Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekaankondigingen.Vondel.Ga naar voetnoot1)Er zijn een zeer groot aantal beoefenaars der Nederlandsche taal- en letterkunde, die eigenlijk niet anders zijn dan examendoeners in die vakken en die er geen oogenblik in vollen ernst aan denken, studie van een van beide te maken. Zij hebben het doel voor oogen in plaats van examen in al de vakken van het lager onderwijs af te leggen, slechts éen examen in het Nederlandsch te doen. Hun volslagen gebrek aan vooroefening en algemeene ontwikkeling maakt hun zoogenaamde examenstudie tot eene parodie op alles wat studie heet. De kunstmatige vogelteelt begint, in het zand of lauw water wordt 't eitje uitgebroed en waar de soort toch al niet best was, vertoont zich al ras een foei-leelijk nestkieken, dat in vorm en kleur hoogst onoogelijk is en voortwaggelt met knikkenden kop en telkens in gevaar verkeert topzwaar te worden. Maar 't vederlooze jong, nog pas het ei ontkropen, maakt zich dadelijk zelf gereed, wel niet om eieren te leggen, maar toch om die van anderen uit te broeden. Geen wonder, dat de vogelsoort steeds in kracht en schoonheid afneemt, maar hoe lang kan 't duren, eer ze is uitgestorven of door eene sterkere en schoonere uitgeroeid? Maar beeldspraak daargelaten. Zonder voldoende voorbereiding, veelal met een volslagen gebrek aan algemeene ontwikkeling, onbekend met vreemde talen en literaturen vangt | |
[pagina 259]
| |
de hulponderwijzer aan, te werken voor het examen Nederlandsch M.O. Hem is de Nederlandsche letterkunde een afgesloten geheel, van den invloed van vreemde literaturen op de onze heeft hij geen denkbeeld en kan dit ook niet krijgen, omdat hij zelfs de namen der schrijvers niet kan uitspreken, wier arbeid den stroom onzer letteren in deze of gene richting deden gaan. Een schrijver is den meesten ook geen vertegenwoordiger van eene bepaalde richting of van een bepaald genre, een schrijver is hun een man, die met meer of minder succes veel of weinig boeken schreef, daardoor rijk werd of daarbij arm bleef en wiens waarde als schrijver minder telt, naarmate hij grooter plaats inneemt in de vaderlandsche geschiedenis. Zoo wordt Cats ter zijde geschoven als behoorende tot het examen in de Geschiedenis en zoo wordt bij Vondel alleen de dichter genoemd omdat de staatkundige rol, die hij speelde niet kan geacht worden tot het gebied van den aanstaanden leeraar in het Nederlandsch te behooren. Dat daardoor het oordeel over een schrijver hoogst eenzijdig wordt, dat zinspelingen in zijne werken niet begrepen worden, ja dat de ‘studeerende’ niet eens merkt, dat hij leest zonder te verstaan, dat ligt voor de hand en 't kan moeielijk anders, in een tijd, waarin het beetje verstand, dat deze en gene ongelukkige candidaat heeft, geheel in beslag genomen is door de alleen zaligmakende zinsontleding beter onzinnige ontleding of ontleding voor zinneloozen een spelletje, dat aan de oude sophisterij doet denken, maar minder onderhoudend is. Niet den zin, maar de zinnen moet men verstaan en van een zelfstandig oordeel over een schrijver is geen sprake. Een geacht hoogleeraar getuig de nog onlangs, van den vampyr: zinsontleding, die de eene helft der spijzen verslindt en de andere helft bevuilt: er zijn nu 52 soorten van zinnen bedacht, éen ontbreekt er nog.., de onzin. Een ander hoogleeraar in 't Nederlandsch verklaarde: ik zou druipen voor 't Nederlandsch, bij een examen als hulponderwijzer. Natuurlijk! Maar wat inderdaad het recht verstand van de spraakkunst en de schrijvers aangaat, daarin staan toch waarlijk (hoe ongeloofelijk het schijne) gemelde hoogleeraars nog hooger dan de hulponderwijzers. Meent men dat ik overdrijf? Eene der laatste vragen aan de Redactie van Noord en Zuid ingezonden luidt woordelijk als volgt: Gelijk nu de akkerman de zeisen slaat in de aren,
En heenstreeft door een zee van goud en gouden baren,
Zoo wekt ons Amsterdam, door overvloed van stof,
Om in den vruchtbren oogst van zijnen rijken lof
Te weiden met de penne, en vroolijk in te wijen
De hoogtijd van 't Stadhuis en burgerheerschappijen,
Met een de jaarmarkt, die met haren open schoot
Alle omgelegen steên en bondgenooten noodt
Op 't heerelijk banket van allerhande gading,
Die 't nimmer zat gezicht genoegen en verzading
Belooft, door zooveel schat, gerief, verscheidenheên,
Als kunst en handwerk hier nu stapelen op een.
