Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De eerste vertooning van Gijsbrecht van Aemstel, op 3 Januari 1638, in den eersten Nederlandschen Schouwburg, te Amsterdam.De Keizersgracht, tusschen Run- en Berenstraten, werd in de eerste helft der 17e eeuw aangeduid als behoorende tot de nieuwe stad. In dat gedeelte richtte Samuel Coster de Academie op, waar wetenschap werd beoefend en tooneel gespeeld. Na verloop van weinig jaren werd de Academie afgebroken en een grooter, schooner gebouw verrees, dat, gebouwd door den raadsheer Nicolaes van Campen, den naam van Schouwburg zou dragen, de eerste hier te lande. Aan Vondel viel de vereerende opdracht te beurt voor dezen kunsttempel een openingsstuk te schrijven. Het klassicisme, waardoor de 17e eeuw zich kenmerkte, richtte zijn oog op de Ouden. Virgilius tweede boek der Aeneis, waarin de ondergang van Troje zoo treffend geschilderd is, porde hem ter navolging aan. Hij zou, waar het mogelijk, den schoenen brand van Troje te Amsterdam voor het gezicht zijner ingezetenen nabootsen. Nevens dit inzicht prikkelde hem op dien grond iets te bouwen, dat stad en burgerij aangenaam mocht zijn. Oude dichters poogden hun gedichten smakelijk te maken door zaken te ververschen, die hun vorsten en voorouderen betroffen. Die van zijn tijd volgden dit voorbeeld. De weg door hem en hier te lande door Hooft met goed gevolg ingeslagen, lokte ook hem aan. Wat kon den Amsterdammers aangenamer zijn dan den ondergang van hun stad te aanschouwen, waarvan zij als kind het verhaal hadden gehoord en dat op hun beurt levendig hielden! Toen dit besluit eenmaal genomen was, raadpleegde Vondel ijverig de kroniek van Beka, won van oude Amsterdamsche familiën bericht in aangaande de gedachtenis door de faam nagelaten, en stoffeerde en bekleedde de zaak naar de wetten, regelen en vrijheid der poëzie. Het Amsterdam, dat hij wilde voorstellen, kon niet de onaanzienlijke buurt zijn, die Gijsbrecht's kasteel omringde, maar een Amsterdam grooter en machtiger, waarvan de gebeurtenissen over verschillende tijdperken verdeeld, tot éen waren saamgesmolten, om zoo in belangrijkheid Troje nabij te komen. De schouwburg zou op Kerstdag 1637 geopend worden. Dit heilig feest wilde Vondel daarbij gedenken, door de handeling op dien dag te plaatsen en de kloosterlingen te midden der Kerstvreugde te storen. Maar alvorens dit plan aldus uit te werken, moest hij | |
[pagina 7]
| |
de Aene's ijverig bestudeeren, opdat alles zich vrij en ongedwongen naar die stof zou schikken. In dien arbeid boden de secretaris Daniel Mostart en de advocaat Victorijn hem rustig de hand. De arbeid vorderde naar wensch. Beide vrienden betuigden hun ingenomenheid en stelden de navolging naast het model; Vondel was niet spoedig tevreden, maar zocht wel eens knorven in de biezen. Den 16den Oktober 1637 had hij zijn schepping voltooid, nog vóór dat de schouwburg volbouwd was. Een fijngevoelde hulde bewees Vondel den bouwheer in de toezending van een kernachtig gedicht, juist toen hij den koepel van het gebouw optrok. Eer November ten einde spoedde, zond hij een exemplaar van De Gijsbrecht met een brief van opdracht aan den balling, Hugo de Groot. 't Liep nog ruim een maand aan, alvorens de inwijding van den schouwburg zou gevierd worden, doch het was voorbeschikt, dat dit niet op Kerstdag zou gebeuren. De wachters op Sion hadden onraad bespeurd. In de vergadering van den 17den December 1637, gehouden door den Kerkeraad der Gereformeerden, werd door een der broederen het woord gevraagd. ‘Onze plicht is het’ - dus ving hij aan - ‘ons als wakkere wachters aan de poorten Sions te gedragen; den volke hare overtredingen te verkondigen en den huize Jacobs hare zonden, opdat wij bevrijd blijven van den naam, die den tragen en slapenden herders met recht is gegeven, namentlijk: