Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekaankondiging.Reinaart-de-Vos (sic) in Nieuwnederlandsch met de regels van den middeleuwschen versbouw in Dietsch en Duitsch en onderzoek naar de quantiteit in Oud-duitsch en Gothisch door Julius de Geyter. Schiedam: H.A.M. Roelants, 1885; LXX en 132 blz. 8o. f 2.50 (5.30 fr.).Waarom heeft dit sedert vele maanden verschenen boek nog geene recensie gekregen, al zoo weinig in België als in Nederland? Voelde niet | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
één taalgeleerde de noodzakelijkheid iets over de Inleiding te zeggen, niet één letterkundige iets over de Vertaling? Nochtans, zoo een veelbelovende titel en zoo een onverwacht hooge prijs geven aan het publiek het recht op voorhand te vernemen of de inhoud daaraan beantwoordt. Als inlichting schrijven wij dus die recensie, zonder studio, omdat het boek ons teleurgesteld heeft, maar met de ira van den kooper, die geen waar voor zijn geld kreeg. Eerst en vooral vraagt men zich af, wat verschil er tusschen deze uitgave bestaat en degene van 1874 uit het Klassiek Pantheon à 30 cts. In twee woorden, dit: 1. de Inleiding drukt in hare XIII eerste bladz. de negen eerste van de Pantheons-uitgaaf over, en vervangt door ongeveer 57 nieuwe blz. de 5 laatste van de andere, d.i. in evenredigheid, daar 13 = 9, de oudere inleiding van 20 blz., met 34 vermeerderd; - 2. de Vertaling geeft een honderd verzen meer en heeft op alle bladzijden een paar woorden bijgevoegd of gewijzigd. Zijn die veranderingen, meegerekend den keurigen druk op Hollandsch papier, wel de f 2.20 waard, die het boek meer kost dan de vroegere uitgave? Waren ze goed, dan misschien wel! Maar de Inleiding bevat bijna niets dan onnauwkeurigheden, die zelfs niet altijd ernstig zijn; en de honderd nieuwe verzen van de Vertaling zijn een tiental fragmenten... waaruit, weten wij niet; - wij hebben het niet kunnen vinden en de narede is dienaangaande niet duidelijk; wat of die toch in eene overzetting van den Eersten Reinaert komen doen? Zonderlinge manier in alle geval om te toonen, dat men hoopt, na het 1ste boek, ook eens een 2de boek te bewerken. Komen wij tot de bijzonderheden. De Inleiding zegt niets van de Reinaertsage noch van het werk dat zal vertaald worden, wat men echter eerst en vooral verwacht, - maar is eene eigenaardige (?) verhandeling over mnl. versbouw. Met recht beweert de heer D.G. dat onze moderne versmaat onze verzen eentonig en werktuigelijk maakt. Maar hier ontstaat eene niet meer ophoudende verwarring tusschen lengte, zwaarte en toon; zoo wordt ongeklemtoond synoniem van kort, enz. Er zijn niet lange en korte, maar volkomen en onvolkomen klinkers, léttergrepen zijn lang als ze bevatten 1. óf een volkomen klinker, - 2. óf een onvolkomen gevolgd door een langen medeklinker; - en kort als ze bevatten een onvolkomen klinker met een korten medekl. of zonder medekl. Daarom zijn lief, echter, steeds, troetellief in het voorbeeld van blz. IX, lange lettergr., maar ook aan en die in 't voorbeeld van blz. VIII. Maar onze spraakwerktuigen bewegen zich niet altijd gelijkvormiglijk; nu eens met meer, dan weer met min kracht of druk wordt de lucht uitgeademd; hoe meer kracht, hoe zwaarder lettergreep dan uitgebracht wordt; daarin bestaat de klemtoon: de zwaarste lettergreep van een woord is de geklemtoonde. Daar men min tijd noodig heeft om met geen drukking (zonder expiratorische kracht) te spreken, worden de lettergrepen korter, naarmate zij met min drukking uitgebracht worden; eene lettergreep kan dus op zichzelve en van natuur lang zijn, maar zij wordt kort in betrekking met een andere die meer geklemtoond is: dit is het geval in lief bekjen, met lief tegenover bek ondanks den hr. D.G. Zoo wordt het verschil tusschen korte en lange lettergrepen een verschil van qualiteit, zooals reeds dat tusschen volkomen en onvolkomen klinkers is. Men vergelijke ook adder en ader, mannen en manen enz. Dus zijn niet | |||||||||
