| |
| |
| |
Kritiek en Antikritiek in zake de Nederlandsche Spraakkunst door P. Kat Pzn.
Ons vorig no. bevatte eene gemotiveerde beoordeeling der Nederlandsche Spraakkunst van den heer Kat.
Wanneer in die beoordeeling onwaarheden waren gezegd of eenige meening niet door bewijzen gestaafd, gaarne zou ik plaats hebben verleend aan eene bestrijding van dat artikel. Alle jaargangen van Noord en Zuid bewijzen, dat de Red. steeds het droit de réponse heeft erkend. De heer Kat heeft echter zoo weinig kennis van wat welvoegelijk en betamelijk is in de letterkundige wereld, dat hij een artikel in Noord en Zuid gaat bestrijden in Het Nieuwe Schoolblad, zoodat hij, niet wetende of G. Lzg. of wel de ondergeteekende dat blad leest, feitelijk achter onzen rug kwaad van ons spreekt.
Het komt mij gewenscht voor, dat artikel onder de oogen onzer lezers te brengen. Het volgt hier:
| |
Iets over boekbeoordeelingen.
Het tijdschrift Noord en Zuid schijnt het beoordeelen van boeken soms aan personen op te dragen, die zich, naar 't mij voorkomt, van hunne taak wel wat al te lichtvaardig kwijten.
In 't Januarinommer van genoemd tijdschrift komt een opstel voor, geteekend G. Lzg., waarin eene veroordeelende critiek wordt gegeven van mijne Nederlandsche Spraakkunst, uitgegeven door de firma Thieme en Cie. te Zutphen.
Recensent betreurt het, dat ik mij maar niet heb gehouden aan de Spraakkunsten van Cosijn, Van Helten en Terwey, in plaats van zelf een boekje te schrijven. Klaarblijkelijk heeft hij echter van den ook door mij hoog gewaardeerden arbeid dezer mannen zoo weinig kennis genomen, dat hij, meenende een vijand aan te vallen, eigenlijk zijne vrienden bestrijdt. Hij berispt namelijk, vreemd genoeg, in mijn grammatica vooral die zaken, waarin ze overeenkomt met de werken van genoemde taalgeleerden, zoodat hij zijne wapenen evengoed tegen hen als tegen mij richt!
't Is mijn gewoonte niet, op anonym geschrijf regard te slaan. 't Is dan ook in geenen deele het steekhoudende van 's beoordeelaars argumenten, dat mij op die gewoonte inbreuk doet maken. Alleen de autoriteit, die een in mijn schatting degelijk tijdschrift aan de beoordeeling leent, doet mij naar de pen grijpen. - Ter zake.
Anonymus beweert, dat er een genitiefvorm van zelf bestaat en maakt er mij een verwijt van, dien niet genoemd te hebben. Dit verwijt geldt eveneens Terwey (Spraakkunst § 247).
Dat hij liever jij hoort, dan het minder lompe je - wie zal 't wraken? De gustibus non est disputandum! Meent hij, dat altijd in de spreektaal, in plaats van gij, u gebezigd wordt - ik kan 't niet beteren.
Recensent duidt mij ten kwade, dat ik den weg der gewone schoolboekjes verlaten heb en van bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden spreek, in plaats van bezittelijke voornaamwoorden. Jammer, dat Prof. van Heltens spraakkunst mij reeds op dezen weg is voorgegaan (§ 101).
Wat ik met het bezigen van den ouden vorm van den 2den pers. enkelv. du zings misdreven heb, is mij niet recht duidelijk. Had ik du zinges moeten schrijven? Maar recensent weet toch wel, dat men in 't Middelnederl. zoowel du zings als du zinges, du neems als du nemes bezigde? Bedoelde hij, dat ik dien ouden vorm maar weg had moeten laten, dan neem ik de vrijheid hem naar de korte voorrede van mijn boekje te verwijzen.
't Verwijt dat mijne verklaring van de vormen der werkwoorden met verschoven verleden tijd niet volledig is, treft ook Prof. Cosijn, Prof.
| |
| |
Van Helten en Terwey. (Zie Cosijn Spr. § 219; v. Helten, Spr. § 44, 45 en 29; Terwey, Spr. § 283).