stomme honden, die niet blaffen en kunnen. Zien wij rondom ons! De paapsche stoutigheden verheffen zich meer en meer. Nacht en dag worden wij wakende gevonden en desalniettemin nemen de ongeoorloofdheden toe. Dagelijks worden wij bedroefd! Thans gaat het snelvliegende gerucht, “dat den 2den Kerstdag een verthooninge sal gedaen worden vande superstitiën vande paperye als misse ende andere ceremoniën.” En dit stuk - voer hij met overtuiging voort - moet strekken ter inwijding van de nieuwe schole der ijdelheid, tot welk duivelsch werk de raadsheer Nicolaes van Kampen zich geleend heeft. Deze werken der duisternis moeten gekeerd, of wij zullen van den Heere afgesneden worden’ De broeders besloten een commissie af te vaardigen naar den president van de heeren Eegenten van het Weeshuis, dat voor een deel de baten van den schouwburg trekken zou, om hen aan te manen hunne zielen niet te bezwaren met het toestaan van zulke ijdele vertooningen. Weinig dagen later stapte dominé Laurentius met den ouderling des kwartiers, Claes Jansz. Visschers het weeshuis op den Lucien- | |
[pagina 8]
| |
burgwal binnen. De president der regenten was aanwezig. De afgevaardigden kweten zich van hun last, doch met slecht gevolg. Niet ontmoedigd, richtten zij hun schreden Damwaarts, om den burgervaderen ten stadhuize met hun klachten lastig te vallen. De presideerende burgemeester dr. Gerard Schaep, ontving beiden. De eerwaarde Laurentius richtte zich in zijn volle lengte op en sprak: ‘Ik en mijne broederen, gesteld tot opzieners over de vergaderinge en het volk des Heeren worden dagelijks bedroefd door de gruwelijke zonde des pausdoms. Onze plicht is het daartegen te waken. Opnieuw worden wij ontrust door een ‘paepsche vertooningh’ welke den tweeden Kerstdag zal plaats hebben! Dr. Schaep begreep, hoewel de naam, Vondel, niet genoemd werd, wat de predikant bedoelde. Korzelig over dit bezoek en meer voor den dichter dan den kerkeraad gestemd, bewaarde hij langen tijd het stilzwijgen. ‘Eintlyck’ - merkte hij op - ‘dat de E. Heeren burgemeesteren daarop hadden gelet dat de Kercke noch de politie niet gepickeert of getraduceert soude worden, meynende, dat hetgene soude mogen passeeren meer soude strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteere van de christelijcke religie. De eerwaarde heeren ‘recommandeerden’ den burgemeester hun verzoek nogmaals ‘in de beste forme’ en verlieten hem in zeer aangename stemming. Vondel's wensch werd niet vervuld. Den tweeden Kerstdag werd Gysbrecht niet vertoond. Het scheen zelfs, dat het nooit zou gebeuren. De vrienden deden echter alles om den wensch der Kerkelijken te verijdelen. Met welgevallen wreven de leden van den kerkeraad zich de handen. Doch hun victorie kraaien op den laatsten dag des jaars 1637 bleek voorbarig. Zij verheugden zich in het genomen besluit om de vertooning te weren en zonden andermaal denzelfden ouderling met ds. Wachtendorffius naar het raadhuis. Deze bedankten HEd. Achtbaren ‘voor de goede devoiren tegens de vertooningh aangewend,’ maar drongen nogmaals ‘ernstelyck ende sierieuselyck’ aan op de ‘achterhouding van het comedyspel.’ Hadden zij met christeljke blijmoedigheid het verbod er van vernomen; zij waren verontrust door het bericht ‘dat nochtans verscheyden persoonen de kercken niet welgesint zich te samen voegen om oorlof bij de hh. Burgemeesteren te verwerven dat se soude mogen gespeelt werden.’ Wij bidden U ernstelijk - zoo besloten zij - onze woorden ter harte te nemen en de ijdelheid te stuiten en te weren, die - het zij U nogmaals gezegd - 't eenemael daarop loopt om het pausdom smakelyck te maeken.’ Met lijdzaamheid hoorde de burge- | |
[pagina 9]
| |
meester het verhaal aan, beloofde het zijn medebestuurders ‘te communiceeren, hoewel cleyne hope gevende van de selve te weygeren.’
