| |
| |
| |
Beniden, Gerinnen, Tiegen.
I. Beniden (Eerste Martijn vs. 923.)
In de vorige aflevering van dit tijdschrift trok onder meer ook mijne aandacht de juiste verklaring en vertaling, door den Heer Th. Stille op blz. 7 gegeven van vs. 917-923 uit Maerlant's Eersten Martijn. 't Speet mij echter, dat de vertaling van den laatsten regel, waarom het hier vooral scheen te doen te zijn, verkeerd is uitgevallen, en daarom kom ik er hier op terug.
Om deze verzen goed te verstaan denke men zich geheel in de redeneering van Maerlant in, die met vs. 872 aanvangt en tot het slot van het gedicht doorloopt, en vergelijke men daarmeê ook vs. 417-455. Daarbij late men zich niet van het spoor leiden door Dr. Jonckbloet, die in zijne Geschiedenis der Ned. Letterkunde II bl. 39 deze plaats wil doen dienen voor zijne geheel ongegronde gissing aangaande eene liefdesgeschiedenis, die Maerlant in zijne jeugd zou gehad hebben en waarbij onze dichter met ontrouw zou beloond zijn. Naar aanleiding van vs. 417-455 zegt Dr. Jonckbloet: ‘daarin komt nevens zijne verheerlijking der liefde ook eene boutade voor over de ontrouw der minnenden, die zeer merkwaardig is. Ware liefde, zegt hij, vindt men niet bij hen of haar,
‘Die wankel zijn alse die wint.’
Trouwe minnaars zijn zoo zeldzaam als zwarte zwanen. Menigeen zegt: ‘Ik sterf van liefde voor u, en achter uw rug lacht hij u uit.’
Ware de bedoelde plaats wat minder oppervlakkig door Dr. Jonckbloet beschouwd geworden dan blijkbaar het geval is geweest, dan zou hij er stellig geen zweem van bewijs in gezien hebben voor zijne gissing. Wat toch is de gang der redeneering? Jacob vraagt (vs. 313 vlgg.) of het waar is, dat de liefde blind is, zooals het spreekwoord zegt: dan toch zou zij eene ware kwelling zijn en slechts leed berokkenen. Hoe zou het daarmeê dan ook te rijmen zijn, dat God uit liefde mensch geworden is? Martijn antwoordt, dat men drie soorten van liefde wèl van elkaar moet onderscheiden en komt dan - want de redeneering over de beide eerste soorten laat ik kortheidshalve achterwege - met vs. 417 tot de derde soort, de sexueele liefde. In den grond, zegt hij, is deze liefde volstrekt geene bron van leed; integendeel, zij is het edelst genot, zij verblijdt het hart, verheldert den geest en doet reeds in hope zalig zijn; doch zij schenkt hare goede gaven alleen aan hen, die zich door eerbaarheid in toom laten houden en getrouw zijn. Dat de liefde zoo dikwijls blind genoemd wordt, is het gevolg van kinderachtige zwakheid en wuftheid. Wie daaraan lijden, zijn voor liefdesgeluk niet vatbaar, doch helaas! er zijn even weinig
| |
| |
trouwe minnaars als zwarte zwanen. Het is in de wereld mode geworden bij iedereen, bij heeren en knechts, bij vrouwen en jonkvrouwen, om in liederen hunne liefde te betuigen, maar dat zij waarlijk liefhebben, blijkt nergens uit. Allen schijnen samen te spannen om het licht der reine liefde uit te blusschen en ontrouw te zijn. Bij herhaling verklaart menigeen, van liefde te zullen sterven, maar in hun hart lachen zij er meê.
Wie Maerlant's redeneering met onbevooroordeelden geest nagaat, zal er wel eene afkeuring in vinden van de galanterie aan de hoven der vorsten en edelen, van gebrek aan levensernst in de maatschappij, maar er geen zweem van bewijs uit kunnen putten, dat Maerlant zelf daarvan het slachtoffer zou geweest zijn. 't Zijn hier blijkbaar de mannen in de eerste plaats, aan wie ontrouw verweten wordt.
