Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Taalkundige Varia.XIII. Kosten.Het werkwoord kosten, dat zich uiterlijk niet van echt Nederlandsche woorden onderscheidt, is niettemin van vreemde herkomst. Het is, gelijk ook fr. coûter (ofr. coster, it. costare), ontstaan uit het Latijnsche constare. Hierbij valt op te merken, dat men oudtijds bij het overnemen van Latijnsche of Fransche ww. veelal den oorspronkelijken infinitiefuitgang are (-ēre, -ĕre) of -er eenvoudig door den Ndl. -en verving en niet, zooals thans door -eeren; vandaar ww. als prediken (lat. praedicare), prevelen (lat. parabolare), temperen (lat. temperare), plooien (fr. ployer), resten (lat. restare, fr. rester, vanwaar ook resteeren). Zoo ontstond uit constare, door ofr. coster heen, ons ww. kosten. Het lat. constare is samengesteld uit het praefix com-, dat versterkende kracht bezit en bij ons gewoonlijk met be- of ge- te vertalen is, en stare, staan. Het beteekent: 1) bestaan; 2) vast staan, zeker zijn; 3) te staan komen op -, kosten. Bij ons, zoowel als in het Fransch, heeft kosten, coûter alleen de laatste beteekenis.Ga naar voetnoot1) In het Mnl. werd costen soms geconstrueerd op eene wijze, die alleen uit de oorspronkelijke beteekenis te verklaren is. Carel ende Elegast, 117: Ic woude ic ware uter sale
Sonder niemare ende tale,
Ende mi ware ghecost opten Rijn
Seven borghe van stenen fijn.
Waarom hier costen met sijn vervoegd, mi ware ghecost? Hierom: dewijl costen zooveel wil zeggen als te staan komen op, is het duidelijk, dat mi ware ghecost hetzelfde is als: het ware mij te staan gekomen op [zeven schoone kasteelen aan den Rijn]. Deze verklaring is van Dr. J. Verdam (Taal- en Letterbode IV 187 vlg.), die er nog bij aanhaalt uit Lancelot IV, 8999: | |
[pagina 150]
| |
‘Ic wilt mi ware ghecost, sekerlike,’
Sprac die coninc, ‘half mijn conincrike,
Ende die sake niet comen ware
Aldus verre vort int oppenbare.’
Op volkomen dezelfde wijze is hier mi ware ghecost te verklaren, nl. als: het ware mij te staan gekomen op [half mijn koninkrijk]. De oorspronkelijke beteekenis van kosten ‘te staan komen op’ heeft zich in twee, wel nauw verwante, maar toch inderdaad verschillende beteekenissen gesplitst, en wel deze: I. Kosten drukt uit, dat eene zaak, handeling of gebeurtenis ons een verlies veroorzaakt, dat wij iets ervoor moeten geven of iets erom moeten missen. B.v.: Dat boek kost mij vijf gulden. Zijn verzuim kostte hem zijne betrekking. De dood van haar kind kostte der moeder vele tranen. De doorgestane ellende kostte hem zijne gezondheid. Dat zal u het hoofd, het leven kosten. Wordt bij kosten eene geldsom genoemd, dan beteekent het ook: de waarde hebben van, te koop zijn voor, b.v.: Dat boek kost vijf gulden. Dit wil eenvoudig zeggen, dat het voor vijf gulden te koop is; maar Dat boek kost mij vijf gulden geeft geheel wat anders te kennen; ik kan het bij een boekhandelaar, maar ook op eene boekenveiling gekocht hebben, on het kan zelfs wezen, dat het boek mij ten geschenke gegeven is, doch dat zijn bezit mij op de eene of andere wijze een verlies van vijf gulden veroorzaakt heeft. II. Kosten drukt uit, dat eene zaak, handeling of gebeurtenis ons iets onaangenaams veroorzaakt, dat wij er iets om moeten lijden of ondergaan. B.v.: Dat werk kost mij veel inspanning. Het kostte ons heel wat moeite, hem te overtuigen. Het wangedrag zijns zoons kostte den grijsaard vele slapelooze nachten. Die dolle streek kostte hem een jaar gevangenis. Deze tweede beteekenis dient men wel in het oog te houden bij het beoordeelen van sommige uitdrukkingen. Zoo werd er in den Taalgids (VIII, 137 vv.) gevraagd of de volgende verzen uit de Ev. Gezangen goed te keuren zijn: Wij zijn verlost;
Maar 't heeft uw dood gekost.