Er heerschte groote drukte en levendigheid op den Dam op Zondagmiddag van den 3den Januari 1638. Van Nieuwedijk, Kalver- en Warmoesstraat stroomden tal van menschen toe, vermeerderd door hen, die uit Vogel- en Duivel aen-kettingsteeg kwamen aanloopen. De ‘jeunesse dorée’ staakte voor een wijl haar jokkernij met ‘mooy Saertje’ uit het Schild van Frankrijk en plaatste zich onder de nieuwsgierigen. In plechtigen optocht zouden Burgemeesteren en Raden zich naar de Keizersgracht bij de Runstraat begeven, ter plechtige inwijding van den eersten schouwburg. Weldra opent zich de deur van het oude Stedehuis. De ruiterwacht met halve pieken treedt vooruit, gevolgd door den roedragenden bode. Daarna de schout: dr. Jan ten Grootenhuis. Hij gaat alleen, zijn dienaars ter zijde. Achter hen de Burgemeesteren: Jacob de Graef, Pieter Hasselaer, Jan Cornelisz Geelvinck en dr. Gerard Schaep. Daarna volgen de 36 Raden. In de Gasthuisstraat, Stilsteeg, Hartenstraat en de Keizersgracht heeft een menigte poorters post gevat om den plechtigen optocht der mannen van het Kapitool voorbij te laten trekken. Met trots laten zij op velen hunner het oog rusten. Daar gaat - merkt een oude Geus op - Pieter Hasselaar; de degen, welke hij draagt is die zijns vaders, Welcke op 't Spaensche knokebeen
Is geschaert voor 't algemeen.
‘De burgemeesters’ - klinkt het uit den mond van een ander - ‘behoeven zich over hun jongsten ambtsbroeder (Dr. G. Schaep) niet te schamen. Hij weet zijn gezag te handhaven. De predikanten moeten heel wat van hem gehoord hebben, toen zij Gods wraak over de stad inriepen, als hij de opening van den schouwburg toeliet. ‘Zwijg toch’ - valt oen voorzichtig burger in - ‘het is gevaarlijk zoo overluid iets te zeggen en te beoordeelen: 's Heeren boeken zijn kwaad om te lezen.’ Nu ja - herneemt de eerste spreker - dat is zoo, ik wilde alleen maar zeggen, dat hij een brave borst is en meetelt als Vondel uit De Trov zegt: Mannen heb ik als men 't vraeght.
Daer men raedhuis roem afdraeght
Zulke mannen als hij hebben we noodig. | |
[pagina 10]
| |
Regeeren voeght niet alle man,
Maer een die tegens moeyte kan,
En tegen last en arbeyd trots
Is opgewassen als een rots;
Die met een onbeteuterd hart
't Geweld van 's weerelds baren tart.
Deez houd zijn sinnen in den dwang,
En gaat reght door den reghten gang,
En maeckt (wie geemlyck mort of knort)
Dat elck bij 't Reght gehandhaeft wordt.