De beoordeelaar schijnt mijne bespreking van eigenlijk en oneigenlijk met door, mis, om enz. samengestelde werkwoorden niet te begrijpen. 't Is moeilijk zich voor iedereen altijd even duidelijk uit te drukken. Anders is het, dunkt me, zoo ongerijmd niet, wanneer ik aangeef, dat de samenstelling van werkwoorden met door, mis enz. in den grond eene oneigenlijke is, maar dat het gebruik langzamerhand de eigenlijke heeft ingevoerd. De letterlijke beteekenis, (die door de oneigenlijke samenst. vertegenwoordigd wordt, zal toch wel ouder zijn, dan de figuurlijke (eigenl, samenst.)
Volgens hem is het verder onjuist te zeggen, dat betrekkelijke voornaamwoorden alleen zelfstandig gebruikt worden. Het betr. voornw. welke, meent hij, kan soms bijvoeglijk voorkomen. Mag ik recensent aanraden betreffende deze kwestie Prof. van Heltens spraakkunst eens te bestudeeren (§§ 150 en 285)? 't Is mij onbegrijpelijk, dat anonymus niet reeds voor lang Prof. van Helten, wiens werk hij zegt te kennen, heeft becritiseerd.
Er is meer. In zijn oog schijn ik mij bespottelijk gemaakt te hebben door mijne onderscheiding van afleiding en samenstelling. Maar dan heeft al weder Prof. van Helten even dwaas gehandeld. Men zie van Heltens spraakkunst, alsook die van Prof. Kern, 1ste deeltje.
Uit welk boek heeft de beoordeelaar toch zijne grammatica geleerd? Is hij maar bij 't oude gebleven en heeft hij nooit kennis genomen van de nieuwere, in veel opzichten betere richting op taalgebied?
De beteekenis van vuilik zal hij zoowel bij van Helten als Terwey kunnen naslaan. Ik geef ook van dat woord geen andere verklaring dan deze Heeren.
Dat het verleden deelwoord van plegen vroeger niet geplegen, maar gheploghen (geplogen) was, wist ik sinds lang. Mijne oogen schijnen echter minder scherp te zijn dan die van den Criticus; anders had ik in de drukproef de e moeten schrappen en door eene o vervangen. Ik blijf hem voor zijne aanwijzing dankbaar. Eveneens voor zijne opmerking omtrent het geslacht van zegen. Mag mijn boekje, tegen den wensch van den beoordeelaar, nog eens een tweeden druk beleven, dan hoop ik M en V te verwisselen.
De aanmerking op § 29 is gegrond. Direct na 't afdrukken van mijn boekje heb ik mij van die leemte een verwijt gemaakt. Voor gegronde aanmerkingen houd ik mij beleefd aanbevolen. Ik zelf ben wel in de eerste plaats overtuigd, dat er leemten, onnauwkeurigheden in dezen eersten druk mijner spraakkunst gevonden worden. Want gaarne maak ik de woorden van wijlen mijn leermeester Dr. Nassau tot de mijne: ‘Bijna nooit is 't mij gebeurd, met eene enkele bladzijde tevreden te wezen, die ik had geschreven, wanneer ik ze, na verloop van eenigen tijd, herlas.’
Dat ik nu voor 't overige geen lust gevoel met mijn Criticus te disputeeren over het gebruik van de zoogenoemde bepalingaankondigende voornaamw., over eene definitie van 't aanwijzend voornaamw., over 't woordje heden; dat ik hem geen rekenschap geef, waarom ik den Lat. naam voor lidwoord, pers. vnw., telwoord en werkwoord niet genoemd heb, waarom de halfklinkers zijn weggelaten, - dit zal iedereen beseffen. Aan deze zaken hangt bovendien de waarde van een boek niet.
Misschien zet ik weldra in dit blad uiteen, waarom ik met opzet sommige zaken, in andere leerboeken genoemd, overgeslagen, en hier en daar gemeend heb een eigen pad te moeten bewandelen.
't Zou van meer zaakkennis getuigd hebben, indien de beoordeelaar mij juist aangaande die afwijkingen tot de orde geroepen had.
Zutphen,
11 Januari 1886.
P. Kat Pzn.
Aan dit fraaie artikel wensch ik een enkel woordje toe te voegen, omdat ik het voor een leeraar in de Nederlandsche taal en letteren zeer nuttig acht, dat hij eenig begrip heeft van kritiek, iets, wat den heer Kat schijnt te ontbreken.