De inzender meende van ja; doch de Redactie had ze altijd stilzwijgend afgekeurd en keurde ze nog af, wegens de beteekenis van kosten, die naar hare meening gevoegelijk aldus omschreven kan worden: ‘verlies veroorzaken; oorzaak zijn voor iemand, dat hij iets geven of afstaan moet.’ ‘Datgene nu, zegt de Schr. verder, dat hij geeft of afstaat, is òf een goed dat hij bezit, òf eene handeling, die hem te staan komt op een verlies van tijd of krachten, | |
[pagina 151]
| |
die hij aan iets anders had kunnen besteden: Dit kost hem 100 gulden, zijne eer enz. Dit kost hem tijd, inspanning, arbeid, moeite enz.’ ‘De dood nu laat zich onder geene der beide rubrieken brengen, noch onder die van goederen, noch onder die van handelingen. Sterven is geene handeling, die winst of voordeel oplevert; de dood is de oorzaak van het verlies van een goed, het leven. - Dit heeft hem den dood gekost kan derhalve niets anders beteekenen dan: Dit is voor hem de oorzaak geweest van het verlies van een verlies. Het zou dus, tegen de bedoeling aan, het ontvangen van eene weldaad beteekenen.’Ga naar voetnoot1) Tegen deze afkeuring kwam Dr. J. van Vloten op.Ga naar voetnoot2) Zijne tamelijk verwarde redeneering komt, als ik hem wel versta, hierop neer: ‘Dat komt mij op het leven te staan’ wil zooveel zeggen als: ‘Dat kost mij het verlies van het leven, dus den dood’, gelijk ‘Dat kost mij 100 gulden’ beteekent: ‘Dat kost mij den last, dien ik mij opleg die 100 gulden te missen, den arbeid of de moeite, die ik op mij neem of genomen had, die 100 gulden opnieuw of vroeger te erlangen’ enz. enz. V. Vl. schijnt dus aan kosten de beteekenis van ‘leed, last of moeite veroorzaken’ toe te kennen, iets wat zeker niet aannemelijk is. De Red. van den Taalgids kende aan kosten eene tweeledige beteekenis toe, gelijk ook ik hierboven gedaan heb; doch in beide gevallen beschouwde zij het als ‘het veroorzaken van een verlies’, nl. òf van goederen òf van handelingen. Dit laatste komt mij min juist voor. Indien iemand zegt: Dat werk heeft mij veel zorg en hoofdbrekens gekost, zou hij dan daarmee willen zeggen, dat hij die zorg en dat hoofdbreken voor dat werk heeft moeten missen, dat hij ze anders had kunnen sparen en aan een ander werk besteden? Die verklaring is toch wel wat gezocht. Gaat men echter uit van de oorspronkelijke beteekenis van kosten, nl. ‘te staan komen op -’, dan vervalt, dunkt me, de moeilijkheid. Immers eene zaak kan ons zoowel te staan komen op hetgeen wij ervoor of erom moeten missen (Beteek. I), als op hetgeen wij ervoor moeten lijden (Beteek. II). Zeg ik: ‘Dat kost mij 100 gld.’, dan moet ik die 100 gld. daarvoor missen; doch als een werk mij veel zorg en hoofdbrekens kost, dan word ik terwille van dat werk door die zorg en dat hoofdbreken gekweld. Is deze opvatting juist, dan volgt, dat men niet alleen zeggen kan: dat kost hem het leven = hij moet zijn leven daarom verliezen, maar ook: | |
[pagina 152]
| |
dat kost hem den dood = hij moet den dood daarvoor ondergaan.Ga naar voetnoot1) Zijn nu de aangehaalde verzen uit de Ev. Gezangen in orde? Er schijnt nog iets aan te haperen. Bij kosten wordt gewoonlijk door een datief uitgedrukt, wien iets kost, behalve wanneer men in 't algemeen spreekt en aan geen bepaald persoon denkt. Dit laatste is echter in het bedoelde vers niet het geval, en daarom mag m.i. de datief niet ontbreken en dient men te zeggen: ‘Maar 't heeft u uw dood, of liever: u den dood gekost,’ welke verandering echter de maat in de war helpt. | |