Ondertusschen zijn HEd. Achtbaren de Runstraat genaderd. 's Heeren dienaars, die den ingang vrij houden, hebben handen vol werk om de dringende massa te beteugelen. Het schateren en joelen der jongens klinkt boven alles uit. ‘Een mensch kan zijn eigen woorden niet verstaan’, klaagt een nieuwsgierige bes, die luistert naar het voorlezen van het versje, dat boven de poort van het nieuwe gebouw prijkt: De wereld is een speeltooneel,
Elck speelt sijn rol en krijgt sijn deel.
De klacht van het oudje baat weinig, het dringen en duwen neemt toe, want de ‘Heeren’ zijn aan de plaats hunner bestemming gekomen. In den schouwburg zijn de niet voor de regeering bestemde plaatsen reeds bezet. De bloem van Amsterdam is bijeen. Professor Barlaeus is in druk gesprek met den Drossaart Pieter Cornelisz. Hooft. Het klassieke van den bouwtrant behaagt hem, ‘de raadsheer van Kampen heeft Rome in 't klein nagebootst - merkt hij op - Vitruvius is bestudeerd. “Ziet ge daar dat ”schoon en braaf volk?’ vraagt hij Hooft. Het zijn de ridders van Hektors bende. Zij zijn hier op hun plaats, waar de oudheid schijnt herboren. De soms melancholische geleerde geniet meer dan hij zeggen kan. Een glans van genoegen verspreidt zich over zijn gelaat als hij Tesselschade ziet binnenkomen. Hoe wenscht hij zich in de plaats van den onafscheidelijken neef Sammers! Anna van den Vondel met haar vader geleidden de begaafde vrouw, die.... doch Laat niemand zich vermeten
Haer onwaardeerlijkheid in woorden uit te meten.
Plemp en Victorijn voegen zich bij haar met Samuel Coster, de dokter van het gasthuis, in gezelschap van dokter Nicolaes en Johan Fonteyn. Zij herdenken het verleden, de twisten van de oude rederijkerskamer, het stichten der akademie, haar vereeniging met | |
[pagina 11]
| |
de Kamer en de aanleiding tot het bouwen von den Schouwburg. Niet zonder trots staart Coster rond. Op een der balken, waar de boog van den koepel op rust, ziet hij in gouden letteren een herinnering aan de bijenkorf der Akademie: De Bijen storten hier het eelste datse lezen,
Om d'ouden stock te voen, en d'ouderlooze weezen.
Boven den ingang van de zaal had hij reeds iets dergelijks ontdekt: een Bij, met onderschrift: Zij quetst en heelt. Dr. Daniel Mostart voegt zich met Suzanna in het gezelschap van Hooft en Barlaeus en ziet tot zijn verbazing, dat Zacutus Lusitanus, de Joodsche dokter ‘den patient met de groote buick’ aan zijn lot heeft over gelaten. Professor Vossius is verdiept in de verzen, in gouden letteren op de architraaf verzinlijkt: Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tijdverdrijf,
Het wijckt geen ander spel, nocht konincklijke vonden.
Het bootst de weereld na: het ketelt siel en lijf
Het prickeltse tot vreught of slaet ons soete wonden:
Het toont in 't klein begrijp, al 's menschen ijdelheid
Daer Demokryt om lacht en Heraklyt om schreijt.
Onderwijl zet Justus Baeck, gevolgd door Katharina Baeck en haar vrijer Hillebrand Bentes zich naast zijn zwager en halsvriend Hooft. Het doet Justus Baeck goed, zijn zwager hier te vinden, omdat zijn geest ‘verzopen’ in het schrijven der Nederlandsche Historiën eenige ontspanning behoefde. Wonderwel stemmen de verzen, op een der balken, met zijn gedachten overeen: ‘Het spel heeft ook sijn tijd, wanneer 't de tijd gehengt,
't Vermaeckelijk en nut wordt hier van pas gemengdt!