Volgens sommige auteurs is de kritiek, die hunne werken prijst, de goede en die hunne werken afkeurt, de slechte kritiek; de historische waarheid is, dat de gemotiveerde kritiek de ware is en dat de andere niet deugt. De ongemotiveerde lofredenen van Witsen Geysbeek zijn vergeten met de namen
| |
| |
van hen, die hij onsterfelijk wilde maken, het gemotiveerd veroordeelend vonnis van Lessing over den toen verheerlijkten Klopstock is al sedert meer dan honderd jaar waarheid gebleken. Had de heer Kat dit bedacht, dan zou hij alleen de motieven en de beweringen van G. Lzg. hebben overwogen, maar niet met een eerbiedig autoriteitsgeloof gezegd hebben: ‘Gij keurt mijn werk af en een ander heeft 't ook zoo gedaan!’ even als in de school, waar Piet meent geen straf te verdienen, omdat Jan ook kwaad gedaan heeft.
Als de heer Kat inderdaad alleen eerlijk onderzocht had, in hoeverre zijn boek al of niet verdiende zoo beoordeeld te worden, dan was hij zijn artikel niet met een lage insinuatie begonnen, dat ‘naar het hem voorkomt’ (wellicht komt 't dus anderen niet zoo voor) het ‘schijnt’ (dus wellicht is het zoo niet), dat het ‘tijdschrift’ (lees ‘de redactie van het tijdschrift’) het beoordeelen van boeken ‘soms’ (dus niet altijd) aan personen opdraagt, die zich ‘wat al te lichtvaardig’ van hunne taak kwijten; lichtvaardig mag wel, zoo redeneert de heer Kat, maar ‘soms’ toch ‘schijnt’ het al té. Hoeveel omwegen om te zeggen: ‘'k ben boos, dat G. Lzg. mijn boek niet heel mooi noemt.’ Toen ik vroeger in een regel of wat een ongemotiveerde lofrede op het Kleine Spraakkunstje van den heer Kat schreef, werd ik niet ter verantwoording geroepen toen anderen het afkeurden. Is 't om de waarheid van de beoordeeling of om de lofrede te doen?
Nu ziet de heer Kat blijkbaar geen kans te bewijzen dat G. Lzg. onwaarheid spreekt, zoekt daarom de kritiek in dit tijdschrift verdacht te maken en trompet van uit de hoogte ‘'t Is mijn gewoonte niet, op anonym geschrijf regard te slaan’, alsof alle lezers van Het Nieuwe Schoolblad er belang bij hebben, te weten, welke gewoonten de heer Kat op zijn veeljarige letterkundige loopbaan heeft aangenomen en alsof het er wat op aan kwam, wie een gemotiveerd oordeel uitspreekt. En heeft G. Lzg. in de talrijke artikelen van zijne hand in Noord en Zuid verschenen, niet bewezen, geheel bevoegd te zijn tot oordeelen, al waren die artikelen niet geteekend met J. Bakker, P Brouwer, K. Visser of G. Koster? Een degelijke beoordeeling van X zal voor een deskundige toch meer waarde hebben, dan een koffiepraatje, dat met den waren naam onderteekend is of schijnt onderteekend te wezen.
Het is over deze ‘slechte manieren in de letterkunde’ dat ik meende hier iets in het midden te moeten brengen. Wat de schijnbare bestrijding der kritiek zelve aangaat, daarover moge rec. het woord voeren.
Taco H. de Beer.
| |
Antwoord van G. Lzg.
Hoewel de opmerkzame lezer het waarschijnlijk onnoodig zal oordeelen, dat ik Kat's onbeteekenende anticritiek weerleg, kan ik de verzoeking niet weerstaan, een paar aanteekeningen te maken op het stukje, dat den niet zeer passenden titel draagt ‘Iets over boekbeoordeelingen.’
De Heer Kat verbaast er zich over, dat ik aan de spraakkunsten van Cosijn, Van Helten en Terwey de voorkeur geef boven de zijne, en toch blijkbaar ook aanmerkingen heb op de genoemde, door mij zoo hoog gewaardeerde werken. Ik wil nog eens beproeven den Heer Kat die zaak duidelijk te maken.