XIV. Blanden.In het Vlaamsche tijdschrift Loquela 1882 afl. 8 wordt de uitdrukking mede blanden van hoeden, aangehaald uit eene Oudenaardsche keur van 1382, verklaard door ‘meekrap branden van wouw (ook woede of hoede).’ Terecht teekent N. en Z. VI 287 daarbij aan: ‘Dat intusschen blanden hetzelfde woord zou zijn als branden, door verwisseling van l en r, is weer gezocht.’ Daarenboven is het al vreemd hoe meekrap (eene plant) kan gebrand worden uit wouw (eveneens eene plant). Het dunkt mij buiten twijfel, dat mede blanden hier niets anders is dan ‘mede (honigdrank) bereiden’, al blijft hoeden dan voorloopig onverklaard. In dezen zin lezen wij het Reinaert 2183 (uitg. Jonckbl.): Dien heren, die nu waren so fier,
Dat si Reinaerde waenden bier
Te sinen lachter hebben ghebrouwen,
Ic wane wel, in rechter trouwe,
Dat hi sal weder mede blanden,
Dien si drinken sullen met scande.
‘Den beer en den wolf, die Reinaert bier meenden te brouwen, toen ze hem de galg gereed gingen maken, zou hij integendeel mede bereiden, die hun niet al te best bekwam’, gelijk het vervolg der geschiedenis bewijst. Dergelijke bijtend spottende uitdrukkingen, waarin lichamelijk leed onder het beeld van eten of drinken gebracht wordt, komen er meer in den Reinaert voor. | |
[pagina 153]
| |
‘Oom Brune, vaste gaet mineren!
Hier comt Lamfroit, ende sal u scinken;
Haddi gheten, so soudi drinken’,
v. 704-6.
riep Reinaert den beer toe, die met muil en pooten in een eik beklemd zat, waarin hij honing meende te vinden, terwijl Lamfroit, de timmerman, met eene bijl op hem afkwam. Niet veel vriendelijker was Reinaert tegen den kater Tibert, toen deze, op muizen belust, door Reinaerts list in eenen strik was gevallen, dien Martinet, ‘des papen sone’, gespannen had: ‘Vindise goet,
Die muse, Tibert, ende vet?
Wiste nu dat Martinet,
Dat ghi ter taflen satet,
Ende dit wiltbraet atet,
Dat ghi verteert, in weet hoe,
Hi soude u saeuse maken toe:
So hovesc een cnape is Martinet.
v. 1214-21.
Ook Isengrijn, de wolf, kon op dergelijke wijze schertsen: ‘Hem langhet omme cloesterbier:
Nu gawi ende bruwen hem!’
v. 1960-61.
‘Reinaert heeft trek in kloosterbier (best bier, van 't patersvaatje?), zeide hij tot den beer, toen zij den strop gereed gingen maken en Reinaert zelve hen aanspoorde om zich te haasten; laten wij het hem gaan brouwen’Ga naar voetnoot1). Gelijk brouwen bij bier, zoo schijnt blanden bij mede te hooren. Oudemans (IV, 302) haalt eene plaats aan uit de Brab. Yeesten, waarin de medeblanderen nevens andere neringdoenden genoemd worden, en Jonckbloet (Gloss. Rein.) meldt, dat de Deensche liederen op Grimhilde beginnen met: Hun lader miöden blande (= zij laat de mede blanden). Blanden beteekent oorspronkelijk ‘mengen’; got. blandan sik is ‘zich vermengen, gemeenschap, omgang hebben met -’. Ook | |
[pagina 154]
| |
brouwen beteekent eigenlijk niets anders; men zegt nog wel: ‘iets door elkander brouwen’, vooral in een ongunstigen zin, dien het woord ook heeft in dit vers uit Vondel's Leeuwendalers: [Zij] brouwt, om wat genots, de waarheid met de leugen.