‘Huygens zullen wij niet zien’, voegt Justus aan Barlaeus toe. De dood van zijn Suzanne ligt hem te versch in het geheugen en hij heeft zelf eenige rust noodig na de overgave van Breda. ‘Mij deert des ridders afwezen’ - merkt Hooft op -; ‘met zijn bijwezen zou het spel volmaakt zijn.’ Anna van Hoorn luistert welgevallig naar de kout van Maria Spieghel. De komst van haar zuster Hillegonde, vergezelschapt van Michiel Pauw, met wien zij verloofd is, breekt het af. Het binnentreden van dit paar verwekt onder de jongelui eenige beweging. Menig jonkman benijdt Pauw zulk een kostelijken schat. Hillegonda staat, evenals haar zuster Maria vóor haar huwelijk met dr. Gerard Schaep, bekend als het mooiste meisje van Amsterdam. Vondel stelt beider tegenwoordigheid op hoogen prijs, evenzeer als dat van | |
[pagina 12]
| |
Joan van de Poll met Duyfken van Gerwen, van Henry Thivaert met Geertruy van Lennep en van dat tal van dichters, schilders en kunstenaars, die den drempel hebben overschreden. Ook Joh. Blaeu, doctor in de rechten, en zijn jonge vrouw Geertruyt Vermeulen hebben den drang des harten niet kunnen weerstaan en moeten de vertooning van het Amsterdamsche treurspel bijwonen, vooral daar Vondel het gemaakt heeft, die hun vier jaar geleden zulk een bevallig bruiloftsvers heeft toegezonden. De goudsmid, Warner van Lennep die daar, bij Jan Luden en Jacob van Campen Cornelisz. te midden van de winkeliers on kooplieden uit de Warmoesstraat, en Niezel, van den Nieuwendijk en het Rokin, handel en nering voor een oogenblik vergeet, vermoedt weinig, dat eenmaal éen zijner nakomelingen zijn grootsten en besten roem zal verwerven, met het leven en werken van hun buurman Joost te schetsen en te waardeeren; evenmin als Nicolaas van de PutteGa naar voetnoot1) aan Jan de Kooker kan voorzeggen, dat zijn nakomelingschap opgeluisterd zal worden door een literair kunstenaar, die de teederste kleuren op zijn palet zal mengen om Maria Tesselschâ te schilderen als ‘het trouwste kind, dat de Vader in den Hemel op aarde had’ en het innig zieleleven van haar en J. v.d. Vondel aan zijn tijdgenooten te openbaren. Eigenaardig is de tegenwoordigheid van Ploos van Amstel, die door meer dan nieuwsgierigheid gedreven de vertooning van de Gijsbrecht komt bijwonen. Ieder weet, hoeveel moeite hij zich in 1634 heeft getroost om te kunnen bewijzen een afstammeling van Mijnden, een zijtak van het geslacht Amstel te zijn. Frederik Hendrik heeft hem de vereischte brieven geschonken. Wat wonder, dat het hem een zaak van eer is, er niet door zijn afwezigheid te schitteren. Daar ginds in een der ‘huisjes’ (loges) aan de linkerzijde staan.... doch de tijd om rond te zien, is voorbij: de Regeering is in aantocht. Spreekt ge voort, ge zoudt den schouwburg uitgeleid worden. Bij het binnentreden is een ieder voor overlast en onvoeglijkheid gewaarschuwd. Aan den linkerkant van de deur, waardoor ge de zaal binnenkwaamt, blonken u de gouden verzen toe: Geen kind den schouwburg lastig zij
Tobackspijp, bierkan, snoeperij.
Noch geenerley baldadigheyd.