Dat laatste nu is het, wat uitvoerig betoogd wordt in vs. 872 vlgg. Martijn vraagt, of zij, die den vrouwen van alles de schuld geven, misschien ook gelijk hebben; en Jacob betoogt met warmte, hoe onbillijk zulk een verwijt is. Hij is, zooals hij zich ten slotte door Martijn laat toevoegen, den vrouwen genegen en geeft alle schuld aan de mannen. Aldus redeneert hij: Wie willens en wetens te water gaat, heeft het alleen aan zich zelf te wijten, als hij gevaar loopt te verdrinken. Zoo ook hebben de mannen het aan zich zelf te wijten, als zij door de schoonheid der vrouwen getroffen worden, daar vrouwen geene magneten zijn en men zich aan haren invloed gemakkelijk kan onttrekken, als men maar wil. Vrouwen zijn van nature goed; zij zijn bij den wijn en het vuur te vergelijken, die den mensch vervroolijken; maar men moet oppassen, niet te veel wijn te drinken en zich de schenen niet te branden. Waren de mannen zoozeer op hunne hoede, dat zij over oogen, geest en hart de heerschappij behielden, dan zou vrouwenliefde geluk aanbrengen; doch wie zich als dwazen aan de liefde overgeven, worden er gek van, en ‘dit doet vrouwen beniden.’ Dat weinige vrouwen trouw zijn, is niet te verwonderen. Al wat in grooten getale voorkomt is immers niet veel waard, en dus kunnen vrouwen ook weinig achting hebben voor dat heirleger van wufte aanbidders, die met mooie woorden de vrouwen trachten te verblinden. Mannen, die aan de vrouwen het hof maken zonder het te meenen, zijn veel slechter en verdienen het helsche vuur. Wat bazelen de kwaadsprekers dan, alsof de vrouwen zoo goed als van alles wat er bijzonders in de wereld gebeurt de oorzaak waren! Dat Eva het menschdom in het verderf zou gestort hebben, behoeft Martijn ook niet aan te voeren. Waarom heeft Adam dan den appel van haar aangenomen? Bovendien is dat juist een groot geluk voor ons geweest, want dientengevolge is God mensch geworden, en wat Eva misschien mocht bedorven hebben, heeft Maria in elk
| |
| |
geval weêr ruimschoots goed gemaakt. Ter wille van haar moet men allen vrouwen vergeven, wat zij mochten misdaan hebben.
Na dit overzicht van Maerlant's redeneering, dat, hoop ik, niet overbodig zal geacht worden, omdat Maerlant's strophische gedichten geenszins gemakkelijk te verstaan zijn, kom ik tot vs. 923: ‘dit doet vrouwen beniden.’ Het beteekent: ‘dit maakt, dat men vrouwen benijdt.’ De Heer Stille vergiste zich door in vrouwen het subject van den beknopten zin te zien, terwijl het het object van beniden is.
En nu de beteekenis van beniden. Dat het woord hier niet dezelfde beteekenis heeft, als het in onzen tijd bezit, springt in het oog; in de nieuwe beteekenis komt het dan ook in de middeleeuwen maar zelden voor. Enen beniden is in het mnl.: iemand met een slecht oog aanzien, aan iemand vijandig gezind zijn, zelfs: iemand haten. Men zou hier dus de woorden in quaestie het best vrij kunnen vertalen met: ‘vandaar dat er zoovele vrouwenhaters zijn.’
In het mnl. beteekent nijt dikwijls ongeveer hetzelfde als ons haat, doch het doelde meer op de vijandige gezindheid, terwijl haat meer betrekking had op de vijandige behandeling. In de vaste koppeling: haat en nijd zijn beide begrippen verbonden. In het Oudsaksisch vindt men nîd vooral ook in de beteekenis van haat, vijandschap, zelfs van vijandelijke vervolging, hetgeen ook de oorspronkelijke beteekenis van haat is, blijkens de verwantschap met hitsen, waarover men mijne Gramm. figuren bl. 150 kan naslaan. De oude beteekenis van beniden blijkt uit tal van plaatsen, waarvoor ik naar het Wdb. van Dr. Verdam verwijs. Alleen wil ik nog even eene inscriptie in eenen gevelsteen te Leiden meêdeelen, waardoor een vroeger Leidenaar lucht schijnt gegeven te hebben aan zijne zwartgallige stemming. ‘Wie leeft er onbenijt!’ leest men daar, hetgeen blijkbaar beteekent: ‘welk mensch is er, die geenen vijand heeft!’ want zelfs de gemoedelijkste optimist zal wel niet zoo ver gaan van te willen beweren, dat alle menschen zonder uitzondering benijdbaar zouden wezen, of ten minste benijd zouden worden. Overigens kennen wij tegenwoordig nog het adj. nijdig in den zin van boosaardig.
| |
II. Gerinnen.
In dit tijdschrift, VII bl. 276 noemde de Heer Arthur Cornette ‘geronnen verleden deelwoord van het in onbruik geraakte gerinnen, samendrijven, sterk wortelwerkwoord der eerste klasse. Dit verloren rinnen niet te verwarren met het nog bestaande zwakke grondwerkwoord rennen, loopen.’
