Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Vragen beantwoord.181. In het eerste couplet van ‘Aan New-York’ van Potgieter wordt van ‘twee watergoden’ gesproken. Welke watergoden bedoelt Potgieter?
‘O ongelijkb're Stedemaagd! - Wier trots een grootscher hulde vraagt, - Dan de offers door twee watergoden, - Het paar dat u zoo willig draagt, - Om strijd en knielende aangeboden.’ Herinneren we ons bij de lezing dezer regelen, dat New-York gelegen is op het eiland Manhattan in de Hudson-rivier, dan wordt het ons duidelijk, dat P. met de ‘twee watergoden’ den stroomgod der Hudson-rivier en den zeegod, Neptunus of Oceanus bedoelt. Deze meening wordt hierdoor nog bevestigd, dat P. eenige regels verder zingt: ‘Wijl ge uit het blauwende verschiet - Den grijzen Oceaan hoort komen, - Zijn drietand uwwaarts nijgen ziet.’ Immers wat van den Hudson stroomafwaarts vaart en van uit den Atl. Oceaan dezen stroom opvaart, moet zijne schatting betalen aan de fiere Stedemaagd! Westk. A.v.H.
182. Hoe verklaart men uit Potgieters ‘Aan New-York’: ‘Hij (de Hudson) schakelt honderd bergen saam’?
De Hudsonrivier stroomt door de hooglanden, en langs de Catsbul Mountains; en schijnt aldus een keten, die tallooze, honderd, bergen samenschakelt, d.i.: (aan elkander) verbindt. X.Y.
183. Waarbij behoort de bepaling: ‘Welluidendste trompet der faam’ uit Potgieters: ‘Aan New-York’ Welke bepaling is dat, en hoe verklaart men daar die bepaling? ‘Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam,
Hij schakelt honderd bergen zaam,
Hij ruischt door duizende valleien:
Welluidendste trompet der faam,
Zoetvloeiend zangrigste aller reien!’
De grammaticale beteekenis dier twee laatste bepalingen blijkt uit de vergelijking met dezulke als ‘hij, trouwe dienaar van Gods kerk’; ‘zij, schoonste uit de maagdenrij.’ - 't Zijn beide bijstellingen bij het vnw. hij, ook al staan ze niet onmiddellijk daarachter. De bedoeling des dichters is nu duidelijk; hij noemt dien vloed, die Hudsons naam draagt, een trompet der faam, wijl hij (die vloed, nl.) den naam van dezen ontdekker als het ware overal doet weerklinken, waar hij ruischt; welluidend is die trompet, zoetvloeiend zangrig de rei (die immers lofzangen aanheft) omdat dit ruischen ook welluidend is, zoetvloeiend en zangrig. X.Y. | |
[pagina 62]
| |
184. Wie bedoelt Potgieter met: die stugge Pelgrimsvaad'ren, wien Nederland een schuilplaats heeft gebôôn.’ Zie Potgieters ‘Aan New-York’.
Die ‘stugge Pelgrimsvaad'ren’ zijn de eerste landverhuizers, meest niet-Episcopalen, die tijdens de regeering van Jacobus I Engeland verlieten, en in Amerika een nieuw vaderland zochten, om de geloofsvervolging in het moederland te ontgaan. De dichter Longfellow geeft ons in The Courtship of Miles Standish een beeld van het leven dier eerste ‘Pilgrimfathers’, zooals hij ze noemt, die met het schip de ‘May-flower’ in Amerika aankwamen. V. A.
185. Hoe verklaart men de volgende regels uit Potgieters ‘Aan New-York’? ‘Laat Albany bij warmen haard
Van koetjes en van kalfjes keuv'len,
En stell' zij, met verheugden geest
Een toast in op 't Sint Niclaasfeest:
“Voor Hollands Volk! - voor Hollands Koning!”’
Zooals uit het 2e gedeelte van het gedicht blijkt, verwijt Potgieter aan New-York, dat het zijn Hollandsche afkomst vergeten is. In de 4e strophe zegt hij nog eens, dat hij New-York niet gelooft, als het er op pocht, dat het nooit zijn afkomst heeft verloochend. Zelfs de getuigenis van de zusterstad Albany, op eenige heuvelen aan de Hudson gelegen, wraakt hij. Immers hij zegt verder: ‘Laat Albany bij warmen haard
Van koetjes en van kalfjes keuv'len,
En stell' zij met verheugden geest
Een toast in op 't Sint-Niclaas feest:
“Voor Hollands volk! - Voor Hollands Koning!”