v. Vl. II, 25. | |
XV. Remmen.Dit woord acht Dr. Jan te Winkel ‘misschien uit het Eng. overgenomen’ (N. en Z. VI, 170). Het is echter bij het volk algemeen bekend in den zin van ‘het wiel van een wagen aan een ketting vastleggen’, zooals bij het inrijden van een veerpont of in hellende straten (als in Nijmegen) wel eens noodig is, en deze beteekenis had het zeker reeds lang, eer er op de spoorwegen geremd werdGa naar voetnoot1). In het Brabantsch heeft het woord nog eene tweede beteekenis, die wellicht nader bij de oorspronkelijke komt, nl. ‘met een rijgsnoer samen- of dichttrekken’ b.v. een geld- of tabakzak. Volgens de uitspraak (in 't Br.) ontstond de e uit a. Het komt dus in vorm overeen met got hramjan, dat wel ‘kruisigen’ heet, maar oorspr. misschien ‘rekken, spannen’ beteekende; vgl. us-hramjan. | |
XVI. Schobben.Onder de voorbeelden van syncope der r noemt Dr. J. te Winkel ook schobben, een door Kiliaan vermelden bijvorm van schrobbenGa naar voetnoot2). In Brabant kent men beide woorden, het eerste in de gewone beteekenis, het tweede in die van ‘zich schurken of schuren’ (wegens jeukte). Is schobben niet een intensief van schuiven, gelijk schrobben van mnl. scruven? Vgl. mnl. verscubtGa naar voetnoot3) naast verscoven, welk laatste wel nagenoeg in beteekenis, maar toch zeker niet in oorsprong met verscroven overeenkomt. | |
XVII. Rijzen.De dichter Jan van Beers heeft een bundel in het licht gegeven, getiteld Rijzende Blaren, ‘welke uitdrukking ons niet recht duidelijk is, te meer [te minder] daar het titelvignet een boom met vallende blaren voorstelt’, zegt het Nieuws v.d. Dag van 2 Dec. '84. Wijlen Dr. L.A. te Winkel zeide echter reeds in het Nieuw Ned. Taal- | |
[pagina 155]
| |
magazijn, bij het bespreken der afleiding van reus, hetwelk volgens sommigen van rijzen stamde, dat dit laatste vroeger niet alleen ‘stijgen’, maar ook ‘dalen’ beteekende en in dezen zin nog te Arnhem en elders in gebruik was: ‘Het stof rijst door de reten van den zolder.’ Ook in N.-Brabant gebruikt men het in dezelfde beteekenis (vgl. mijne Woordenlijst in Onze Volkstaal I), en in België schijnt deze zoo algemeen bekend, dat Jan van Beers er geen bezwaar in zag, het woord aldus in den titel van zijnen dichtbundel te bezigen. De beteekenis is echter niet juist ‘dalen’; het wordt uitsluitend gebruikt van dingen, die langzamerhand, successievelijk, bijna onmerkbaar af- of neervallen, zooals bladeren, bloesems, stof, zand, de roven op wonden enz.Ga naar voetnoot1). ‘Ghef mi die crumen te mire spisen,
Die van dire taflen risen.’
Oudemans V, 863.