[pagina 409]
| |||||||||
alle lange lettergr. zwaar, en kunnen korte ook zwaar worden. Ook brengt de natuur van den klemtoon niet mêe dat hij steeds op het zakelijke deel móet, en nooit op zinledige deelen kán liggen, zooals hier herhaaldelijk beweerd wordt. Iets anders nog is de prosodische toon. Zoo heet immers de heffing in een versvoet, of de slag in een maat; daar nu heffing en daling of slag (frappé, niederschlag) en opslag (levé, auftakt) gelijken duur hebben, bestaat geen ander verschil tusschen beide dan de expiratorische kracht, de klemtoon, en dan is de ongeklemtoonde lettergreep, als de daling maar uit ééne lettergreep bestaat, zoo lang als de geklemtoonde. Daarop steunt heel de Mnl. versbouw: ieder vers bevat een zeker getal voeten of maten gevormd uit eene heffing (slag) en eene daling (opslag); als het begint met eene daling of opslag, dan heeft het een voorslag. In de gesproken taal kunnen twee klemtonen niet samenstooten, maar zij kunnen ook door tot drie lettergrepen van elkander gescheiden zijn: daarom kan de daling tot drie lettergrepen hebben; somwijlen, maar zelden, vormt zij met de heffing ééne lettergreep, maar dan wordt die met een dubbelen toon, hoog- en dieptonig, d.i. als perispomenon uitgesproken. Daaruit volgt dat de voorslag van een tot drie ongeklemtoonde lettergrepen kan hebben, maar niet welke voet om 't even zijn kan (XIII), vermits men dan een voet of maat meer, en niet een voorslag zou hebben: Sente // Mártins vógel, ende quám gevlógen,
In // hébbe ooc ónder álle mine mághe, enz.Ga naar voetnoot1).
Wat verder gezegd wordt van de caesuur, in strijd met Jonckbloet, zal iedereen te boven gaan: er is geen caesuur in viervoetige verzen, omdat er geene noodig is! Wie is er dan in staat, om verzen van gemiddeld 8 à 10 silben in éénen adem uit te brengen? In Dat langer es dan VII jaer is er geen caesuur, omdat er nergens een rustteeken staat, - en in Omdat Hersint, die scone vrouwe, is er ook geene, omdat er een rustteeken staat! (blz. XXII). De silben zijn, volgens hem, voltonig (schōōnzoon), halftonig (schŏŏnzon) of toonloos (béwonderen). Hij geeft dus aan toon in de prosodia eene beteekenis die niemand kent, voort zwaarte en toon verwarrende, - en waarom? daar het hoofdbestanddeel van een versvoet toch de geklemtoonde silbe is, en de andere bijkomen of wegblijven om spel te laten. In de 17 voetvormen die hij door groepeering zijner drie teekens opmaakt (, enz.) zijn er tien die niet met de heffing beginnen, en dus niet middeleeuwsche versvoeten kunnen zijn, De zeven andere kunnen tot twee gebracht worden: heffing met, éene, heffing met twee lettergr. in de daling; - den vorm heffing met drie lettergr. in de daling neemt hij niet aan, ofschoon Mnl. voorbeelden met hoopen voorhanden zijn. Zijne theorie past hij altijd zelf niet toe; want hoe scandeert hij dan in zijn eigen vertaling, die naar zijne middeleeuwsche regels gemaakt is:Gewónnen hád ik ze, door móed en líst? | |||||||||
[pagina 410]
| |||||||||
of: Vlúchten zou hij noch kúnnen noch mógen? Wie scandeert: Gewónnen had ík ze, vergeet dat het geklemtoond vnw. vóór het werkw. moet komen, - of Vlúchten zóu hij, maakt van zou het hulpwerkw. van vluchten, of - Ik héb mij tót, geeft aan tot den zin van tot aan (jusqu'à). In zijn voorbeelden (XXVII) vind ik: Eist blau, grāū, swart of wit, waar het moet zijn grău, hetgeen de overeenkomstige verzen der andere Strophen van den Wapene Martijn ten duidelijkste bewijzen. Dat de betoning der woorden in de middeleeuwen dezelfde was als nu (XXVIII), heeft wel nooit iemand tegengesproken. Waarin de hr. D.G. gelijk heeft, is als hij tegenover Lachmann en Jonckbloet (XXIX) beweert, dat een daling meer dan ééne lettergr, kan hebben, maar hij heeft vergeten bij te voegen, dat zoo een daling denzelfden duur heeft als eene éénlettergrepige; en hij mag gerust aannemen dat vele van die meerlettergrepige dalingen