Wij weig'ren d'aangeboden schaal, enz.’
Deze regels hebben betrekking op de gebruiken, die nog in eenige kringen in Albany in zwang zijn. Daar toch wonen nog afstammelingen van de grondvesters van New-York, eertijds Nieuw-Amsterdam. Zij beroemen er zich op, dat ze van Hollandsche afkomst zijn, en nog altijd de gebruiken en gewoonten van het Moederland hebben bewaard. Onder andere vieren zij nog steeds het St. Nicolaasfeest, door zich te verkleeden en een soort van kermis te houden. Dan stellen zij met verheugden geest een toast in op Hollands volk, op Hollands koning. Natuurlijk is na verloop van een paar eeuwen dat feest een karikatuur geworden van het Nederlandsche St. Nicolaasfeest. Zij mogen uit gewoonte nog drinken op ons volk en onzen koning, uit ware belangstelling wordt deze heildronk niet ingesteld. Vandaar dat Potgieter Albany als getuige wraakt; vandaar dat hij de aangeboden schaal weigert. V. A. | |
[pagina 63]
| |
Bijzonderheden aangaande de Hollanders in Amerika vindt men zeker in een pas verschenen boek (108 pag.): Onze Taalbroeders in Noord-Amerika; hun huiselijk, burgelijk en maatschappelijk leven en verdere bizonderheden, door C.P. van Antwerpen, bijeengebracht door Edward Ipers. Antwerpen, Jan Bouchery, Hopland 30. Prijs 65 cts. Wij waren nog niet in de gelegenheid het te raadplegen. Red.
186. Hoe is de zinsontleding van de volgende regels uit Potgieters ‘Aan New York’? ‘Of ge eer uw afkomst hadt vergeten,
Dan slechts die hulde in zulk een uur!’
Welk woord is hier eer?
Het zinsverband in deze zinnen schijnt mij overeen te komen met dat, waarover gesproken wordt in het Woordenboek der Ned. Taal, in voce of (Voorwaardelijk voegwoord 9, 2e Rks. 1e Afl. pag. 72), nl. met dat van wenschende zinnen, als ‘och! of wij wijzer waren!’ die door een ellips te verklaren zijn en aldus moeten worden voltooid: ‘och, of (indien) wij wijzer waren, hoe gelukkig zou dat zijn.’ Of immers beteekent hier indien, en begint een bijzin in de voorwaardelijke wijs. Zoo zouden we bovenstaande zinnen volledig moeten lezen: ‘Of (indien) ge Uw afkomst haddet vergeten, - hoeveel liever ware ons dit geweest - dan slechts die hulde in zulk een uur!’ - Liever, of juister zijn synoniem eer, is nu bij het wegvallen van den hoofdzin, naar den voorwaardelijken bijzin overgegaan. De onvolledige bijzin van vergelijking zou aldus moeten worden aangevuld: dan slechts die hulde in zulk een uur ons is. Eer is natuurlijk een bijwoord; niet van tijd, maar van graad. X.IJ.
187. Hoe verklaart men de volgende regels uit Potgieters ‘Aan New-York’? (Op ons de blaam voor onze schuld!)
Op u - de weegschaal is omhuld....
Een wereld, spieglende in uw glansen,
Verrees nog nauw, - alrêe vervult
Ge uw roeping door haar 't hoofd te omkransen
Met vrijheidspalmen.
Deze regels beteekenen: Op ons rust de blaam van onze schuld. Wij hebben n.l. Nieuw-Nederland op schandelijke wijze veronachtzaamd.Ga naar voetnoot1). Op u. - Laten we daarover maar niet spreken, want we weten het niet. Immers de weegschaal (een der attributen van de Gerechtigheid) is omhuld.... Een wereld (d.i. de verschillende staten in de nabijheid van New- | |
[pagina 64]
| |
York gelegen), die zich in de pracht en den rijkdom van New-York spiegelde, was nauwelijks tot macht en aanzien gekomen, of gij vervuldet reeds uw plicht door haar te bevrijden van alle dwingelandij. Men ziet hieruit en nog meer uit het vervolg van het gedicht, dat Potgieter toch de lijst van deugden of zonden van New-York opmaakt. We zeggen de lijst van deugden of zonden. Want als hij zegt, dat New-York de boeien heeft verbroken, waarin de winzucht het hield gekneld; dat het den kanker der weelde weert; dat het dorst naar kunst en kennis; dat het aan de aarde geleerd heeft, dat menschelijkheid ons 't hoogste siert; dat het in den neger het beeld van God erkent, dan geeft hij dit alles niet als onbetwistbare feiten. Integendeel, door het vraagteeken, dat hij achter al de zinnen plaatst, geeft hij zijn grooten twijfel te kennen. Hij is zelfs eer geneigd de vragen met eene ontkenning te beantwoorden. Omdat hij dit echter ook niet beslist durft doen, moest hij aan 't begin van de 7e strophe wel zeggen: de weegschaal is omhuld. V. A.