‘Bij dat belangwekkend, eenigszins luidruchtig examen rijst het zand van den zandlooper rustig en langzaam naar beneden’. Dr. J. Renier Snieders, Narda ('s Bosch 1869) bl. 122. Het woord vertegenwoordigt dus een begrip, waarvoor wij geene andere uitdrukking bezitten. Wat is er nu tegen, het ook in dezen zin als goed Nederlandsch te erkennen? Toch niet Van Vloten's bewering, dat het taalverarming is een woord voor twee lijnrecht tegenstrijdige zaken aan te wenden?Ga naar voetnoot2) | |
XVIII. Politieke tinnegieter.Er is wellicht geene uitdrukking in onze taal, die lichter verkeerd begrepen wordt als men den oorsprong ervan niet kent, dan politieke tinnegieter. Weet men niet, dat de Deensche dichter Holberg onder dien naamGa naar voetnoot3) een blijspel heeft geschreven, waarin een tinnegieter optreedt, die gaarne en veel over de politiek spreekt, zonder er iets van te begrijpen, dan loopt men groot gevaar aan de spreekwijze een geheel verkeerd begrip te verbinden. En dit wel, omdat zij, naar mijne meening, met ons taaleigen geheel in strijd is: het adjectief politiek kunnen wij niet in den zin bezigen, dien het hier hebben moet. Politieke personen zijn zij, die eene rol spelen op het politieke tooneel; een politiek tinnegieter zou er een kunnen wezen. die b.v. lid was van de wetgevende macht en tegelijkertijd zijn ambacht uitoefende In de spreektaal geven wij | |
[pagina 156]
| |
aan politiek ook wel de beteekenis van ‘schrander, gevat’; een tinnegieter, die geen kruk is in zijn vak, kan dus ook een politieke tinnegieter heeten. Maar politiek voor ‘over de politiek redeneerend’ gaat niet aan; wie eene vertaling van Holberg's blijspel wilde leveren, zou Den politiske Kandestöber moeten vertolken met De politiseerende TinnegieterGa naar voetnoot1). De uitdrukking politieke tinnegieter laat volgens ons taaleigen nog eene andere opvatting toe: tinnegieter kan figuurlijk genomen wezen. Gelijk een ‘politieke struisvogel’ iemand is, die in de politiek handelt gelijk een struisvogel in de natuur, namelijk de oogen sluit voor het gevaar; gelijk een ‘politieke weerhaan’ iemand is, die in de politiek met alle winden draait, gelijk de weerhaan het op den toren doet, - zoo zou een ‘politieke tinnegieter’ iemand wezen, die in de politiek handelt zooals een tinnegieter in zijn vak. En dat is? Een tinnegieter maakt [uit] ruwe, vormlooze klompen tin voorwerpen met bepaalde afmetingen, met regelmatige, soms zelfs sierlijke vormen. Een politiek tinnegieter moet dan iemand zijn, die losse gedachten tot formeele plannen (op politiek gebied) bewerkt. Tot deze opvatting moet men, dunkt mij, noodzakelijk komen, als men den oorsprong der uitdrukking niet kent; en dat men er ooit toe gekomen is, bewijst de volgende passage uit den Antwerpschen novellist August Snieders Jr.: ‘Ledigloopende eerzuchtigen, opregte parasieten, - - die, als zij niet meer weten van wat hout pijlen te maken, het getal der onruststokers gaan vermeerderen, en samenzweeren tegen Kerk en Staat: politieke plannengieters; visschers in troebel water’. In 't Vervallen Huis, 128. Uit den samenhang blijkt wel, dat de politieke plannengieters vrij wat gevaarlijker zijn dan de politieke tinnegieters; maar hoe kon Snieders er toe komen te spreken van plannengieters (de plannen worden toch steeds gesmeed en nooit gegoten), zoo hem de uitdrukking politieke tinnegieter niet voor den geest zweefde en hij er niet eene beteekenis aan hechtte ongeveer zooals ik hierboven aangaf? | |
XIX. Aanteekeningen.Naar aanleiding van mijn stukje over stief-, stiech-vader (zie blz. 28 v.) maakte mij de Redacteur opmerkzaam op het subst. wreeg voor wreef, dat te Amsterdam wel gehoord wordt (of werd) en ook bij Van Dale voorkomt. Ook in N.-Brabant heb ik wel eens vreeg gehoord, in plaats van het gewone vreef (wr is in N.-Br, = vr), en het woordenboek van Des Roches kent zelfs geen ander dan vreeg. De g (uit h) schijnt in dit woord oorspronkelijk te zijn, blijkens het Saksische wrije (Wdl. van Prof. Gallée in Onze Volkstaal I). 't Is merkwaardig, dat hetzelfde lichaamsdeel | |
[pagina 157]
| |
ook ‘het gewricht van den voet’ of kortweg het gewricht genoemd wordt. Voor de verwisseling van p en f in stiep- en stief- zou men ook nog kunnen vergelijken mnl. loghenstrepen, thans logenstraffen. Doch daar deze voorbeelden zelve nog verklaring behoeven, kunnen zij niets afdoen ter verklaring van stiep-, stief-, stiech-. | |
XX. Een zonderlinge genitief.In Hooft's Gedichten fol. 172 lezen wij: ‘Het schelle nachtegaaltjes kaaken
Doen al 't gevedert gildt ontwaaken’.