door het wegbijten van letters tot eenlettergr. worden: hij zelf spreekt zeker niet anders dan leez'n, ond'r, acht'r, ving'r, enz., d.i. gelijk iedereen in den dagelijkschen omgang. Men kan evenzoo zeggen arm en arrem, kerk en kerrek, helft en helleft. Nog meer heeft hij gelijk als hij betwist, dat lettergr. met onduidelijken klinker in de heffing kunnen komen, gelijk (XXXII) Jonckbloet en na hem Dr. Van Helten beweren. Dat is bepaald onmogelijk, tenzij in vastgestelde gevallen. Maar als die geleerden scandeeren: ménech elléndégen weét, volgt niet daaruit, dat ze lezen ellendeegen. De grammatische figuren, die lettergrepen doen winnen, als syncope, apocope, enz., neemt hij niet aan, tenzij waar ze door de huidige Vlaamsche volkstaal nog toegelaten worden, en dan nog maar op voorwaarde dat de schrijver ze door de spelling verbeeld hebbe. Er bestaat nochtans tastbaar verschil genoeg tusschen Vlaamsch en Mnl., om het eerste, ofschoon het een hulpbron is, niet als criterium te nemen voor het tweede, - en hoe onze middeleeuwsche schrijvers werkelijk gespeld hebben, weet de hr. D.G. toch niet. Onjuiste rijmen, neemt hij aan als gewone verschijnselen (XLVI); gebrekkig waren ze, maar ze mochten er door. Waarom? Het antwoord is te kostelijk; wij moeten het overschrijven: ‘Er is thans nog geen enkele Vlaamsche dichter die, in zijn jeugd te rijmen pogend, hetzelfde niet heeft gedaan. En wie, in onze gewesten, aan tafel, bij 't nagerecht, voor de vuist “dichten” hoort, op boete van pand, zal uit den mond dier brave menschen zoowel halftonige als voltonige bovenuit hooren klinken.’ - Jufvrouw, ik wou uwen vriend wel zijn....
Mijnheer, ik heb wat hoofdpijn!
- Vult nog eens de wijnglazen....
Als 't koud is, moette nie blazen!
- Man, laat ons naar huis gaan....
Vrouw, ik heb u niet verstaan!
- 't Is al zoo laat op den avond.,..
Turk heet onzen hond!
- Ge zingt gelijk een vogel....
Wete gij dat wel?’
Et voilà pourquoi votre fille est muette. Heeft de hr. D. G, dan nooit iets vernomen van de verbazende uitkom- | |||||||||
[pagina 411]
| |||||||||
sten door Franck, Verdam en anderen verkregen met hunne veronderstelling, dat alle onjuiste rijmen, als het tegendeel niet bewezen wordt, tekstfouten zijn? Als men een weesvers aantreft, dat is even goed als anders (XLVIII): dan is een vers in de pen gebleven van dichter of afschrijver! Van den afschrijver, ja, maar van den dichter? Dan komt men met den hr. D, G. aan het Gothisch en Oudduitsch, Hij stelt vast, dat de bijzonderste eigenaardigheden van het Gothisch (en volgens den samenhang mogen wij bijvoegen ook van het Oudduitsch) waren (LVI):
Na die vier stellingen komen 14 voorbeelden, zonder de minste toepassing, en daarin bestaat de hr. D.G.'s onderzoek naar de quantiteit in Oudduitsch en Gothisch, dat de titel aankondigt! De meesters der Duitsche versleer worden weêrlegd gelijk Jonckbloet het geweest is. Daar zijn argumenten voor aangebracht van de volgende gehalte; gemeld hebbende dat het Giessener handschr. van Iwein altijd danne heeft, het Heidelbergsche bijna altijd dan, - en dat Lachmann's uitgave in den regel danne geeft, en dan slechts waar het vers er hem toe dwingt, laat hij Wolfram Lachmann toeroepen: ‘verkort niets, en laat uitspreken zooals ik schreef!’ (LII) Hij heeft echter vergeten te zeggen hoe Wolfram schreef. De wet der positie van Jonckbloet en Lachmann verstaat hij (LVIII) als zouden klanken en toonslagen kunnen ontstaan uit medeklinkers! (cfr. LXIX, 3o). Die wet is echter eene natuurwet. Wij deden ze hooger uiteen. Daarom zijn de eerste lettergrepen der Latijnsche woorden mensis, ferrum, fluctus, fructus lang, ofschoon slechts de e van mensis en de u van fructus lang zijn, die van ferrum en fluctus echter kort. Daaruit volgt toch niet dat zulke lange lettergrepen in onze taal den klemtoon moeten hebben (cfr. supra). Ten slotte dus, geven die regels niets nieuws en veel onnauwkeurigs. De punten, waarin de hr. D.G. ten deele gelijk heeft, konden in ééne bladzijde uiteengezet worden; dus mochten de 69 andere den lezer gespaard blijven. De Vertaling geven wij gaarne grooten lof. Ofschoon wij daar ook eenige opmerkingen te maken hebben, blijft toch voor ons het werk zeer verdienstelijk. De maat is heel eigenaardig, en geeft aan de verzen veel bevalligheid en zwier. Het voorbeeld diende nagevolgd. Maar de schrijver wete, dat hij daardoor nog niets bewezen heeft voor zijn systeem. De door hem genomen maat is eene middeleeuwsche, en is een | |||||||||