188. Terwey zegt: ‘De redengevende zinnen drukken òf de oorzaak, òf de reden, òf den grond uit van de gedachte, in den hoofdzin vermeld.’ Wat is het verschil tusschen oorzaak, reden en grond?
Op blz 17, § 49 van Terwey's ‘Nederlandsche Spraakkunst’ wordt duidelijk gezegd, wat men door eene oorzaak, door eene reden en door eenen grond heeft te verstaan. Men leest daar: ‘a. dat een grond eene waarheid bevat, waaruit het oordeel eene andere waarheid afleidt, welke men gevolgtrekking noemt; - b. dat eene reden eene omstandigheid is, welke den menschelijken wil beweegt, zeker gevolg te voorschijn te roepen; - c. dat eene oorzaak eene omstandigheid is, die noodzakelijk een zeker gevolg met zich brengt, indien ten minste eene andere omstandigheid dit niet belet.’ De voorbeelden van redengevende zinnen op blz. 29 van genoemd leerboek bewijzen de juistheid dezer bepalingen. In den zin: ‘Doordat hij tegen mijn arm stootte, vloog mij 't kopje uit de hand’, is ‘'t stooten’ de omstandigheid, die 't ‘uit de hand vliegen van 't kopje’ als zeker gevolg met zich brengen moet, en hebben wij dus te doen met een oorzaak. In den zin: ‘Ik had bij mijn vertrek van de Ridderhofstede niets gebruikt, omdat het mij te vroeg was (V.L.)’, is 't ‘te vroeg zijn’ de omstandigheid, die den menschelijken wil beweegt, niet te eten; derhalve de reden. In den zin: ‘Nu het heilig woord der trouwe gegeven is, moet het ook dierbaar gehouden worden (B.T.)’, is ‘'t gegeven zijn van 't woord’ de waarheid, waaruit 't oordeel afleidt, dat dit woord dierbaar moet gehouden worden en dus de grond. K. H.v.B. | |
[pagina 65]
| |
188a. Terwey zegt in § 348 van zijn spraakkunst: ‘beweren staat naast bewaren.’ Hoe wijst men het verband tusschen deze twee woorden aan?
Wanneer wij bedenken, dat ons beweren thans beteekent: ‘eene stelling opperen, iets staande houden, aanvoeren’, en bewaren wil zeggen: ‘onder zijne berusting houden, op een veilige plaats bergen’, (de dienstmeid beweert, dat zij de zoekgeraakte voorwerpen toch goed bewaard had) dan zal men moeten toegeven, dat het verband tusschen die twee beteekenissen niet heel gemakkelijk is aan te wijzen. Men zou er heel wat valsch vernuft aan kunnen ten koste leggen. Intusschen, het is ook niet dit verbum bewaren, hetwelk Terwey naast beweren wilde stellen; maar het werkwoord bewaren, dat in het mnl. eenvoudig als wisselvorm voorkomt naast beweren. En deze beide werkwoorden, waaraan Mhd. bewern beantwoordt, beteekenen dan beide: ‘beletten, belemmeren, verhinderen, afweren; verdedigen, beschermen, vrijwaren.’ Hoe nu beweren (Mnl. bewaren = verdedigen) aan zijne tegenwoordige beteekenis gekomen is? Daartoe moeten wij in het oog houden, dat Mnl., behalve dit onechte bewaren, nog een echt voorkwam, 'twelk, afgeleid van waar (verus, vrai), overeenkomt met Mnd. bewâren, bewarden, beweren, Mhd. bewaeren en Hd. bewähren en te kennen geeft: ‘iets waar maken; zeggen, bewijzen dat iets waar is; het ingang doen vinden. Nu staat de beteekenis: ‘bewijzen dat iets, een stelling, waar is’, niet zóó heel ver van ‘verdedigen’, dat het moeite kost te begrijpen, hoe men de gelijkluidende verba verwarde, de beteekenis van het een op het ander overdroeg, die samenverbond. Aldus kon bewaren (beweren) van ‘verdedigen in het algemeen’, gaan beteekenen: ‘eene stelling verdedigen; verdedigen, volhouden, dat zij waar is.’ Wie heden ten dage iets beweert, tracht het geloof aan de waarheid ervan ingang te doen vinden. En nu ten slotte ons bewaren ‘op eene veilige plaats houden, onder zich houden’. Dit komt niet, gelijk men vermoeden zou, van beweren in de beteekenis: ‘verdedigen, beschermen, vrijwaren,’ maar van een derde Mnl. verbum bewaren, 't welk Hd. bewahren, Eng. to beware luidt en van 't subst. ware, ‘zorg, hoede’, is afgeleid. 