Wie anders doet, wordt uytgeleid.
| |
[pagina 13]
| |
De schouwburghoofden: Willem Dircks Hooft, David Sens Steven Vennekool, mr. Jacob Block, Herman Dircksz Coorenkind Simon Engelbregt wachten H.E. Achtbaren aan de deur op en geleiden hen naar hunne plaatsen. Aemstels burgerij ziet hen met fierheid binnentreden. En wellecomt met dartel handgeklap
Al 't Raedhuys, en ons wijze Vaderen.
Als allen gezeten zijn, zwijgt de muziek. De twee tooneelgordijnen worden opengeschoven. De voorredenaar begroet ‘het heyligh Raedhuys’ en zet uiteen wat men vertoonen zal. Met een lofspraak op Amsterdam eindigt hij. Een schoone wending verbindt Gysbrechts tijd aan het gelukkige heden. De voorspelling hem gedaan, wordt thans vervuld, nu de Westerkerk de kroon door Maximiliaan aan de stad geschonken, ten hemel beurt, een tijdstip Dat wij ter goeder uur beleven
Nu Amsterdam en 't Aemstelersgeslacht
Sijn kroon ten Hemel heeft geheven.
Maar moge dit tijdstip schoon zijn, nog schoonere toekomst ligt in het verschiet. Soo eens de vreê ons scheepryck Y bestrael
En 't oorlooghs onweer rust van ruysschen,
Kiest gants Euroop dees stad tot Amirael:
En 'k sie eerlang ons silvre kruijssen
Besaeyt met goud van starren eerst ontdeckt,
En 't wapen, tot een Hemelsch teecken,
Om hoogh, van mist noch aerdschen damp bevleckt,
Den zeeheld hart en moed in spreecken,
Daer hij, beducht door 't gieren van de naeld
In d'yszee drijft en dwaelt.
Dat was den Amsterdammers naar het hart gesproken! De wensch naar vrede, de zilveren sterren uit hun wapen in gouden veranderd, de erkenning, dat Amsterdam de machtigste stad ter zee is, de toespeling op de ontdekkingstochten kittelden hun krachtig zelfbewustzijn. Onder luide en herhaalde toejuichingen, ‘die ten veynsteren uytbarsten’ verliet de voorredenaar het tooneel. Den toehoorders was verder in korte trekken meegedeeld, wat zij te aanschouwen zouden krijgen. De schets was hun aangeboden, om, op de hoogte van het onderwerp, de schilderij des te beter te kunnen genieten. Bekende zaken en personen, toestanden en lotgevallen, door het genie vermengeld, zouden hen boeien en binden. De vertooning ‘op z'n antieks’ wordt met de grootste aandacht | |
[pagina 14]
| |
en voldoening genoten. De ondergang van Amsterdam en de ballingschap van Grjsbrecht van Aemstel aan het slot wordt verzacht door de verschijning van een engel in hemelsche klaarheid. Hij beveelt: o Gysbreght, set getroost uw schouders onder 't kruys
U opgheleyd van God. 't Is al vergeefs dit huys
Verdaedight:
Hoe droef de omstandigheden thans ook mogen zijn, na den nacht rijst de morgen. Al leyd de stad verwoest, en wil daarvan niet ijzen:
Sy sal met grooter glans uyt asch en stof verrijzen:
Een voorspelling der latere grootheid strekke hem tot troost. Te midden van krijg en kerktwisten en 't woeden nimmer moe
Verheft uw stad haar kroon tot aan den hemel toe,
En gaet door vyer en ys een andre weereld vinden,
En dondert met geschut op alle vier de winden.
Met opgetogenheid hoort het publiek dit aan. Hoe zwelt Ploos van Aemstel het hart van trots, als Rafaël profeteert: Uw afkomst midlerwijl en sal niet ondergaen,
Maar eeuwigh adelijck en eerelijck bestaen.
Op sloten en in steên.