[pagina 412]
| |||||||||
goed geluk geweest voor zijn verzen. Echter, de algemeene regels van Lachmann en Jonckbloet konden hem ook zoo een maat bezorgen. Maar volgt daaruit dat alle middeleeuwsche verzen zóó konden gemeten worden? Drie verwijten brengen wij tegen de vertaling in: 1. Het inlasschen van zijne (?) fragmenten in eene vertaling van den 1sten Reinaert bewijst een gebrek aan smaak, en zou doen gelooven dat de hr. D.G. de hoofdvereischte eener goede vertaling vergeten heeft. De overzetting is ten andere niet altijd nauwkeurig:
Het 2 vers vertaalt niet: Also was Reinaerde gesciet, - en Daer hi in hadde cranken lof beteekent heel iets anders dan het 4 vers. Wie niemand het recht toekent van de kleine wijzigingen der apokope en synkope, mag zelf het recht niet nemen af te lezen voor in; het vers beteekent: hij schuwde het hof waar hij een slechte reputatie had. 2. De taal is somwijlen wat zonderling of stroef; bijv.: beken vloeiden, Of 't zilver was. waarin de zonne glom. (blz. 5.) Uit doen roepen: ‘Vrede, vrede, En komt allen ten hove mede, (blz. 5.) Reinaert-de-Vos bleef het hof ontweken (blz. 5.) 3. Hij spelle Reinaard of Reinaert, Cuwaard of Cuwaert, enz. maar niet Reinaart, met verwarring van twee spellingen, Ook waarom schrijven Reinaart-de-Vos tegenover Cuwaart de haas, Grimbaart de das, enz.? Zijne spelling heeft ten andere nog meer eigenaardigheden: w'over voor we over, goed 'ooren, waereld, waerde, en wat dies meer zij. Dit is zijn recht, maar dan noeme hij dit niet meer Nederlandsch, maar De Geytersch. Hij schrijft ook du bist voor du best, immers ik ben eischt du best (den gewonen Mnl. vorm), terwijl du bist met een ik bin in betrekking zou staan. De vertaler beeldt zich in, de schepper der Reinaertsage in 't Nieuwnederlandsch te zijn. Wat beteekent anders in zijne Narede dat hij ‘hoopt eens zijne beste krachten te zullen wijden aan het dichten van een tweede boek, dat de Reinaartssage (sic) in 't Nederlandsch wezentlijk zou volmaken!’ Bestaat dan de Reinaertssage niet reeds in haar geheel in 't Nederlandsch? Waarom vergeet men hier Prudens van Duyse's Reinaard De Vos in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt? Ons dunkt dat die omwerking, en voor de nauwkeurigheid der vertaling, de levendigheid der maat, den keur der uitdrukkingen en vloeiendheid der taal door de onderhavige niet werd van kant gestoken. Men vergelijke slechts in beide den aanhef (Willem, die den Madoc maakte), de inleiding (het was omtrent den sinxendage), de klacht van den wolf, het ongeluk van den beer, enz. | |||||||||
[pagina 413]
| |||||||||
Het komt ons zonderling voor, dat die uitstekende en vruchtbare Vlaamsche schrijver om zoo te zeggen doodgezwegen wordt. Thans worden zijne volledige werken door zijn zoon Fl. van Duyse, met medewerking van Van Beers en Hiel uitgegeven, en de deelen volgen elkander op te midden eener algemeene onverschilligheid, Onze goede schrijvers zijn niet te talrijk, opdat wij er wetens en willens een van ontberen, - en van Duyse is een goede. Ook bij de theorie van den Mnl. versbouw vermeldde de hr. D.G. al degenen, Nederlanders en Duitschers, die van ver of van bij aan zijn onderwerp geraakt hadden; alleen van Pr. van Duyse zegt hij niets, alsof uit het hoofdstuk dienaangaande in dezes Verhandeling over den Nederlandschen versbouw niets te vernemen was. Gent, Juni '85. J. Vercoullie. |
|