't Heeft een aantal beteekenissen, waarvan wij thans alleen deze opnoemen: ‘toezicht houden, nauwkeurig acht geven op; letten op (ter bescherming); beschermen, behoeden, beveiligen.’ Daar dit verbum naast de vormen bewarde en beward ook die van bewerde, bewerd vertoonde, zoo lag verwarring met beweren, dat eveneens bewerde, bewerd had, voor de hand, en deed die zich dan ook werkelijk voorGa naar voetnoot1). Niet onmogelijk is het dan ook, dat dit werkwoord van invloed is | |
[pagina 66]
| |
geweest op de ontwikkeling der beteekenissen van beweren, nl. van verhinderen tot verdedigen en beschermen. Intusschen moet ik, alvorens te eindigen, er de aandacht op vestigen, dat Dr. Franck (Etym. Wrdbk. in voce) van beweren zegt, dat het berust op biwârjan, eene afleiding van waar, (Ohd. biwâren, Mhd. bewâeren) (met ê, die in de zuidelijke tongvallen de umlaut is van â) maar dat het den invloed heeft ondergaan van beweren ‘verdedigen’. - Mij komt het evenwel voor, dat deze verklaring eerst dan zou opgaan, indien kon worden aangetoond, dat in het Mnl. even als in Mnd. beweren ‘als waar bewijzen’ heeft beteekend. Zoolang dit niet is aangetoond, houd ik het met bovenstaande voorstelling: dat ons beweren 't Mnl. verbum ‘verdedigen’ is, welks beteekenis veranderde onder den invloed van de verwarring tusschen zijn bijvorm bewaren en 't gelijkluidende bewaren (iets als waar bewijzen). L.S.
190. Potgieter vraagt in: Jan, Jannetje en hun jongste Kind: ‘Wie herinnert zich den Gallischen haan niet, zoo dikwijls hij van koning kraaijen hoort spreken?’ Ik behoor niet tot degenen, die zich dan dien haan herinneren, want ik ken hem niet! Wie wil mij de zaak eens toelichten?
Bij de volken der oudheid gold de haan reeds als het zinnebeeld van waakzaamheid en strijdlustigheid. Als zoodanig werd hij dan ook door de Grieken en Romeinen aan Ares of Mars geheiligd. Het kraaien van een haan werd door de Grieken als voorteeken van eenen oorlog beschouwd. Het Latijnsche woord voor Haan is Gallus, welk woord ook Galliër beteekent. Deze omstandigheid verklaart hoogstwaarschijnlijk, waarom de Franken den haan als zinnebeeld hadden.Ga naar voetnoot1) De strijdlust der Franken was bij de andere volken maar al te wel bekend. Toen Clovis het christendom had aangenomen, vonden de predikers der ‘Blijde Boodschap’ aan het Frankische hof een krachtigen steun. De hofmeier Pepijn van Herstal overlaadde hen met geschenken en hij stond hun tevens een vrijgeleide op hunne zwerftochten toe. De latere Frankische koningen zagen in het christendom het middel ter uitbreiding hunner heerschappij. Verder is 't bekend, dat de predikers op de door hen gebouwde kerken eenen haan plaatsten, en, naar ik meen, was ook hun staf van een haan voorzien. Die haan herinnerde de volken levendig aan den strijdlust der Franken en bij de Friezen waren 't aannemen | |
[pagina 67]
| |
van 't christendom en de onderwerping aan de Frankische heerschappij gelijke zaken. Men weet, welk eene moeite 't kostte, de Friezen tot 't christendom te bekeeren. De haan bleef als zinnebeeld in Frankrijk bestaan en werd bij de omwenteling van 1789 zelfs tot veldteeken aangenomen. Napoleon stelde voor dien haan echter eenen adelaar in de plaats, doch de restauratie schafte dien adelaar af. Na de Juli-omwenteling keerde de haan terug, totdat L. Napoleon den adelaar weer invoerde. R. B. 191. Hoe verklaart men uit: Huygens Korenbloemen: Een boer. Hij is een edelman, soowel als d'allereerste.