Doch de oorverdoovende toejuichingen, welke losbarsten, nu de Engel, zich tot de burgemeesteren en 36 raden richtende, een toespeling maakt op de tegenkanting der kerkelijken om het openen van den schouwburg te beletten, zijn niet te beschrijven. De regeering was toen zeer populair, zij hechtte meer aan handelen dan aan ijdel woordschermutselen, en behartigde het spreekwoord: kallen is mallen, maar doen is een ding. En Aemstels oude naem en sal geen roem ontbeeren,
Als uw naemhafte stad haer schouwburg opendoet,
En voert op 't hoogh tooneel uw daeden te gemoet
Den Burghemeesteren, en driemael twalef Raeden,
Geseten op uw' schilt, van kruyssen overlaeden.
Als ooit een publiek met geestdrift uiting aan zijn goedkeuring gaf, dan voorzeker dat, hetwelk de opening van dan schouwburg bijwoonde. Toen de burgemeesteren, raden en verdere overheidspersonen vertrokken waren, groepten zich de dichters, schilders en vrienden om Vondel. Als om strijd drukten ze hem de hand. Pieter Codde kon den vorm niet genoeg naar waarde roemen. Beter voorbeeld kende hij niet. Hooft sprak van welverknochte en gespierde verzen. | |
[pagina 15]
| |
Barlaeus verhief de navolging hemelhoog. Oorspronkelijk blijven en het Latijn op den voet volgen.... 't was hem een wonder! Coster mocht onder vroolijken kout wel eens over Amsterdam gedeund hebben, hij was een te oprecht Amsterdammer, om met een dergelijk stuk niet ingenomen te zijn. Ook Tesselschâ onthield Vondel de welverdiende hulde niet. De goddelijke waakzaamheid, welke zich voortdurend over Gijsbrecht uitstrekt, noemde zij meesterlijk. Het mocht voor Hugo de Groot streelend zijn, dat Vondel bij 't verraad des vijands, heer Heemskerck, waarvan hij zijn afkomst rekende, laat sneuvelen; vleiend voor Vlaming en Bicker, dat Oudshoorn en heer Swieten worden herdacht, voor haar was het lied van de oprechtste trouw en de zoete zang van het Kerstnachtslied streelender geweest. Aangenaam had die zang haar aangedaan, het was een kiesche verrassing en Hooft, die engelen meende te hoeren, toen Tesselschâ het op het huis te Muiden zong, prees Vondel om het gelukkig denkbeeld. - Nog een menigte handdrukken dankten den dichter voor het gesmaakte genot. Al ‘de dichtkunstige liefhebbers moesten bekennen dat hij 't in de kunst ver had gebraght.’ De opening van den schouwburg was en voor Vondel en voor Amsterdam een triomf.
Veertien dagen later zat burgemeester Schaep met zijn kollega's den avond der inwijding te herdenken. Hij geraakte in vuur bij het citeeren der regels: Soo eens de vrees ons scheeprijck Y bestrael,
En 't oorlooghs onweer rust van ruysschen
Kiest gants Euroop dees stad tot Amirael:
En 'k zie....