Onder de beste grammatica's, die wij voor onze taal bezitten, behooren ongetwijfeld die van Cosijn, Van Helten en Terwey. Verschillende aanmerkingen zijn er echter ook op die spraakkunsten te maken; vooral m i. wat de behandelingswijze betreft. Het werkje van den Heer Kat echter bevat niet, zooals het drietal bovenvermelde leerboeken, eenige, maar vele fouten en tekortkomingen; terwijl het nieuwe, dat de schrijver beweert te geven, niet te vergelijken is met hetgeen Cosijn, Van Helten en Terwey hebben geleverd. Dáárom betreurde ik het, dat de Heer Kat zijne spraakkunst in het licht heeft gegeven. Dat ik het in alles met C., V.H. en T.
| |
| |
eens zou zijn, heb ik niet gezegd; en daar deze drie taalgeleerden niet altijd dezelfde meening zijn toegedaan, zou dat immers ook tot de onmogelijkheden behooren?
De genitiefvorm van zelf is door Kat niet genoemd. Door den zin ‘De verklaring der beschuldigde zelve komt hiermede overeen’ heb ik aangetoond, dat die vorm nochtans bestaat. Wat antwoordt nu de Heer Kat? ‘Dit verwijt geldt eveneens Terwey.’ Volkomen juist. Maarwordt Kat's boekje daar beter door? -
In § 50 lezen wij: ‘De 2e pers. enkelvoud is sinds ruim twee eeuwen niet meer in 't Nederlandsch in gebruik. In de omgangstaal bezigt men in plaats daarvan je, Datief jou (je), Accusatief jou (je).’ Ik teekende daarbij aan: ‘In de omgangstaal bezigt men in de plaats van het persoonl. voornw. van den 2en persoon niet alleen je en jou, maar ook jij.’ In plaats van zijn verzuim te erkennen, schrijft de Heer Kat in zijne anticritiek: ‘Dat hij liever jij hoort, dan het minder lompe je - wie zal 't wraken? De gustibus non est disputandum!’ Deze verdediging is zachtst genomen oneerlijk.
Dat Van Helten de bezittelijke voornaamwoorden onder de bijvoeglijke naamwoorden rangschikt, is algemeen bekend. Maar is het daarom goed? Ik heb (op blz. 48 van dit tijdschrift) de reden genoemd, waarom het, volgens verreweg de meeste taalkundigen, niet aangaat de bezittel. vnw. bij de adjectieven onder te brengen. De Heer Kat heeft die meening niet bestreden, maar zegt alleen: Van Helten doet het ook!
Op den vorm du zings heb ik aanmerking gemaakt, omdat die vorm op blz, 32 als nog bestaande wordt vermeld. Neem, waar het ter verklaring noodig is, oudere vormen op, maar verzuim niet, daarbij te vermelden, dat het verouderde vormen zijn!
Dat de verklaring der ww. met opgeschoven verleden tijd onvolledig (en daardoor onduidelijk) is, stemt Kat toe, naar het schijnt. Maar - anderen hebben die zaak ook niet volledig verklaard!
§ 204 van Kat's spraakkunst luidt: ‘De werkwoorden zijn oneigenlijk samengesteld met de bijwoorden: door, mis, om, onder, over, voor, weder enz. Deze bijwoorden kunnen echter ook eigenlijke samenstellingen vormen.’
Ik maakte aanmerking op de onnauwkeurige uitdrukking (zie blz. 48 van dit tijdschrift) en schreef o.a. ‘Dus: de samenstelling is oneigenlijk; maar de samenstelling is toch ook eigenlijk’ Dat staat dan ook in § 204. Kat bedoelde: ‘De werkwoorden zijn veelal oneigenlijk samengesteld...’ enz. enz.