Die in geen stadt en woond', en, of hij 't al beheerste
Beploeghde 't maer een deel: een hovenier in 't wild.
Deze regels munten zeker niet uit door duidelijkheid, en Verwijs heeft met zijne aanteekening: ‘of = ofschoon’ de zaak, dunkt mij, juist niet verbeterd. Immers naar het mij voorkomt bedoelt Huyghens: dat de boer gelijk staat met den eersten Edelman, die ook buiten de stad, op het land, woont. Want, indien hij (de boer) al het geheel, eene groote uitgestrektheid lands onder zijn beheer had, dan nog kon hij toch maar een deel beploegen; het verschil tusschen hem en den grootsten edelman beteekent dus niets; het gemis van het meerdere deert hem niet, wijl hij er voor zich zelf toch niets aan had. Het onderw. van beheersen en beploeghen is nl. niet de edelman, maar de boer. Met hovenier is denkelijk een woordspeling bedoeld met hof = tuin en hof (des konings). De boer is dan een hofman in het wild. X.Y. 192. Hoe verklaart men: Verlenght de somerson sijn achter-middagh ueren,
Hij schenckt het overschot den naest gelegen bueren,
En hangter 't kroontjen uit, den avond blijft er bij:
Wanneer de zomerzon de namiddaguren langer maakt, dan schenkt hij den tijd, welke hem na den arbeid overblijft, aan het gezelschap zijner naastwonende buren; en indien het kroontje uithangt, d.w.z. ‘een feestkrans, waaronder men danste’ (Bilderdijk, aanteekeningen) dan wordt de avond er bij geknoopt. Verwijs (Nedl. Klassieken, IIIe deel, Huyghens Costelick Mal en Voorhout met éen zedeprent, de Boer, waaraan deze regels ontleend zijn) voegt er in de aanteekening bij: ‘Zoo heerscht te Deventer het gebruik nog met Pinksteren, dat knapen en meisjes onder kroonen van pinksterbloemen vervaardigd “rozen” of reien, onder het zingen van dansliederen als het Patertjen enz.’ Ook het ophangen van ‘Misletoe’ (de bij de Germanen heilige ‘marentakken’,) in Engeland op Kerstmis is nog wel een overblijfsel van de oude gewoonte, om ten teeken van een zekere feestelijkheid, groen aan den zolder te hangen en daaronder allerlei spelen uit te voeren. X.Y. | |
[pagina 68]
| |
193. Hoe verklaart men: - - - - - - - en, Troosje! noch onkenje 't
Noch blijv j'en stickgiën ijs, soo klaer, soo hard, soo koel,
Daer ick men aers noch aers van binnen en bevoel.
De steller der vraag moest de laatste regels wel niet begrijpen, wanneer hij achter ‘bevoel’ een punt plaatst. Immers de zin loopt juist verder: ‘As waer men hart en haert, en Ambeeld of en Ove,
En slijpsteen of en Pott. -
En dan zijn die regels aldus te verklaren:
en m'n liefje [Troosje is de algemeene naam, waarmede in onze 17e en 18e eeuwsche minnedichtjes de geliefden werden aangesproken; de voorbeelden zijn talloos. Om er één te noemen; zoo zingt Krelis in ‘de Bruiloft van Kloris en Roosje’Ga naar voetnoot1) tot zijn Elsje: Goeden avond, mijn zoete Troosje,
Mijn suikerdoosje!
Nog eens gekust, wij zijn alleen:]
en m'n liefje, nog ontken je 't (n.l. dat zij zijn vrouw zal zijn en beiden in den hemel al lang voor man en vrouw te boek staan) nog blijf je als een stukje helder, hard en koel ijs; terwijl ik me van binnen niet anders gevoel, te moede ben, dan alsof mijn hart een haard ware, een aambeeld of een oven enz. Aars noch aars beteekent n.l. eenvoudig: ‘anders nog anders.’ Verwijs haalt uit Breeroo's Moortje, 35 aan: ‘Hoe souwen koopluy haer goet niet mind'ren,
Diens sonen so diep gaen en teren aars noch aars als grave kindren?’
d.w.z.: wier zonen verteringen maken niet anders dan, evenals kinderen van graven. L.S. 194. Hoe verklaart men: Let op men laen ereijs, hoe royt se na men hecke:
O minnelick geboomt! ick sie 't sen armpgiës strecke
Gelick sen miester doet, om you, om you, om you
Om you men hartegin te vatte voor sen vrouw.