Op het eerste gezicht zou men denken, dat kaaken een verouderd werkwoord is en doen foutief voor doet; niet licht zal men aanstonds inzien, dat de eerste regel wil zeggen: ‘de kaken van het schelle nachtegaaltje’, te minder daar het subst. kaken hier ook al vreemd klinkt. Hoe zulk een genitief in elkaar zit, kan men het duidelijkste voorstellen, door van haakjes, als in de rekenkunde, gebruik te maken. Gelijk in (2 + 3) × 4 de haakjes te kennen geven, dat niet alleen 3, maar ook 2 met 4 vermenigvuldigd moet worden, zoo zou men ook kunnen schrijven: (Het schelle nachtegaaltje)s kaaken.
Immers niet nachtegaaltje alleen staat hier in den genitief; neen, de s is gehecht aan de geheele uitdrukking Het schelle nachtegaaltje. Hoe zonderling ook, het lidw. het staat hier in den genitief. In den Geraardt van Velzen treffen wij nog een soortgelijken genitief aan. Ged. fol. 50: De Velzerheer, ver uit zijn landt,
Lagh onder onbekende daaken,
Als nijver, nechtigh, trouw gezant,
En dreef de Graaf van Hollandts zaken.
Volkomen hetzelfde geval: (de Graaf van Hollandt)s zaaken. Niet bij Hollandt behoort de s, maar bij de geheele uitdrukking de Graaf van Hollandt. Iets der gelijks lezen we bij Vondel in het twaalfde boek der Herscheppinge, Van Vloten II, 955a: Gij, held Achilles!.....
Legt nu verwonnen door een blooden schakers hand,
indien een geene schrijf- of drukfout is voor eens. Soortgelijke genitieven zijn thans niet geoorloofd. Veelvuldig, en zonder aanstoot, maken wij echter genitieven van twee substantieven, waarvan het laatste een eigennaam is, die dan eveneens als éen geheel opgevat worden, zoodat de aangehechte s op beide be- | |
[pagina 158]
| |
trekking heeft, b.v. Keizer Karel's kapel, Koning Willem's regeering, Vriend Reinout's brieven. Ook een substantief met voorafgaand bezittelijk voornw., b.v. Mijn vaders huis, uw moeders wensch, hun buurmans tuin. Men merke op, dat hier beide woorden zoo nauw verbonden zijn, dat men niet kan zeggen uwe zusters hoed en evenmin onze broeders vrouw. De slot-e maakt het possessivum te lang: het krijgt daardoor te veel den schijn van een zelfstandig woord. Ten slotte nog iets over een zeer onregelmatigen genitief: ‘Uwer Majesteits getrouwe onderdaan’. Uwer Majesteits, hoe kan dat? Het behoorde toch Uwer Majesteit of Uw Majesteits te wezen, welk laatste echter te gemeenzaam is. | |
XXI. Mogtende.Hoe de heer J.E.t.G. een deelw. als mogtende ‘zeer goed te verdedigen’ kan vinden, is mij duister: ik zou het eene ongerijmdheid noemen. Lees op de in N. en Z. VII, 361 aangehaalde plaats eenvoudig moghende, en alles is in orde. | |