Dat zooveel duizenden, als sterk ter poorte indringen
Zich spoeden naar den Dam, om 't wijfeest in te zingen,
In 't midden van ons vloên, den Amstel en het IJ,
Met al de burgerjeugd van de Oude en Nieuwe Zij.
Vondel (Inwijding van het Stadhuis te Amsterdam vs. 1-16.) | |
[pagina 260]
| |
Welke beteekenis heeft het onderstreepte dat?
Dat het stuk zóo gelezen onverstaanbaar is, valt den eerzamen vrager volstrekt niet in, maar het is een gewetensvraag, wat dat woordje dat beteekent d.i. wat 't voor een woord is. Maar niet nadenkende over den zin der verzen, ziet men ook niet in, dat men den regel: Als kunst- en handwerk hier nu stapelen op een. slechts als Als kunst- en handwerk hier nu stapelen op een, behoeft te lezen, om een verstaanbaren zin te krijgen, waarbij het voegwoord dat hoegenaamd geen moeielijkheid kan geven. Zou ik overdrijven, waar ik beweer, dat er van geen zelfstandig oordeel sprake is, bij 't meerendeel der door zinsontleding en dergelijke fraaiigheden verstompte mannen? Ik hoor een man, die thans bij enkelen meetelt onder de ‘mannen van beteekenis in onze dagen’ over Vondel redeneeren en den dichter van den Palamedes beoordeelen als dramatisch dichter. Met de wetenschap, dat de spreker een vreemdeling was in de tooneelwereld, nooit schouwburgen bezocht en geen vreemde talen verstond, antwoord ik op zijn holklinkende redeneeringen: ‘Maar men moet Vondel ook niet beoordeelen als dramatist. Hij moet in de eerste plaats als lyrisch dichter beoordeeld worden.’ En als eene zaak, die van zelf spreekt, gaf de man ten antwoord: ‘Dat heb je uit Jonckbloet!’ Nu had ik dat zeker niet uit Jonckbloet, omdat ik de bekende Geschiedenis der Nederlandsche Letteren toen nog niet gelezen had, dewijl ik er niet bepaald behoefte aan gevoelde, mij door Jonckbloet te laten voorlichten en ik toch genoeg te lezen had. 't Kwam den man niet in de gedachte, dat iemand, die geen dikke geschiedenis der Nederl. Letteren in twee dikke 8o deelen heeft geschreven, in staat zou zijn, zich zelf een oordeel over een schrijver te vormen. We doen een beroep op hen, die gezond menschenverstand hebben en genoeg eerzucht om hooger te willen staan dan een klompenmaker d.i. die als aanstaand onderwijzer of leeraar meer willen zijn dan iemand, die een handwerk heeft geleerd en wij wijzen op werken, die ten duidelijkste aantoonen, hoe men wel en hoe men niet moet werken. 1. Dat men in dit tijdschrift geen beoordeeling plaatst van den derden druk van een werk van Bakhuizen van den Brink zal wel niemand verwonderen. Indien we dit boek hier ten warmste aanbevelen, is 't omdat het een helder denkbeeld geeft van wat iemand, die de werken kent over een paar scheppingen van een dichter kan zeggen, of beter nog, hoeveel studie en wetenschap er inderdaad noodig is, om het zoover te brengen, dat men met recht van een paar gedichten zeggen kan, dat men ze inderdaad begrijpt; dat men kan getuigen, dat men niets beweert zonder te bewijzen, dat men de gedichten heeft beschouwd èn als gedeeltelijke afspiegeling van des dichters denken, scheppen en streven, èn als vrucht van den geest des tijds, die in den dichter zijne uiting vindt; hoeveel geschiedenis, hoeveel kennis van zeden, gewoonten en gebruiken, hoeveel aanhalingen uit andere schrijvers noodig zijn om de denkwijze dier dagen te kenschetsen! Niemand mag eene dergelijke studie eischen van hem, die zonder de universiteit te bezoeken zich voor het leeraarsambt voorbereidt, maar hij dient toch te begrijpen, dat hij later niet zal kunnen gelden als vertegen- | |