En als hij haar verteld heeft, hoe ver zijne bezittingen zich uitstrekken, zegt hij: ‘Let op mijn laen, enz. d.i. zie eens naar mijn laan, hoe regelmatig loopt zij op de hekken uit. (royen = schikken, regelen). O, beminnelijk geboomte, ik zie, hoe gij uwe armen uitstrekt evenals uw meester (ik, de sprekende boer) ze uitstrekt, om u mijn hartje (hartegin = hartje, liefje, evenals dantinne = dametje) te omvatten als mijne vrouw.’ V. en T. | |
[pagina 69]
| |
195. Hoe verklaart men: - - - - - - - maar manne worde wijve
Kijck, hoe sit hij te pronck, al keeck hij uit én kas
In 't leere wagentgië: sen lockgiës meer vol as.
't len hangt him op te schoer; en vrouw die halv' ehult is
Sou hate dat me 't saegh, daer hij sus mee vergult is.
Als zijn vrouw haar hart heeft lucht gegeven over de vrouwen, begint onze boer over zijn sexegenooten: ‘Mannen worden als de vrouwen; kijk hoe zit hij te pronk in de karos (leeren wagentje genoemd, wijl de opene zijden met lederen gordijnen werden gesloten); zijn lokjes zijn ook al vol poeder, de een hangt op den schouder (nl. de eene lok van de allongepruik); een halfgekapte vrouw zou niet gaarne willen dat men zaag, waar hij zoo in zijn schik mee is, nl. met zijn valsch haar. Ehult = gekapt; ergens mee vergult syn = ergens in zijn schik mee zijn. X.Y.
196. Hoe is het te verklaren, dat hart, dat vroeger vr. was, onz. werd en hoe nood, dat vroeger ook vr. was, mannelijk werd?
Zooals de inzender in zijn vraag de geschiedenis van hart voorstelt, krijgen wij geen juist denkbeeld van hetgeen er met dit woord is gebeurd. Want al was hart vroeger Vr., dit vroeger bepaalt zich tot ons Middelnederl. Daarvóór was het onzijdig, als tegenwoordig; en ik hoop te kunnen aantoonen, dat het eigenlijk nooit opgehouden heeft onzijdig te zijn, al is het dan ook in het Mnl. vaak vrouwelijk genomen. Hart of liever hert, Got. hairto, Ohd. herza, Mhd. herze, Mnd. herte en beantwoordend aan het lat. cor (Gen. cordis) is in al die talen een zwak verbogen, onzijdig substantief.Ga naar voetnoot1) In het Middelnederlandsch luidde het, herte, en werd het eveneens zwak verbogen. Maar daar met uitzondering van dat. Sing. de verbuiging van het zwakke neutrum, gelijk was aan die van het zwakke feminin,Ga naar voetnoot2) zoo is het begrijpelijk, dat er verwarring ontstond; men voor vrouwelijk aanzag wat onzijdig was; en de woorden herte, oghe en ore zoowel Fem. als Neutr. achtte.Ga naar voetnoot3) Intusschen zullen de volgende aanhalingen in het licht stellen, dat wel 't Vrouw. en Onzijdig geslacht naast elkander werden gebruikt, maar dat niettemin het eerste slechts tijdelijk heerschte en het Onzijdig nooit geheel vermocht te verdringen. Allereerst dan bij Melis Stoke, Onzijdig: “In 't herte.” B I, 670, B IV, 1043, 1105, 1265. Daarnaast Vrouwelijk: “van eenre | |
[pagina 70]
| |
fierre herten”, B II, 159 en “in siere herten” B IV, 1203.Ga naar voetnoot1) Evenzoo in de Beatrys, vers 115. “Der minnen strael stect mi int herte.” Meer dan een halve eeuw later vinden wij in het abel spel van Gloriant van Brunswijk op zeer geringen afstand van elkander de beide geslachten: vs. 388. Edel Oem, dat mi in 't herte stect, en vs. 631. Ghi hebt beseten die herte mijn’; - terwijl we bij Anna Bijns, in het liedeke: ‘Hoe schoon moet Godt sijn’, lezen: vs. 24, 25. Wanneer ghij tgroene velt syt betredelyck En u daer duer comt vrencht in 't herte gedreven. Weer later, bij Spieghel, vinden wij zoowel in zijne ‘Byspraecks Almanack’ (October A. 1:) ‘Als de buik zat is, zo is 't herte vro,’ als in zijne Uitlegging op 't Vader ons van St. Franciscus:Ga naar voetnoot2) ‘Dat wij U liefhebben uit ghanser herten.’ Ik moet nu nog twee stappen doen om te komen waar ik wezen wil, en wijs op de woorden in de bekende Rey van Joffrouwen in Hooft's Baeto: Wel heeft hij 't hart van diamant
Siet hij 't met onbewoghen oogh.