Om te bewijzen, dat het betrekkelijk voornaamwoord alleen zelfstandig kan voorkomen, beroept Kat zich weer op Van Helten. De verklaring, die Van Helten geeft, luidt als volgt: ‘Bijvoeglijk wordt het betrekkelijk vnw. slechts schijnbaar gebruikt; vgl. b.v. ““hij is in zijn onderneming geslaagd, welk geluk hij vooral aan u te danken heeft,” waar geluk eigenlijk een bijstelling van den eersten zin is, waarop welk als betrekk. voornaamw. wijst (alzoo eigenl. hij is geslaagd, een geluk, 't welk hij, enz.”)’ Behoeft het betoog, dat deze verklaring gezocht en gewrongen is? Geluk is geen bijstelling van den vorigen zin; en bovendien, als men zeggen wil: ‘een geluk, hetwelk’, hoe komt men dan aan ‘welk geluk’? Veel eenvoudiger is het, aan te nemen, dat ‘geluk’ ter verduidelijking achter welk is gevoegd; wat te begrijpen is, als men zich herinnert, dat de betr. voornw. in den grond van de zaak adjectivische en geen substantivische voornaamwoorden zijn. Voor den Heer Kat, die 't niet zonder autori- | |
| |
teiten schijnt te kunnen doen, wil ik de volgende zinsnede uit de welbekende Grammatik van A. Engelien aanhalen: ‘Obwol das Determinativ wie das Relativ, auch ohne Substantiv selbst substantivisch stehen können und das letztere sogar in der Regel so steht, da der Gegenstand der Beziehung als schon genannt nicht wiederholt zu werden braucht, so sind sie doch ihrer Natur nach adjectivische Bestimmwörter.’
Dat Kat zich in mijn oog bespottelijk heeft gemaakt door zijne onderscheiding van afleiding en samenstelling, is volkomen waar. Dat Kat zich hier kan beroepen op Van Helten en Kern is niet geheel waar. Kat noemt o.a. de woorden gemaal, gezang, bekwaam enz. samenstellingen. Van Helten behandelt die woorden natuurlijk in het hoofdstuk ‘Afleiding der zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden.’ (§ 110 - § 134). In § 50 zegt Van Helten bovendien: ‘Onder afleiding verstaat men de vorming van woorden, door middel van voor- of achtervoegsels, òf uit de oorspronkelijke bestanddeelen der taal, de wortels, òf uit grondwoorden, d.i. nog bestaande of verlorengegane woorden.’
Ik wil echter gaarne toestemmen, dat Van Helten in het hoofdstuk ‘Samenstelling der Werkwoorden’ ook afleidingen behandelt, die blijkens zijne eigen definitie niet in dat hoofdstuk thuisbehooren.
Over de beteekenis van vuilik leze Kat eens na, wat Van Dale schrijft in zijn woordenboek (‘die vuil of morsig is; zedeloos-, vuilaardig mensch’). Als verkleinwoord wordt vuilik niet gebruikt. Hoogstwaarschijnlijk heeft men in -ik ook geen verkleiningsuitgang te zoeken, maar een afleidingsuitgang, die in 't algemeen (mannelijke?) persoonsnamen vormde. Cosijn zegt dan ook (§ 92): ‘... ik en erik vormen persoonsnamen met een hatelijke bijbeteekenis: vuilik, stommerik enz.’
Dat Kat geen lust heeft om te disputeeren over het gebruik der bepalingaankondigende voornaamwoorden, over zijne definitie van aanwijzende voornaamwoorden enz. enz. verwondert mij niet. En ook den lezer, die nog eens na wil lezen, wat ik op blz. 49 daaromtrent heb medegedeeld, zal het volkomen duidelijk zijn, dat Kat over deze punten liever het stilzwijgen bewaart.
Nog ééne vraag rest mij te beantwoorden. ‘Uit welk boek heeft de beoordeelaar toch zijne grammatica geleerd?’ Als de Heer Kat misschien verwacht heeft, dat ik met een titel zou kunnen antwoorden, zal hij teleurgesteld worden. Hoewel ik mij steeds beijverd heb, kennis te nemen van het wetenswaardige dat er op het gebied van onze taal verscheen, heb ik evenzeer mijn best gedaan om door eigen onderzoek en vergelijking licht te ontsteken op plaatsen, die mij (en waarschijnlijk ook anderen) duister toeschenen. Den Heer Kat zal dit misschien vreemd in de ooren klinken; maar hij zal er uit kunnen begrijpen, waarom ik niet altijd gaaf aanneem, wat autoriteiten zeggen. Van harte zal ik het dan ook toejuichen, wanneer iemand eene grammatica in 't licht zendt, die het goede heeft van Cosijn, Van Helten en Terwey, zonder de foutjes en vergissingen over te nemen, die in genoemde werken worden aangetroffen. Maar als iemand het minder juiste overneemt en er nog fouten aan toevoegt, moet hij zich niet verwonderen, dat men hem toeroept: Zulke boekjes hebben wij reeds te veel.
G. Lzg.
|
|