[pagina 261]
| |
woordiger van een vak van studie, wanneer hij niet voorziet, na korter of langer tijd een dergelijken arbeid te kunnen leveren, al zou hij zich niet mogen vleien met de hoop, een scherpzinnig en geleerd man als Bakhuizen van den Brink te overtreffen of zelfs te gelijken. 2. Wat men eischen en verwachten kan van hen, die zich aan de universiteit voor het leeraarsambt bekwamen, leert ons de dissertatie van Dr. D.C. Nijhoff. Hem is niet het recht verstand van eenig stuk voldoende, hij wil eene zelfstandige kritiek geven, zelfs ‘ter wederlegging van de opvatting..... door Van Lennep en Jonckbloet’, en terwijl dus de een eene meening bestrijdt omdat Jonckbloet het anders beweerde, staat hier iemand op, die bewijzen wil, dat Jonckbloet dwaalde. Men voelt den afstand! Waar de gewone lezer zich bij Vondel's Maria Stuart hoogstens tevreden stelt met het redelijk verstaan van den tekst (zonder te denken aan tekstkritiek of wetenschappelijke tekstverklaring) en een min of meer volledige ontleding der karakters, vraagt de man van wetenschap: welk verschil is er tusschen deze Maria en de Maria der historie, en daarbij verstaat hij door historie niet zijn schoolboek der geschiedenis, maar het zelfstandig onderzoek van verschillende schrijvers en de kritiek op die schrijvers door bronnenstudie verkregen. Hoeveel werken daartoe doorgelezen moeten worden, blijkt uit de noten aan den voet der bladz., terwijl deze werken eerst met veel moeite moesten worden opgespoord en uit bibliotheken uit verschillende deelen des lands bijeengebracht. Maar Dr. Nijhoff heeft nog iets anders willen doen, dan zoovelen voor hem voor andere schrijvers deden. Hij heeft zich tevens ten taak gesteld, Vondels poëzie in een nieuw licht te doen verschijnen, Nadat in een breedvoerig, door tal van voorbeelden opgehelderd betoog is aangetoond, wat strekkings-poëzie is - de sch. wenscht 't hgd. woord tendenz te vermijden - bewijst de sch. ‘dat de drie genoemde stukken niet te brengen zijn tot de strekkings-poëzie’. Daarmede is zijn arbeid niet ten einde. Hij wil niet alleen deze stukken in het juiste licht geplaatst zien, hij wil ‘zijdelings eenig meer licht werpen ook op andere werken van den dichter’. Zoo komt hij tot de slotsom ‘dat Vondel na de stormachtige jaren in den aanvang der 17e eeuw naar een hooger ideaal gestreefd heeft dan ooit poezië met bijbedoeling kon wezen. In de hoogere beteekenis des woords bleven ook toen nog al zijne gedichten een strekking hebben, doch niet meer om onder bedekte namen staatkundig-godsdienstige partijen en personen te treffen, maar om onmiddellijk de gemoederen te bewegen.’ Het zal hoogst nuttig zijn voor velen, zich met dit werk in de hand eene heldere voorstelling te maken van hetgeen er noodig is, om eene wetenschappelijke studie te schijnen. Het negentiental stellingen aan het eind (waarvan we bijv. de uitwerking van No. 9, 10 en 11 den aanstaanden leeraar sterk aanraden) bewijst tevens, dat de studie der letterkunde ook de bijvoeging van vele andere wetenschappen noodzakelijk maakt. Met dergelijke werken voor zich, zal men eindelijk inzien, dat uittreksels uit handboeken en haastige lezing van kritiek van anderen al zeer weinig waarde heeft voor mannen, die het ernstig meenen met de studie. Wellicht zal men dan de zaak omkeeren en verklaren.... dat men op den leeftijd van pl. m. 20 jaar te veel te lezen en te studeeren heeft, dan dat men nog tijd over zou hebben voor.... zinsontleding. 3. Minder hoog wetenschappelijke eischen stelt de heer Van Moerkerken aan den lezer, die zijn zorgvuldig bewerkt en zeer belangrijk | |
[pagina 262]
| |
boek ter hand neemt, dat men eigenlijk zou kunnen beschouwen als eene inleiding tot de wetenschappelijke studie van Vondel. Na uit Brandt's Leven van Vondel zooveel te hebben gegeven als noodig was, om den lezer op de hoogte te stellen van 's dichters leven en bedrijf, zijn lotgevallen en wederwaardigheden, brengt de sch. achtereenvolgens bijeen: Gedichten betreffende den dichter en zijn gezin, Gedichten betreffende Oldenbarneveld, Prins Frederik Hendrik, Hugo de Groot, Vossius, Huygens, Isabelle le Blon, Laurens Baeck, de Hinloopens, P.C. Hooft, Amsterdam en derg. Waar zich dus de vraag opdoet, welk oordeel Vondel had over zijne tijdgenooten en in welke verhouding hij tot hen stond, daar zal de ernstige lezer niet opdreunen, wat ten Brink of Jonckbloet of Huet of te Winkel of Hofdijk of wie dan ook er van zegt, maar hij zal 't uit zich zelven weten, doordat hij Vondel zelf daarover heeft nageslagen. En wenscht men te weten, met wie de Keulsche Zangzwaan in aanraking kwam, de hier bijeengebrachte Bruiloftsdichten, Geboortedichten, Lijk- en Grafdichten geven antwoord op die vraag. En zelfs Vondel's staatkundige overtuiging en 't aandeel, dat hij nam aan de twisten van zijn tijd, wordt ons duidelijk door de hier bijeengelezen Hekeldichten en Zegeliederen. Van de grootere gedichten kan de lezer zich een oordeel vormen door kennis te maken met den Palamedes, Gijsbrecht van Aemstel, Joseph in Dothan, De Leeuwendalers en Lucifer, die in welgekozen fragmenten door verhalend proza verbonden hier worden weergegeven. De spelling uit Vondels tijd is behoudenGa naar voetnoot1) en aan de behoeften der lezers, die niet voldoende met de taal van dien tijdGa naar voetnoot2) bekend zijn, gaf de sch. in voetnoten de verklaring van de moeielijkste woorden, die òf verouderden of van beteekenis veranderden en tevens opgaaf van enkele feiten, waarop in de gedichten gezinspeeld wordtGa naar voetnoot3). 4. Eene nieuwe editie van Van Moerkerkens eerste Verzameling, eerst door Dr. Doorenbos in tweeden gewijzigden druk uitgegeven en thans zonder verandering van inhoud, maar met bijzondere zorg wat tekst en interpunctie aangaat door Dr. R.A. Kollewijn bewerkt, zal in Augustus compleet zijn. Het is eene welgekozen bloemlezing, waarbij de groote stukken liefst in hun geheel gekozen worden en waarbij ook de allernoodzakelijkste aanteekeningen aan den voet der bladzijde niet ontbreken. Het verdient opmerking, dat de punctuatie, waarin in de meeste uitgaven (ook in de groote editie van Van Lennep) talrijke fouten waren ingeslopen, hier met groote nauwkeurigheid is aangebracht. 5. De laatste uitgave verdient heel wat minder lof. De heer Verstraeten, die blijkbaar nog al 't een en ander over Vondel gelezen heeft, geeft | |