op die, in de nog meer bekende Lucifer-rey:
Het hart, de bronâar, d'oceaan
en oirsprongh van zoovele goede enz.
Immers bij het begin der 18e eeuw is van het Vrouwelijk geslacht van hart al niet meer sprake dan tegenwoordig. Hoogstraten in zijn Geslachtslijst geeft enkel het Onzijdig en ten Kate in zijn Geslacht-ToetseGa naar voetnoot3) zegt nadrukkelijk: Zoo was ook wel eertijds Herte bij ons Faeminin, als blijkt uit de spreekwijze, ter herte, van gantscher herte.’ Nu het dus gebleken is, dat het Onzijdig geslacht van herte steeds is blijven voortleven, ontstaat de vraag, hoe het vrouwelijk weer verdwenen is. Vermoedelijk is hier zeer van invloed geweest het wegvallen van de slot e in Nom. en Acc., waardoor dus in het Enkelvoud slechts de Genitief-vorm gelijk bleef aan dien van de zwakke Vrouwelijke woorden; terwijl zelfs in de 17e E. een Genitivus partitivus voorkomt met sterken vorm, nl. wat harts, zoo veel harts.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 71]
| |
En toen nu eenmaal het verband met de Vrouwelijke woorden, 't welk aanvankelijk tot de verwarring had aanleiding gegeven, verbroken was; toen in Nom. en Acc. niet anders dan dat hert werd gehoord (nooit immers die hert), toen kon de spraakmakende gemeente verder wel niet anders denken dan aan een onzijdig hart.
Eenigszins afwijkend hiervan is de geschiedenis van Nood. Dit woord is zoowel in het Gotisch (nauths) als in het Mhgd. (nôt) Vrouwelijk. Zoo ook in het Mnd. (not). Alleen bij Ottfried, Evangeliënharmonie, komt het Mannelijk voor: der nôt.Ga naar voetnoot1) Toch is dit ook wel een enkele maal het geval zoo in het Middenhoogd. als in het Middennedd. In het eerste bijv. ‘ein vreishcher nôt’ (Nib. 1872, 4;) en ‘in dem nôte’ (Verg. 101710)Ga naar voetnoot2); in het tweede ‘he klagede em synen noet’, ‘se leden groten not.’Ga naar voetnoot3) In het Middelnederl. vinden wij eene gelijksoortige verwarring: Noot M. en Noot Vr. staat naast en door elkander. Zoo bij Stoke, volgens de voorbeelden bijgebracht door Kluit: Vr. Onverdient, dus eist bescreven,
Quam de Grave te sulker noot. B. III, 648
Dat quam in dieser noot
Wat langhe na Conincs Willems doot.’ Id.: 785.
en M: Daer mosten si vlien daer den noet
Of si mosten bliven doet. B. VIII. 154,
Ende clagheden hem haren noet. B. IX, 385.
Voorts in Dboek van den Houte, waar we vs. 613 lezen: ‘Si daden haer so groeten noet
Dat si in den kerker bleef doet.’
en in de Beatrys, vs. 249: ‘Nu ghinc si danen dorden noet.’
Beide, M. en Vr. naast elkander komen ook voor in der Minnen Loep van Dirc Potter: Vr. B. IV, 1077. ‘Eer ic hem noch hadde ghedoot,
So bin ic noch liever in der noot,’