Vermoedelijk stond den Heer Cornette daarbij Dr. Van Helten's Kleine Spraakkunst bl. 16 voor den geest. De Heer Frans Willems
| |
| |
nu komt daartegen op in dezen jaargang bl. 28, doch te onrechte. Dat gerinnen of rinnen in dialect, in de Kempen, is blijven voortleven, behoeft ons niet met hem te verhinderen het woord een, met uitzondering van het verleden deelwoord, in onbruik geraakt werkwoord te noemen, want wie zoo spreekt bedoelt natuurlijk stilzwijgend: in onbruik geraakt in de beschaafde spreek- en schrijftaal.
Dat gerinnnen niet zou bestaan hebben, maar alleen rinnen, is eene vergissing van den Heer Willems. Het begrip samen, dat duidelijk in geronnen bloed, geronnen melk uitkomt, wordt bepaald door het voorvoegsel ge uitgedrukt. Rinnen zonder ge kan alleen vloeien of loopen, maar nooit samenvloeien beteekenen. Men vindt dan ook garinnan in het Gotisch, bv. Lucas V vs. 15, Markus XIV vs. 53, ook verbonden met samath: I Cor. XIV vs. 26, enz.
Rinnen en gerinnen waren sterke wortelwerkwoorden, waarvoor een wortel ran kan worden aangenomen, en rennen is daarvan volstrekt geene klankwisseling. Daarentegen vindt men wel omgekeerd in 't mnl. soms rinnen in de plaats van rennen, omdat de onvolkomen e sterke neiging heeft om vóór n tot onvolkomen i over te gaan.
Rennen werd door den Heer Cornette terecht een grondwoordwerkwoord (dat bedoelde hij en niet grondwerkwoord, daar hij blijkbaar de terminologie van Dr. Van Helten volgde) genoemd, daar het niet rechtstreeks van eenen wortel, maar van een grondwoord, en wel van het ww. rinnen, is afgeleid, want het is daarvan een zoogenaamd causatief, en luidde oudtijds rannjan (in 't Got., Matth. V vs. 45, vindt men de samenstelling urrannjan), dat door umlaut rennen werd. De beteekenis was dus: doen rinnen, doen loopen. Als de ruiter zijn paard de sporen gaf, deed hij het paard rinnen of m.a.w. hij rende het paard; doch wie, te paard zittende, zijn paard doet loopen, snelt ook zelf vooruit, en alsoo kon rennen later intransitief worden en gebruikt worden in de beteekenis: snel rijden, snel voortgaan. Door de zwakke vervoeging bleef het zich echter van rinnen onderscheiden en mag daarmeê dus niet verward worden.
| |
III. Tiegen (trekken).
Bevreemding wekte het bij mij, dat de vorm tien, die in het mnl. ontelbare malen voorkomt in de beteekenis van trekken, aan den Heer Frans Willems onbekend is gebleven (N. en Z. IX bl. 29), althans in diezelfde beteekenis, en dat hij op grond van hertog, heengetogen, betogen, enz. (Tocht met zijne samenstellingen heeft allerminst eenige bewijskracht) alleen eenen vorm tiegen aanneemt met g. Twaalf bewijsplaatsen uit honderden kan hij voor het bestaan van tien in mijne Gramm. figuren bl. 192 vinden (om van verschillende glossaria op middeleeuwsche schrijvers niet te spreken)
| |
| |
en tevens zal hij daar de vormen in de verwante talen aantreffen: Got. tiuhan, Os. tiohan, Ohd. ziohan, Mhd. en Nhd. ziehen, waaruit de h in verschillende talen evenals bij ons moest gesyncopeerd worden, hetgeen reeds het geval is in 't Ags. teón, Oudfriesch tia, Oudfrankisch tion.
De vorm tiegen eischt dan ook, als onregelmatige vorm, veeleer eenige verklaring dan het bekende tien. Men vergunne mij, die verklaring hier te geven.
