Aan de Redactie.
Antwerpen, 31n Mei 1885.
Waarde Heer,
Onder betuiging van mijn besten dank voor de welwillende bespreking van mijn opstel over ‘Jacob Grimm, den grondlegger der historische taalkunde’ (Toekomst, Februari 1885) in uw geëerd tijdschrift (8en jaargang, no. 3), acht ik mij evenwel verplicht, U beleefd te verzoeken, de volgende terechtwijzing aan uwe lezers te willen mededeelen.
Achter den zin:
‘Voor den historischen taalbeoefenaar staat sinds Grimm de taal van den man uit het volk oneindig veel hooger dan alle wijsheid, die het gezag van schoolmeesters meer dan drie eeuwen lang in da hongerige maag van onze schrijftaal heeft geduwd’, werden door U een paar vraagteekens geplaatst, waarvan ik vermoed dat de beteekenis zijn zal, uwen twijfel uit te drukken, niet aan de juistheid der gedachte in dezen zin vervat, maar wel aan de gepastheid van de metaphora die aan de schrijftaal eene ‘hongerige maag’ toekent.
Nu, Geachte Opsteller, ik zal de laatste zijn om voor zulke gewaagde beeldspraak in de bres te springen. Doch juist daarom houde ik er aan, dat uwe lezers weten dat de gewraakte volzin niet mijn werk is, maar eenvoudig door mij werd ontleend, zooals ik dan ook in de Toekomst had aangeteekend, aan eene academische rede van Prof. Dr. B. Symons over ‘Jacob Grimm, den schepper der historische spraakkunst’, waarvan ik, voor het overige, een dankbaar gebruik heb gemaakt bij het schrijven van mijn opstel.
Vooral thans dat sommige uwer landgenooten er een soort van leedvermaak in vinden, de taal en den stijl hunner zuidelijke taalbroeders te bevitten, wilde ik niet laten veronderstellen, dat ik aansprakelijk zou zijn voor hetgeen in den bedoelden volzin heeft aanleiding kunnen geven tot uwe critische vraagteekens.
Suum cuique.
U ten slotte mijnen vriendelijken dank betuigende voor de ingeruimde plaats, - die het mij evenwel spijt te moeten vullen met eene mededeeling, voor mij niet onbeduidend, maar voor uwe lezers van weinig belang, - biede ik u, Waarde Heer, de uitdrukking mijner bijzondere achting.
Uw Dienaar.
ARTHUR CORNETTE.