M. B III, 1090. ‘Die ander en leden genen noot.’
't Is overbodig bij deze citaten nog meer te voegen en nood in volgende eeuwen te volgen. Wij weten uit de uitdrukking ter | |
[pagina 72]
| |
nauwernood, dat nood eertijds Vr. was; door Hoogstraten, dat 't in zijn dagen alreeds Ml. gold en ook door Hooft on Vondel aldus gebruikt werdGa naar voetnoot1); - mocht ook Kluit er de aandacht op vestigen, dat Hooft in de Opdracht zijner Ned. Hist, schrijft in d' uiterste noodt, en in de Medicis, bl. 84. ‘Men ziet dat de Groothertog hun de noodt te kennen gaf;;’ en ten Kate beide geslachten opgeven met de voorbeelden ‘in den nood, en ter nauwer nood.’ - Ons tegenwoordig spraakgebruik laat omtrent de mannelijkheid van nood geen twijfel. Vragen wij nu naar de aanleiding van dezen overgang, dan vinden wij het volgende. Noot behoorde tot de Vrouwelijke i-stammen, en werd Mnl. verbogen: Sing.: noot, noode, noode, noot; Plur: noode, noode, nooden, noode. Deze uitgangen nu waren, met uitzondering van den Genitief, volkomen gelijk aan die der Mannelijke woorden van den o-stam (dach, daghes, daghe, dach; daghe, daghe, daghen, daghe.) Bij zulk een gelijkbeid van vormen is het niet te verwonderen, dat men nood als Ml. beschouwde; gelijk men dan ook deed met de geheel in 't zelfde geval verkeerende woorden arbeit en doot, die van 't Vr. naar Ml. overgingen. Bij noot kan nog wel daarenboven hebben medegewerkt het misverstaan van de uitdrukking desnoods, waarin des genit. van dat (n.l. nood daarvan), en de s achter nood teeken van 't bijw. is, doch welke uitdrukking gemakkelijk kon worden opgevat als de Genitief van de noot (Ml.): des noods gelijk des daags van de dag. L.S.
197. Waarom heeft paket in paketboot eene k terwijl het z.n. pakket met twee k's wordt geschreven? (Woordenboek van Dale.)
Paket en pakket komen beide van het Engelsche woord packet en dienen beide met eene k te worden geschreven. Dat echter pakket met 2 k's wordt geschreven schijnt hieraan te liggen, dat men het in verband brengt met ons werkwoord pakken, zoodat we in dit woord een voorbeeld van volksetymologie zouden te zien hebben. V. en T. 198. Wat is de oorsprong van het woord een in: ‘Ik ga hem een Zondag bezoeken’, ‘ik ben een Donderdag bij hem geweest.’ Steeds hoort men dit woord in de spreektaal, terwijl het in de schrijftaal niet mag gebezigd worden. En wat is het voor een woord?’ De steller dezer vraag vergist zich, als hij denkt dat 'n (in ‘Ik kom 'n Zondag bij u’) een verkorting is van een. Het oude voorzetsel ani werd langzamerhand an, en en nog later 'n. Ani was in beteekenis aan de voorzetsels in en aan verwant. Deze overeenkomst in beteekenis bevorderde de verwarring met beide voorzetsels, daar en (uit ani) gemakkelijk in kon worden (vgl. hen, hinne) en aan, uit ana, ane, ook wel tot an verkort werd. | |
[pagina 73]
| |
't Oude voorzetsel heeft zich, behalve in ‘'n Maandag’, nog gehandhaafd in: ‘morgen aan den dag’, ‘daarentegen’, ‘daarenboven’, en bovendien vinden wij het in de Mnl. uitdrukkingen: ‘en trouwen’, ‘en waerheit’ en ‘al en een’ of, al in een’. Door prothesis is het bewaard in: neven = 'n even; neffens = 'n effen(s); nijver = 'n ijver; naarstig = 'n aarst-ig. (aarst = aernst = ernst = erenst = ernest = strijdlust, begeerte, ijver.) De vrager zegt, dat men 't besproken woordje in de schrijftaal niet mag bezigen. Mij dunkt, dat men dit gerust mag doen bij 't weergeven der dagelijksche spreektaal, omdat niet alleen door enkele standen, maar door iedereen gezegd wordt: ‘Kom 'n Maandag bij mij’. N.B. 't Bovenstaande antwoord is ontleend aan 't leerzame boek van Dr. Jan te Winkel: De Grammatische Figuren in het Nederlandsch, waarvan de eerste druk in den zevenden jaargang van dit tijdschrift heeft gestaan. De schrijver zegt op blz. 48, dat 'n Maandag beteekent ‘op den volgenden Maandag’. Dit is natuurlijk een kleine onnauwkeurigheid, want 'n Maandag kan ook beteekenen ‘op den vorigen Maandag’; (Vgl.: Ik ben er 'n Maandag geweest) wat immers even goed met de afleiding in overeenstemming is; an Maandag wil zeggen: op Maandag. J.M. Acket, Jr. |
|