XXII. Doodverven.
| |
[pagina 159]
| |
hier wordt de Heer A. door het publiek gedoodverfd, terwijl het van de hooge regeering afhangt, of de gedoodverfde schets afgewerkt zal worden, of hij, die als toekomstig burgemeester aangeduid werd, ook in werkelijkheid burgemeester gemaakt zal worden. De vorm der uitdrukking is echter gewoonlijk een weinig anders dan zooals ze hier opgegeven is; men zegt: ‘iemand met iets doodverven.’ Nu is het wel niet onmogelijk ook dezen vorm uit de letterlijke beteekenis te verklaren; b.v. een zin als ‘Hercules wordt (op de schilderij) met een leeuwenhuid gedoodverfd’ wil zeggen: ‘Hercules is bestemd, als het stuk voltooid is, eene leeuwenhuid te dragen’; het is evenwel veel waarschijnlijker, dat deze vorm eene verbastering is, te wijten aan de gewone oorzaak, nl. dat men de uitdrukking niet meer begreep: hoe weinigen zjjn met schilderstermen bekend! Bij doodverven dacht men alleen aan verven = kleuren, eene kleur geven; dit nu geschiedt altijd met de eene of andere stof, en het gevolg is, dat er ook met allerlei ambten en waardigheden gedoodverfd wordt. Nog verder raakte men van huis, toen men de uitdrukking ook ging toepassen op dingen, die reeds tot het verledene behooren. B.v.: Er is een misdrijf gepleegd; de schuldige is nog onbekend, maar Jan of Piet wordt met de daad gedoodverfd, dat is: voor den dader gehouden. Zoomin echter als men eene schilderij kan doodverven na hare voltooiing, evenmin kan men iemand doodverven met hetgeen hij reeds gedaan heeft; de uitdrukking kan alleen zien op de toekomst; - doch, haar niet meer begrijpende, geeft men haar de algemeene beteekenis van ‘aanduiden als, houden voor.’ Ten slotte zij nog aangetoond, dat de vroeger gegeven verklaring, als zou doodverven in deze uitdrukking oorspronkelijk beteekent hebben ‘de doodskleur op de wangen brengen’ onmogelijk is. Gesteld eens, dat men vroeger zeggen kon: ‘De veroordeelde werd met zijne terechtstelling gedoodverfd,’ hetgeen dan beteekende: ‘Hij werd met het bericht zijner terechtstelling doodsbleek gemaakt’; gesteld verder, dat de uitdrukking ‘iemand met iets doodverven’ uit dergelijke gezegden eene meer algemeene beteekenis aannam, dan kon deze toch geene andere zijn dan ‘iemand iets verschrikkelijks berichten’? En zoo de beteekenis nog ruimer werd, doordat een der beide begrippen, ‘verschrikkelijk’ of ‘berichten’, op den achtergrond trad, dan kregen wij òf ‘iem. iets berichten’, òf ‘iem. met iets bang maken’; anders niets. | |
XXIII. Ontslag, Ontslaan.Onder de ‘alledaagsche bokken’, waarop wel eens gewezen mag worden, behoort ook het ‘ontslag nemen.’ Van allerlei ambtenaren en magistraatspersonen, van de leden van allerlei besturende | |
[pagina 160]
| |
en adviseerende colleges hoort men nu en dan, dat zij hun ontslag nemen. Inderdaad, deux mots bien étonnés de se trouver ensemble! Wie een ambt bekleedt, kan evenmin zijn ontslag nemen, als een militair verlof kan nemen of een beschuldigde zijne vrijspraak kan nemen. De beteekenis van het woord maakt dit onmogelijk. Alwie eene bezoldigde betrekking aanvaardt, sluit met hem of hen, van wie zijne benoeming uitgaat, eene overeenkomst, die wederzijds verplichtingen oplegt: eenerzijds om zekere diensten te verrichten, anderzijds om daarvoor te betalen; een onderwijzer b.v. is gehouden gedurende de schooluren onderwijs te geven, het gemeentebestuur is gebonden hem zijne jaarwedde uit te keeren. Wenscht nu een beambte zijne betrekking te verlaten, dan vraagt hij aan dezelfden, die hem benoemden (zoo niet uitdrukkelijk anders bepaald is), om ontslagen, dat wil zeggen: van de verplichting, die op hem rust, ontheven te worden. Bestaat er nu geene