend geheel:
‘De huichelaar is gelijk aan den tooneelspeler,’ zegt zeker schrijver, ‘en hij is te gevaarlijker, naarmate hij zijne rol beter speelt,’
Nu wenscht men, en wel in een doorloopend geheel, 't antwoord te weten op de volgende vragen:
a.) Wat gaf den zegsman aanleiding tot de genoemde vergelijking?
b.) Waarin bestaat het gevaarlijke van den huichelaar, die zijne rol goed speelt?
e.) Reeds vroeger is gezegd, dat geene enkele vergelijking volkomen en op alle punten juist is. Kunt gij ook hier aanwijzen, waar de overeenstemming van den huichelaar met den tooneelspeler ophoudt?
den geleerdsten bol kunnen tarten, antwoord te geven op vraag a. De bewerker weet niet, wie de zegsman is, noch onder welke omstandigheden of waar hij het zegt, hoe zou het dan mogelijk zijn te vertellen, wat den zegsman aanleiding gaf ‘tot de genoemde vergelijking.
De vragen in § V naar aanleiding van stukken uit verschillende schrijvers gedaan, zijn o.i. niet bijzonder geschikt, en wel omdat de leeraar in het Nederlandsch hier zaken te behandelen heeft, die niets te maken hebben met zijn vak en die vaak aanleiding moeten geven tot volstrekt niet kleurlooze politieke uitingen. Het groote voordeel, dat ze geven, is dat ze den lezer bewijzen, dat lezen eene kunst is en dat er groote vooroefening en veel oplettendheid noodig is om inderdaad te verstaan, wat men leest.
Denken en Schrijven is eene gemoedelijke handleiding voor onderwijzers over de wijze, waarop de heer Koenen zijne steloefeningen gebruikt wil zien en waarop hij meent, dat zij het meeste nut zullen stichten.
De voorrede noopt ons tot de vraag, waarom de schr. na ‘twee jaar nadenken en arbeid’ moet verklaren: ‘Hetzij aan de hoofden van scholen zelven overgelaten, te beslissen, of deze methode van stijloefeningen al dan niet naast het Nieuwe Taalboek te gebruiken is.’ Ook als de schr. dat niet zegt, zal ieder dat wel voor zich beslissen, maar zeker is er bezwaar tegen, dat de ‘methode’ alleen kon gebruikt worden door hen, die een paar dozijn werkjes invoeren door de firma Wolters uitgegeven. Of de methode past bij eene enkele serie boeken, òf ze past bij alle! Het geheel had nader overdacht moeten zijn! Op bl. 6 staat: Le style c'est l'homme, 't gewone citaat is: le style, c'est l'homme, maar Fournier, die 't onderzocht, verklaart, dat in het discours de reception staat: Le style est l'homme même. In de Oeuvres choisies staat: Ce choses sont hors de l'homme, le style est de l'homme même t.a.p. wordt Philarète Chasles aangehaald,