De komst van den bode, die een predikant met zijn ouderling aandiende, belette hem voort te gaan. Een pijnlijke trek speelde om den mond der Edel Achtbaren, toen zijn Eerwaarde binnentrad. Het spoedig vertrek bewees, dat zijn bezoek niet al te welkom was en slechts ambtshalve werd toegestaan. Het was wederom over de Gijsbrecht. ‘Serieuselijk’ bad de kerkeraad der ‘Gereformeerden’ de weygeringe van de paepsche Tragedie’ hier voor dezen ‘geageert’ ende diergelijcke stouticheden’ in het vervolg te verhinderen, ‘hoewel so geseyt wert, de aenstootelyckste saken daaruyt geroijeert zijn.’ Ongetroost ging de predikant heen om een zelfde bezoek te brengen aan de regenten van het Oude-mannenhuis. Zij toonden zich deemoediger en werden ‘als ledematen van de kerck’ van zonde en | |
[pagina 16]
| |
schuld overtuigd ‘op het stuck van de Comedie’. Gebogenes hoofds voerden zij te hunner verdediging aan ‘dat sy weynich in die sake werden gekent, dat sy niettemin bij tijt en wijlen alles souden doen, 't gene tot de meeste stichtinge ende minste quetsinge van de christelijke religie souden mogen strecken.’ Het antwoord der regenten van het weeshuis, die ook een begroeting ontfingen, is niet bekend. Hiermede was het ijveren van den predikstoel voor een korte wijle afgeloopen. Had Vondel van de zijde der predikanten niets dan onaangenaamheden ondervonden, de steun van regeering en alle weldenkenden vooral van zijn vrienden hielp die verduren. Niet de minste voldoening schonk hem een brief, dien Hugo de Groot hem in Mei uit Parijs schreef. Beslommeringen van allerlei aard hadden den geleerden balling belet eerder voor de opdracht dank te zeggen. Mijnheer! Het vermoeden zou kunnen rijzen, dat Hugo de Groot slechts uit vleierij aldus schreef, doch het bewijs van het tegendeel is voor- | |
[pagina 17]
| |
handen. Werkelijk was Hugo de Groot hoogelijk met de Gijsbreght ingenomen. De opdracht streelde hem. Vossius schijnt hem van de woelingen der predikanten verhaald te hebben, althans in een brief aan hem, is hij met alles volkomen bekend. Ten duidelijkste blijkt er uit, dat De Groot meende wat hij schreef en vleierij verre van hem was. ‘Vondel - zoo schrijft hij aan professor Vossius - heeft mij vriendsschap gedaan dat hij een treurspel van treffelijken inhoudt, voeghelijke schikkinge, en overvloedige welsprekendheit aan mij, als eenigen smaak hebbende in zulke dingen, heeft toegeeigend. Ook verheug ik mij dat mijn naam, op wat wijze het ook zij, bij u luiden wordt levendig gehouden. 't Waren onverstandige menschen die in een treurspel, handelende van een geschiedenisse, al drie hondert jaren geleden, het vertoonen van de gewoontens dier tijden niet wilden toelaten. Doch daaruyt kan men zien hoe weinig zij zijn, die van zulke dingen wel kunnen oordeelen. H. de Groot voorspelde de Gijsbreght de onsterflijkheid. Hij heeft niet misgezien. Reeds bijna twee en een halve eeuw is hij bij de vernieuwing des jaars ten tooneele gekomen. In het Duitsch vertolkt, is hij ook in het Duitsch gespeeld. Wie noemt een tweede gelegenheidsstuk - want een gelegenheidsstuk is de Gijsbrecht - dat zooveel jaren waarde heeft gehouden als Gysbrecht eeuwen! Behalve de schoone verzen, de hemelval, is de Amsterdamsche geest mede een der geheimen, die ook thans nog de Amsterdammers aantrekt en hen in groeten getale bij de vernieuwing des jaars ‘belust’ maakt het droef ‘verslagh’ te hooren en den wensch van Hugo de Groot in vervulling te brengen, die Amsterdam voor gelukkig hield, ‘indien daer vele zijn die dit werk na zijne waarde blijven schatten.’
De schouwburg, waarvoor de Gysbrecht geschreven werd, bestaat niet meer. In 1665 werd hij vergroot; in 1772 brandde hij af. Ter plaatse waar hij eens stond is thans het Roomsch Katholieke Armenkantoor. Het hek en de poort zijn nog dezelfden als die van den ouden schouwburg. In 1774 werd op het Leidscheplein de nieuwe geopend die voor weinige jaren vernieuwd, in het zoo pas verloopen jaar reeds een eeuw heeft bestaan, zonder dat er eenige herinnering aan gegeven is. Maar wat veranderd, wat verdwenen, wat vergeten is, de Gijsbrecht niet!Ga naar voetnoot1) J.H. Rössing. |
|