[pagina 263]
| |
hier eene uitgave van den Lucifer, waarin hij heeft weggelaten, wat hem minder geschikt toescheen voor de school, òf om inhoud, òf om omvang. Verder heeft hij daaraan toegevoegd eenige kleine opstellen over Vondels leven, over de geschiedenis van het stuk, de bronnen en enkele inlichtingen. Op bl. 16 verhaalt de sch. wat Jonckbloet en Van Lennep getuigen aangaande het allegorische van den Lucifer, en de sch. komt (evenals Dr. Nijhoff) tot het besluit, ‘dat het niet zeker is en zelfs niet zeer waarschijnlijk dat het in Vondels bedoeling lag van zijn geheele dichtstuk eene allegorie te maken.’ Wat de aanteekeningen aangaat, we hadden die gaarne tot op de helft verminderd gezien. Reeds dadelijk bij de opsomming der personen ontmoeten we de vertaling der Hebreeuwsche namen der engelen en der duivelen, wat zeker op de school meer verwardheid dan nut aanbrengt. Trouwens de noten zijn meer een vertoon van halve geleerdheid dan eene poging om gelijk de schrijver (bl. 6) zegt ‘door.... aanmerkingen bij den leerling eigen studie te gevorderen, zonder nochtans den meester in 't licht te staan.’ Wil sch. dat werkelijk, waartoe dan verklaard, wat ieder verstaat aan wien men den Lucifer in handen durft geven: op lucht en vleugels drijven = in de lucht op zijne vleugels drijven. Almogendheden schriftuurlijk voor de Almogendheden. ter stede = ter plaatse (en daarbij NB. nog de mededeeling dat stad of stede eerst plaats (locus) en toen burcht (oppidum) beteekende). En dat, terwijl die beteekenissen nog beide bestaan. raad = raadsheer. steigeren, eertijds = stijgen, thans van een paard (volgt de omschrijving) Hij begint ons lucht te rieken = ruiken. Deze onnoozele zaken lezen we in de elf eerste noten; de 9e is eene soort lofrede op een regel en de 10e verwijst naar den Latijnschen tekst van Psalm 103 en van de Metamorphosen, en dat voor leerlingen die op dezelfde bladzijde nog moeten leeren, dat dag = daglicht en kristallijn = kristal; bet. hier helderblauwe lucht, doorschijnend als kristallijn of: geen ster verschiet zoo snel = veranderd zoo snel van plaats. Fr. ne file si vite. In dien zin wordt het bijzondere van sterren gezegd. De toelichting tot den inhoud, nl. de personen, die bedoeld of op wier daden in hemel of op aarde gezinspeeld wordt, is in den regel kort, duidelijk en voldoende, maar bijna alles, wat tot verklaring der woorden van den tekst gegeven werd, is hoogst onbeduidend en veelal onjuist bovendien, maar zeker onnoodig. Het is alsof men met studie de moeilijke regels heeft weggelaten en bij de gemakkelijkste onbeduidende noten is gaan schrijven. De aanteekeningen aan 't slot, meest aan anderen ontleend, zijn goed gekozen. Er blijft na deze uitgave nog plaats voor eene goed gecommentariëerde en niet gecastigeerde uitgaaf van den Lucifer. Taco H. de Beer. |
|