reden om het te weigeren, dan wordt hem het gevraagde ontslag verleend. Van zelve vervalt daardoor voor de wederpartij de verplichting om te betalen, want waar geen dienst verleend wordt, kan geene belooning geëischt worden. Wie echter zijn ambt verlaat met eene bloote kennisgeving, dat hij het niet langer wenscht te bekleeden, geeft blijkbaar te kennen, geen ontslag noodig te hebben, dewijl men hem voor het verbreken der aangegane overeenkomst niet kan straffen. Zoo iemand heeft echter evenmin zijn ontslag genomen, als een deserteur van ontslag uit den krijgsdienst kan spreken. Ontslag wordt alleen gevraagd en verleend, nooit genomen. Geheel anders is het gesteld met de eere-ambten, waaraan geene bezoldiging, doch hoogstens eenige vergoeding voor reis- en verblijfkosten, tijdverlies enz.Ga naar voetnoot1) verbonden is, de ambten, waarvan de eer de voornaamste belooning is. Wie zulk eene bediening vaarwel zegt, doet afstand van de hem toegekende eer. Van eene eer kan men evenwel niet ontslagen worden, 't is immers geen last, geene verplichting; maar wel: men kan ervoor bedanken. Zegt men nu, dat een gemeenteraadslid, een kamerlid, de voorzitter of secretaris eener commissie enz. als zoodanig hun ontslag nemen, dan drukt men zich zeer onjuist uit: men wil zeggen, dat zij bedanken. Dikwijls geschiedt het bedanken wel is waar in den vorm van ontslag vragen, namelijk, indien het een eere-ambt betreft, waartoe men benoemd, niet verkozen, is. Dit is echter slechts pro forma, daar ontslag uit een eere-ambt in geen geval geweigerd kan worden; hoogstens kan men verzoeken de aanvrage om ontslag terug te nemen. Het schijnt echter, dat bedanken, hoewel dikwijls alleen het | |
[pagina 161]
| |
juiste woord, niet deftig, niet stadhuisachtig genoeg is; voortdurend hoort men het dwaze ontslag nemen, dubbel dwaas als het een eere-ambt geldt. Alleen indien iemand eene benoeming van de hand wijst, gebruikt men nog wel bedanken. Ook dan is het 't juiste woord: hij bedankt eveneens voor de eer, hem bewezen, of wel voor het vertrouwen, in hem gesteld. Het schijnt echter, dat men het ook hier met het woord bedanken niet kan vinden, maar het graag vervangt door het onbeduidende, flauwe ‘niet aannemen.’ 't Is wel jammer, dat men ook in dat geval niet van ‘ontslag nemen’ kan spreken! Ook ontslaan wordt nog al eens misbruikt. ‘Wegens gebrek aan werk zijn er aan de fabriek te..... weer een twintigtal werklieden ontslagen’, leest men nu en dan. Wanneer een werkman zich voor een bepaalden tijd verhuurd heeft, bestaat er tusschen hem en zijn patroon eene overeenkomst, waardoor beiden gebonden zijn; de werkman mag zijn arbeid niet verlaten voor zijn tijd om is, de patroon mag hem, zonder gegronde reden, tegen zijn wil ook niet eer wegzenden; de werkman kan slechts ontslagen worden zoo hij dit zelve wenscht. Arbeidt hij echter in daggeld of bij de week, zooals gewoonlijk het geval is, dan bestaat er tusschen hem en den werkgever geenerlei verbintenis; hij kan steeds, na zijn loon gebeurd te hebben, het werk voor goed verlaten, en ook de werkgever heeft de vrijheid om hem weg te zenden als hij verkiest. Dit kan echter onmogelijk ontslaan heeten, want er is geene verplichting, waarvan de werkman ontslagen wordt. Waarom dan toch ontslaan gebezigd? Waarschijnlijk omdat wegzenden in den regel hetzelfde is als wegjagen; met ontslaan bedoelt men een ‘eervol’ wegzenden. Maar noch ontslaan, noch wegzenden is hier het juiste woord, dat is geen ander dan afdanken. Een veldheer dankt zijne troepen af (zoo het vrijwilligers zijn), als de oorlog geëindigd is; een fabrikant dankt zijne werklieden af, als hij ze niet meer gebruiken kan. Brabantius. |
|