Volgens de wet van Verner werd de Indogermaansche k (vgl. het Latijnsche ducere, voeren) niet altijd in het Germaansch, naar de bekende wet der klankverschuiving, eene h, maar ging zij somtijds ook in g over, en wel wanneer de lettergreep, die zij sloot of waarop zij volgde, oorspronkelijk geenen klemtoon had. Vandaar dat de hoofdvormen van tien oorspronkelijk bij ons moesten luiden: teuhu, tauh, tugum, tugan, later tiehe, tooh (of tooch), togen, getogen. In tooch bleef de h, die in den oudsten tijd als ch werd uitgesproken, bewaard met den ouden scherpen klank, terwijl die in 't midden van het woord uitviel (vanwaar tieë); later schreef men toog te onrechte met g, naar analogie van togen, getogen, die volgens Verner's wet eene g moesten hebben, ofschoon men dat toog wel niet anders dan met ch kon uitspreken.
Geheel hetzelfde neemt men waar bij slaan (Got., Os., Ohd. slahan), sloech, sloegen, geslagen en voor het mnl. o.a. ook bij dien (dijen, gedijen, Got. theihan, Os., Ags. thîhan, Ohd. dîhan), imperf. deech, deghen, part. gedeghen; tien (tijen = zeggen, beschuldigen, Got. teihan, Os. tîhan, Ohd. zîhan) imperf. teech, teghen, part. geteghen; dwaen (wasschen, Got., Os. thvahan, Ohd. dwahan), imperf. dwoech, dwoeghen, part, gedwaghen of gedweghen; vlaen (villen, Oudnoorsch, flâ(h), imperf. flô(h), flôgum, part, fleginn), imperf. *vloech, *vloeghen, part. gevleghen.
Met wijziging van het enkelvoud des imperfectums, naar analogie van het meervoud, heeft men in 't mnl. ook haen (Got., Ohd. hahan) en, genasaleerd, imperf. hinc, hinghen, part. gehangen, evenals vaen (Got., Os., Ohd. fahan), imperf. vinc, vinghen, part, gevangen.
Eene andere wijziging vertoont lachen, waarvan de ch niet aan de h beantwoordt, maar aan hh, ontstaan uit hj. Het ww. had dus in het praesens (en alzoo ook in den inf.) eene j achter den wortel aangenomen: Got. hlahjan, Ags. hleahhan, Ohd, hlahhan, maar Os. hlahan. Zonder die j zou de h verdwenen en het werkwoord laan geworden zijn, evenals slaan. 't Imperf. was echter in 't mnl. regelmatig loech, meerv. loeghen. In het part, echter vertoont zich weêr die uit hj ontstane ch. Zien zou denzelfden regel als de andere werkwoorden gevolgd hebben, als het geene w achter den wortel had gehad, die het hier voor vergelijking minder
| |
| |
geschikt maakt. Ook de mnl. ww. vrien (vragen) en plien (plegen) laat ik kortheidshalve onbesproken.
Wij hebben alzoo behalve tien (trekken) nog minstens zeven werkwoorden, die in de middeleeuwen in 't zelfde geval verkeerden, die namelijk in het praesens (en de daarmeê samenhangende tijden, dus ook in den inf.) den keelklank hadden uitgestooten, maar dien keelklank in de drie andere hoofdvormen en de daarvan afgeleide tijden en wijzen onder den vorm g (of ch) hadden behouden: tien (zeggen), dien, slaan, dwaen, vlaen, haen, vaen.
Geen wonder dus, dat zij ook neiging vertoonden om in alle tijden en wijzen, waar die g niet behoorde, haar toch in te voegen; en vandaar ook al vroeg hangen en vangen, en in de latere middeleeuwen tiegen, dijgen en vlaeghen (door Kiliaen opgegeven), die nu weêr in onbruik geraakt zijn, en tijgen, dat we in de samenstelling aantijgen nog gebruiken. Dijen is wel zonder g in gebruik gebleven, maar wordt nu zwak vervoegd, en is dus weêr in een ander opzicht verbasterd. Alleen slaan heeft zich gehandhaafd, maar is in sommige dialecten, met name in het Groningsch, ook den verkeerden weg opgegaan, door in slagen te veranderen, evenals ook met het Hd. schlagen gebeurd is. In 't Hd. is ook zeigen voor zeihen in gebruik gekomen evenals fangen en hangen, maar daar heeft ziehen zich integendeel weêr gehandhaafd.
Uit denzelfden overgang van h in g is ook het bestaan van andere verwante woorden met en zonder g naast elkaar te verklaren, b.v. ruig naast ruw, hoog naast hoovaardig, slag naast slaan, rijgen naast rij, tig in twintig, dertig enz. naast tien, het verouderde dieghe naast dij, zijgen (ziften) naast het mnl. sye (zeef) en zwager naast het mnl. sweer (schoonvader).
Groningen, 5 Januari 1886.
Jan te Winkel.
|
|